Ondenkbaarheden en absurditeiten
Eén van de weinige taboes van onze naoorlogse samenleving die nog overeind staan, betreft de ontwikkelingssamenwerking (een eufemisme, dat op zich zelf al een niet bestaande toestand van gelijkheid tussen rijk en arm wil suggereren). Maar ook dit taboe is onder vuur gekomen, getuige het onthullende, paginalange artikel van Eppink en Van Straaten in onze krant van 16 november getiteld: ‘Ongecontroleerd hobbyisme kenmerkt ontwikkelingshulp’ (hier geen eufemisme!).
Een goed ogenblik om eens na te gaan wat eigenlijk de beginselen zijn van de ontwikkelingssamenwerking, die in de loop van de jaren een eigen leven is gaan leiden, met de talloze belangenorganisaties die dat eigen leven versterken en verlengen. Minister Pronks nota Een wereld verschil, die hij ruim een jaar geleden de Tweede Kamer heeft aangeboden, biedt daar de mogelijkheid toe.
Het is niet gemakkelijk die beginselen op te graven uit een nota van bijna vierhonderd pagina's (hoeveel Kamerleden zullen de moeite hebben genomen haar helemaal te lezen?), maar het lukt wel, en het resultaat loont de moeite. Het is nu zaak a) te bekijken of die beginselen (nog) geldig zijn; en, zo ja, b) het beleid aan die beginselen te toetsen.
Ontwikkelingssamenwerking voltrekt zich niet in een vacuüm. Zij moet rekening houden met wat er in de wereld gebeurt. Welnu, er is de laatste jaren het één en ander in de wereld gebeurd. De Koude Oorlog tussen de Eerste en de Tweede wereld is geëindigd met de nederlaag, ja de verdwijning, van de laatste.
Het is de vraag of de Eerste Wereld, die haar eenheid te danken had aan haar antagonisme tot de Tweede, als eenheid zal blijven bestaan, nu de Tweede wereld is verdwenen. Maar dat is een vraag waarmee we ons hier niet willen bezighouden. Hier zijn de gevolgen voor de Derde wereld aan de orde.
Die Derde wereld is natuurlijk een verzamelnaam, die talloze interne tegenstellingen toedekt. De Derde wereld heeft als zodanig nooit bestaan, is althans nooit een eenheid geweest. Ze was op z'n hoogst een eenheid in haar antagonisme tegen de Eerste wereld en in haar pogingen de Eerste en de Tweede wereld tegen elkaar uit te spelen. Die laatste mogelijkheid heeft zij niet meer.
Pronk sluit de ogen voor de veranderde werkelijkheid niet: ‘Het einde van de Tweede wereld luidt ook het einde van de Derde wereld in’, en vooruitlopend op ook het einde van de Eerste wereld, zegt hij: ‘Het verdwijnen van de Eerste, Tweede en Derde wereld biedt een unieke kans op het éénmaken van de wereld, op het verkrijgen van één wereld in plaats van drie of zelfs meer’.
We kunnen wel zeggen dat dit de nieuwe rechtvaardiging is van de ontwikkelingssamenwerking, een radicaal andere rechtvaardiging dan hij achttien jaar geleden aan zijn beleid gaf, toen hij een ‘polariserend beleid van de ontwikkelingslanden’ ‘juist en rechtvaardig’ noemde (rede van 22 januari 1974).
Wat kunnen we nu van die nieuwe rechtvaardiging zeggen? Het zou flauw zijn te volstaan met het uiten van scepsis over de verwezenlijkbaarheid van het ideaal van één wereld, ‘een wereld waarin geen grote, ongerechtvaardigde ongelijkheid bestaat’, maar daarom is die scepsis op zich zelf nog niet ongerechtvaardigd.
Is het werkelijk realistisch te streven naar een globale gelijkheid tussen, bijvoorbeeld, Nederland en Mali of zelfs India? Is het realistisch te verwachten dat de kiezers in de Eerste wereld ooit bereid zullen zijn tot de enorme inkomensoverdrachten die daartoe nodig zouden zijn? Als de Westduitsers nu al morren over de inkomensoverdrachten die nodig zijn om de Oostduitsers op hun niveau te brengen, mogen we dan verwachten dat wij wèl de nodige solidariteit ten opzichte van Afrikanen en Aziaten zullen opbrengen?
Nee, dan is Pronk realistischer wanneer hij zegt dat ‘armoedebestrijding het hoofddoel van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is’. Daar kan iedereen het mee eens zijn, mits we maar beseffen dat armoedebestrijding iets heel anders is dan ontwikkeling (als woorden tenminste nog iets betekenen!).
Maar terug naar het verheven doel van die ene wereld. Pronk zegt dat op nationale schaal de ervaring is opgedaan dat grote, ongerechtvaardigde ongelijkheden kunnen verdwijnen, gemeenschappelijke problemen gezamenlijk, en niet apart, kunnen worden aangevat en samenwerking en integratie het kunnen winnen van conflict en fragmentatie. En dan concludeert hij: ‘Er is geen reden aan te nemen dat op mondiale schaal de ervaring geheel anders zal zijn’.
Dat is nu juist de grote vraag. Is het geoorloofd die lijn van een nationale ontwikkeling naar het internationale door te trekken? Is die integratie op nationale schaal waarvan Pronk spreekt, niet juist mogelijk geworden doordat de natie hetzij als één was; hetzij, zich bedreigd voelend door een ander, zich wilde consolideren? En voor zover er sprake is van internationale integratie, is die niet eveneens slechts bereikt onder de prikkel van een externe bedreiging?
Als dit laatste waar is, dan is Pronks ideaal van de ene wereld niet alleen onhaalbaar, maar ook in zichzelf een ondenkbaarheid. Immers, waar is - na de door Pronk zelf gepostuleerde verdwijning van de Eerste, Tweede en Derde wereld - de externe bedreiging overgebleven die de prikkel moet vormen voor de integratie van die ene wereld? Carry van Bruggen zei het al in 1918: ‘Een “bond” zonder “tegen-bond”, zonder weerstrevend contrast, een unicum in de totaliteit, is alreeds een ondenkbaarheid’.
Pronk zou er goed aan doen de ontwikkelingssamenwerking los te maken van dit hoge plan van de abstractie en haar terug te brengen tot wat hijzelf haar ‘hoofddoel’ noemde: de armoedebestrijding. Maar op geen van beide niveaus ontkomen wij aan de absurditeit van de toestand dat Nederland aan ontwikkelingssamenwerking ruim zes miljard gulden en aan geheel Oost-Europa, inclusief de Sovjet-Unie en de Baltische landen, tweehonderd miljoen uitgeeft.
NRC Handelsblad van 26-11-1991, pagina 9