Liefhebben en lief zijn
Hebt uw vijanden lief, zo luidt het christelijk gebod. Maar dat betekent niet dat we ook altijd lief moeten zijn tegenover de ander, en dat hebben de kerken wel eens vergeten in hun contacten met het communistische Oosten. Langzamerhand dringt de twijfel over de juistheid van de gevolgde handelwijze bij sommigen door.
In Trouw van 28 februari legt Gerrit Mensink, die namens de hervormde en gereformeerde kerken de contacten met de kerken in Oost-Duitsland - dus vroeger de DDR - coördineert en begeleidt, rekenschap af van die handelwijze:
‘Onze inschatting luidde als volgt: Door naar de DDR te gaan, contacten te onderhouden, solidariteit te tonen en te willen luisteren naar de problemen van de kerken en de mensen, hielpen wij vijandbeelden afbreken. Door samen naar het verbindend zinvolle te zoeken probeerden wij over de grenzen heen gestalte te geven aan christelijke idealen. Toen de Muur openging zeiden wij tegen elkaar dat wij hier indirect aan meegeholpen hadden.’
Hier rijzen al dadelijk vragen. Bij wie moesten vijandbeelden afgebroken worden? Toch zeker niet bij de Oostduitse kerken? Want die beschouwden het Westen toch niet als vijand, maar eerder hun eigen communistische overheid?
Of waren de overheid en haar handlangers de gesprekspartners en moesten bij hen de vijandbeelden afgebroken worden? Zo ja, vooronderstelde dat dan niet bij hen een gevoeligheid voor persoonlijke, subjectieve motieven en sprak daar dan weer niet een onderschatting van hun marxistische ernst, die daar juist niet gevoelig voor wordt geacht, uit?
Dit oordeel heeft George Kennan eens over president Roosevelt geveld: hij ‘onderschatte de ideologische ernst van de Russische communisten, hij twijfelde aan de betekenis van het principiële in hun psychologie; hij meende dat hun gecompliceerde, wantrouwige, prikkelbare, bijna psychopathische politieke persoonlijkheid slechts een subjectieve reactie op het persoonlijke gezicht van de tegenstander betekende, dus niet een door hun ideologie bepaalde, principiële houding.
Deze houding van Roosevelt, die de bolsjewieken juist in de vastheid van hun ideologisch geloof, in hun gevoel van eigenwaarde als theoretisch geschoolde en gedisciplineerde marxisten geringschatte en hun een ontvankelijkheid voor subjectieve impulsen toeschreef, die in de communistische beweging als afschuwelijke zwakheden gelden moesten, was voor hen eigenlijk de ergst denkbare belediging.’
Gold dat eigenlijk niet ook voor allen die probeerden, door lief te zijn tegenover de DDR, vijandbeelden af te breken? Erhard Eppler, die namens de Westduitse SPD contacten onderhield met de Oostduitse SED (en bovendien belijdend christen is), gelooft kennelijk van niet. In Die Zeit van 28 februari schrijft hij: ‘Het maakt voor communisten een verschil of zij abstract tegen de klassevijand konden polemiseren dan wel of met de vijandige kant menselijke gezichten verbonden waren, gezichten van mensen die zelfs de zorgen van de communisten konden navoelen en ze soms zelfs probeerden te verminderen.’
Eerlijk gezegd, hecht ik minder waarde aan dit pleidooi voor lief zijn dan aan Kennans analyse (die overigens contacten met de tegenpartij geenszins uitsluit, maar dan zonder sentimentaliteit). Trouwens, Eppler komt met zichzelf in tegenspraak wanneer hij, later, zegt: ‘Hoe minder de SED haar heerschappij door economische successen kon legitimeren, des te belangrijker werd de legitimatie door vijandbeelden.’ Met andere woorden: dat lief zijn heeft niets geholpen, de vijandbeelden werden sterker.
Dit alles naar aanleiding van Mensinks uiteenzetting van de motieven voor - in zijn geval: kerkelijke - contacten met de DDR. Maar ook hij vraagt zich, nu blijkt hoezeer de Oostduitse kerk - en zeker de gespreksgroepen met het Westen - doordesemd waren van de Stasi, af of de uitgangspunten en handelwijze van de Nederlanders wel juist waren:
‘Nu, bij het lezen en horen van alles wat er uit de nieuwe “Bundesländer” loskomt, bekruipen mij de twijfels over de juistheid van onze houding. Hadden wij niet voortdurend aan de weg moeten timmeren en moeten wijzen op de toestand in de DDR, op het gevaar af de contacten in gevaar te brengen? Stelden wij ons, met al onze contacten, niet eveneens bloot aan chantage? Draaiden wij ons met al onze prachtige motieven niet zelf een rad voor ogen, en was dat niet juist wat de DDR wilde?’
Belangrijke vragen, die alleen Mensink en al degenen (en - niet te vergeten - hun opdrachtgevers), die die contacten hadden met de DDR kunnen beantwoorden. Een grondig zelfonderzoek is dus geboden. Laten we hen daarin niet storen - behalve nog met één vraag: als het erom ging vijandbeelden bij de wederpartij af te breken, betekent dit dat Mensink c.s. hun gesprekspartners voortdurend verzekerden dat het Westen, ondanks zijn kernraketten en kapitalisme, toch heus zo kwaad niet was? Of bevestigden ze eerder het vijandbeeld?
Intussen is Mensink van mening dat de kerken in het Westen, die ‘jarenlang prat gingen op hun uitstekende contacten met de kerken in de DDR, niet werkeloos kunnen blijven toezien hoe de zaken zich daar verder ontwikkelen. Wij zullen een helpende hand moeten uitsteken’. Dat kan, onder andere, door ‘samen met hen conferenties, ronde-tafelgesprekken te organiseren over het verwerken van het verleden’.
Uit zich hier niet weer, hoe goed bedoeld ook, een onuitroeibare bemoeizucht? Het verleden - en daarmee is het Stasi-verleden bedoeld - kan de Oostduitse kerk alleen maar zelf verwerken.
NRC Handelsblad van 06-03-1992, pagina 9