Een houvast ontvallen
‘Hoe moeten we de woorden interpreteren die de theoloog prof. G.H. ter Schegget, die tegen die marxiserende christenen aanleunt, in Trouw schreef over “deze zware dagen, waarin ons aller houvast in de strijd voor gerechtigheid op aarde ontglijdt”?’ Deze vraag stelde ik op 24 januari in een artikel over de neiging bij sommigen meer medelijden te hebben met degenen die nu in Oost-Duitsland om hun Stasi-verleden worden vervolgd dan met hun slachtoffers van weleer.
Ik beken dat mijn vraag niet helemaal onbevangen was, want ik herinnerde mij dat Ter Schegget in het begin van de jaren zeventig de moord op een Duitse ambassadeur in Guatemala en de aanslagen op vliegtuigen door Palestijnse verzetsgroepen leek te hebben goedgepraat als zijnde in overeenstemming met het ‘revolutionaire ethos’.
Ik herinnerde me ook dat één van die marxiserende christenen, ds. Bé Ruys, die tientallen jaren in Berlijn (Oost- en West-) werkzaam was geweest (en nog is), eens had gezegd dat, teneinde de bewapeningsspiraal te keren, ‘we moeten zien waar de zwakste macht zit; die zwakste macht moeten we steunen, en dat is de Sovjet-Unie’.
Was het zo gek dat ik, het één met het ander combinerend, mij op 24 januari afvroeg of wij de woorden van Ter Schegget over het wegvallen van ‘ons aller houvast in de strijd voor gerechtigheid’ misschien aldus moesten interpreteren: ‘Betreurt hij het wegvallen van een regime dat, hoe onmenselijk ook, een tegenwicht bood tegen een nog erger kapitalisme?’
Gek was dit misschien niet, maar fout wel, zoals mij bleek uit een brief die Ter Schegget mij hierop schreef. Ik vind het niet anders dan een daad van rechtvaardigheid uit deze brief te citeren (met zijn goedvinden), teneinde een verkeerde indruk weg te nemen. Ter Schegget schrijft dan:
‘Laat ik beginnen met te zeggen dat ik in het geheel niet bedoel wat u uit mijn woorden in Trouw meent te moeten opmaken. Ik geloof dat het leninisme-marxisme (en zeker het stalinisme, dat daaruit regelrecht voortvloeide) nooit een tegenwicht geboden hebben tegen het nog erger kapitalisme.
Ik persoonlijk weet hoe onmenselijk dit systeem is sinds 1963/64, toen ik, in West-Berlijn wonende, vaak naar de DDR reisde en daar herhaaldelijk door de Volkspolizei verhoord ben. Dat het teloor is gegaan, met “goede kanten” en al, is een zaak waar we alleen maar dankbaar voor kunnen zijn. Want de goede kanten waren zo verweven met de slechte dat ze niet goed waren! Dus dat is duidelijk.
Mijn sympathie voor de analyticus en de filosoof Marx stamt uit mijn Zuidamerikaanse tijd, die aan deze jaren voorafging (58/63). En die sympathie heb ik bewaard: ik geloof dat hij de negentiende eeuw op een wijze geanalyseerd heeft die op zijn minst, naast andere analyses, ter kennis genomen moet worden.
Ik heb mij daarbij ook altijd gedistantieerd van bepaalde termen, bijvoorbeeld dictatuur van het proletariaat. Dat is een zwak doordacht concept, dat ongetwijfeld anders is bedoeld dan wat Lenin en later Stalin ervan maakten (dictatuur over het proletariaat), maar dat daartoe wel aanleiding gaf.
Maar zijn visie “onderbouw bepaalt bovenbouw” en zijn religiekritiek (opium van het volk) hebben mij zeer aangesproken, zij het dat ik het eerste opvat als: onderbouw conditioneert bovenbouw (en ik meen dat hij dat ook bedoelde), in de zin van: er is niets in de bovenbouw dat niet terug te vinden is in de onderbouw, en die twee moeten altijd weer op elkaar betrokken worden. Dat leidt, goed doordacht, tot een heilzame relativering van de ethiek (die mijn vak in Leiden is).
Wat de religiekritiek betreft, ben ik altijd weer getroffen daardoor dat Marx de aan de ketenen gebonden man die zichzelf bevrijd heeft, de levende bloem laat plukken, dat is: de nieuwe religie laat belijden: het concrete humanisme. Ik geloof inderdaad dat het christelijk geloof een concreet humanisme heeft te zijn.
Wat bedoelde ik met mijn uitspraak? Ik geloof dat de sociaal-democratie (tot welke ik mij reken) en de christen-democratie (waar ik respect voor heb) door het wegvallen van het gevestigde communisme meer in een crisis zijn geraakt dan zij beide waar willen hebben.
Het punt in geding is: het interventionisme dat beide kenmerkt. Beide hebben hun geloof daarin verloren. De PvdA is al helemaal onduidelijk en slinkt ineen. De christen-democratie heeft de mond vol van een verantwoordelijke maatschappij en is op de privatiseringstour. Zo ontglijdt ons alle houvast in de strijd voor sociale gerechtigheid.
Beide hebben de justitia distributiva (of socialis) van de staat verwacht. Dat durven we niet meer! Wat nu?, is de vraag waarvoor we allen staan. Het kale kapitalisme, het ongebreidelde vrije-marktsysteem is niet in staat het probleem van de wereldarmoede noch ook het ecologische probleem op te lossen. Iemand heeft al “speels” voorgesteld een verlichte dictatuur in te stellen. Ik houd niet van die spelletjes. Als ik één ding ben, is het democraat in hart en nieren. Maar hoe sociaal-democraat te zijn? Zonder interventionisme? Ik weet het niet.’
Met dit lange citaat uit zijn brief heb ik, hoop ik, mij van mijn plicht jegens prof. Ter Schegget gekweten. Intussen is vooral interessant het verband dat hij legt tussen de huidige crisis in zowel sociaal- en christen-democratie en het wegvallen van het gevestigde communisme. Maar is ons niet allemaal - dus ook het ‘kale kapitalisme’ - in het communisme een houvast ontvallen? Niemand kan zonder een voorbeeld of een tegenstander.
NRC Handelsblad van 24-03-1992, pagina 9