Parallel met de jaren twintig
Ruim twee jaar geleden - het was drie maanden na het verdwijnen van de Muur - werd onder leiding van de hoofdredacteur van deze krant een ronde-tafeldiscussie gehouden over de hereniging van Duitsland en haar gevolgen voor Europa en, meer in het bijzonder, Nederland. Aan de discussie namen een oud-minister van buitenlandse zaken, enkele hoogleraren en journalisten deel.
Onlangs had ik de gelegenheid het verslag van die discussie (dat in de krant van 24 februari 1990 stond) te herlezen, en toen werd ik getroffen door de haast studentikoze manier waarop sommige deelnemers met elkaar van gedachten wisselden - over een gebeurtenis die toch op bijna revolutionaire wijze de kaart van Europa, en dus de plaats van ons land daarop, zou veranderen.
Achteraf kan ik dat gescherts niet anders uitleggen dan als een symptoom van het gevoel dat het er toch allemaal weinig toe doet wat wij, Nederlanders, vinden, willen en zeggen. Helaas is dat laatste ook zo en doen anderen ook steeds minder moeite dat voor ons te verbergen.
Zo zei de hoofdredacteur van het liberale, allesbehalve nationalistische weekblad Die Zeit tot onze correspondent in Duitsland (we hebben het in de krant van 28 maart kunnen lezen): ‘als het menens wordt, tellen zulke kleine staten - waaronder hij Nederland rekende - nauwelijks mee’. En op Nederlands Europese voorzitterschap doelende zei hij: ‘een land als Holland is voor zo'n rol eigenlijk niet groot genoeg’. Vandaar dat zijn weekblad weinig aandacht besteedt aan ons land.
Van een soortgelijke beoordeling mocht enkele jaren geleden een Nederlandse ambassadeur kennis nemen, toen hij, net aangekomen, zich kwam presenteren op het ministerie van buitenlandse zaken van een bevriend land. Nederland, zo werd hem te verstaan gegeven, kon zich maar het beste bemoeien met cultuur en handel, want: ‘we don't listen to you anyway’. (Of hij dit ook aan zijn minister heeft gerapporteerd, heeft hij mij niet medegedeeld.)
Maar daarom was ik niet het verslag van die discussie over Duitsland na twee jaar gaan herlezen. Ik meende mij te herinneren dat één van de discussianten helemaal niet zo optimistisch was over de interne gevolgen van de Duitse eenwording. Die herinnering bleek juist. De man had zelfs ‘burgeroorlogachtige toestanden’ gevreesd. Dat is ‘wel een heel sterk woord’, zei een ander.
En inderdaad verschilde die visie nogal sterk van de mening van de financiële deskundige in het gezelschap. Als de Duitsers bereid zijn de prijs van de eenheid te betalen, zei hij, ‘dan kunnen ze zich dat heel simpel veroorloven. Is helemaal geen probleem. Zo groot is die Oostduitse economie niet’.
Maar wat lees ik in Der Spiegel van 23 maart? Daar wordt de voorzitter van de Boerenbond van Mecklenburg-Oostpommeren, een land waar massale werkloosheid onder de hoofdzakelijk agrarische bevolking dreigt, geciteerd: als er niet spoedig iets gebeurt, dan dreigen niet alleen maar bedrijfsbezettingen, maar ‘burgeroorlogachtige toestanden’.
En enkele bladzijden verder komt de minister van financiën van Brandenburg aan het woord: als de Westduitse Länder niet bereid zijn meer aan Oost-Duitsland af te schuiven dan die ene miljard mark die het in 1991 van hen kreeg, dan ‘duurt het niet lang meer of er heerst in Duitsland oorlog’.
Nu moeten we bij de taxatie van zulke uitlatingen een flinke dosis dramatisering verdisconteren. En ook moet gezegd worden dat de ‘burgeroorlogachtige toestanden’ die de Nederlander in 1990 zag opdoemen, in zijn geestesoog het gevolg zouden zijn van de trek van een paar miljoen Oostduitsers en nog drie miljoen uit Rusland, Roemenië en Polen naar West-Duitsland. Die immigratie heeft nog niet plaatsgehad.
Met de ‘burgeroorlogachtige toestanden’ waarnaar de twee geciteerde Oostduitsers in 1992 verwijzen, bedoelen zij daarentegen de toestand in Oost-Duitsland zelf, waar de Aufschwung maar niet van de grond komt en er al drie miljoen werklozen (op een bevolking van 16 miljoen) zijn.
Intussen vinden de Westduitsers dat zij al meer dan genoeg aan Oost-Duitsland betalen (180 miljard mark in 1992, direct van de Bond). Daardoor is de schuld van de Duitse overheid gestegen tot 1300 miljard eind 1991 (bijna 300 miljard meer dan eind 1990). Nog grotere transfers zijn nauwelijks mogelijk zonder aanzienlijke bezuinigingen of belastingverhogingen.
Daarvoor is de Westduitse bevolking niet in de stemming. Integendeel, arbeiders, beambten en ambtenaren eisen loonsverhogingen van ongeveer tien procent. Daarvan profiteren hun Oostduitse collega's ook, maar aangezien er daar geen navenante produktie tegenover staat, gaat dat daar allemaal aan de consumptie op, waarvan vooral de Westduitse producent profiteert.
Misschien dat Kohl na de verkiezingen van overmorgen in Sleeswijk-Holstein en Baden-Württemberg eindelijk zijn Duitsers zal vertellen hoe de toestand er werkelijk voor staat. Dat zal hem moeilijk vallen, omdat hij twee jaar geleden nog heeft beloofd dat het na de hereniging niemand slechter zou gaan. Dat woord, dat iedereen zich herinnert, strekt er niet toe de offervaardigheid van het rijke Westen te vergroten.
Is zijn tegenstander, de SPD, wel tot die openhartigheid bereid? Haar voorzitter, Engholm, zei onlangs: ‘De bevolking leeft op een vulkaan. Indien de Duitsers niet snel wordt duidelijk gemaakt hoeveel zij werkelijk voor hun vereniging moeten betalen, dreigen er politieke slingerbewegingen die juist dit land niet kan verdragen. Aan de gevolgen durf ik niet te denken’. Hem doet de sfeer denken aan de jaren twintig.
Maar hij zei dit niet tegen zijn eigen partij- of volksgenoten; hij zei het tegen de correspondent van de Volkskrant, die het op 28 maart in zijn krant liet afdrukken. Zou Engholm er belang bij hebben tegenover een Nederlandse krant de toestand zwarter af te schilderen dan hij is? ‘Burgeroorlogachtige toestanden’ is misschien inderdaad een ‘sterk woord’, maar is een parallel met de jaren twintig veel opwekkender?
NRC Handelsblad van 03-04-1992, pagina 9