Europa in historisch perspectief
Naarmate we Maastricht naderen, de stad waar begin december de twaalf landen van de Europese Gemeenschap zullen beslissen of er al dan niet een Europese Monetaire en een Europese Politieke Unie komen, wordt het struikgewas dichter en kunnen we door de bomen het bos nauwelijks meer zien. Of, andere metafoor, we verdrinken bijna in de details.
Laten we daarom enige afstand nemen van het hele proces om te zien waar het eigenlijk om te doen is. De historicus kan ons daarbij helpen. Nu wil het geval dat er net een boekje is verschenen, Europese eenwording in historisch perspectief geheten (Europese Bibliotheek, Zaltbommel f 39,50), dat de tekst bevat van zeventien referaten die op een gelijknamig congres te Nijmegen, twee jaar geleden, gehouden zijn.
Zeer behulpzaam zijn de enkele opmerkingen waarmee J.C. Boogman, van 1958 tot 1982 hoogleraar geschiedenis te Utrecht, zijn inleiding over ‘etatisme en nationalisme tegenover internationalisme en europeanisme in de achttiende en negentiende eeuw’ afsloot.
Eerste opmerking: ‘Er wordt wel eens beweerd dat de remmende factoren voor Europese samenwerking op de lange termijn zwakker werden en de bevorderende factoren sterker. Deze bewering lijkt me niet juist. De ontwikkeling van het europeanisme op de lange termijn laat zich niet schematiseren door een gestaag opgaande maar door een op- en neergaande lijn.
‘Een mideleeuws hoogtepunt wordt gevolgd door een neergang in de zestiende en zeventiende eeuw; na een opgang in de achttiende eeuw geeft de negentiende eeuw een neergang te zien, vooral na 1850; pas na de Tweede Wereldoorlog gaat de lijn steil omhoog.’
De historicus houdt zich met het verleden bezig en daarom hoedt Boogman zich ervoor te zeggen: na die steile opgang mogen we wel weer een neergang verwachten. Het verloop van de geschiedenis is noch lineair noch cyclisch, maar eerder erratisch (om een woord aan de geologie te ontlenen). Reden te meer om met de mogelijkheid van een neergang in het europeanisme rekening te houden. Zeker is in elk geval dat het nationalisme, dat in 1945 was doodverklaard, nog springlevend is, al manifesteert het zich niet altijd en overal met vlaggen en volksliederen.
Tweede opmerking: ‘In het nationalisme manifesteert zich een krachtig politiek gemeenschapsbesef. In het huidige europeanisme is daar nauwelijks sprake van. Dient dit beschouwd te worden als een ernstige handicap?’
Inderdaad zijn er slechts weinigen die zich in de eerste plaats Europeaan voelen en daar trots op zijn (in de zin van ‘La France d'abord’, ‘Right of wrong my country’ of ‘Du bist nichts, Dein Volk ist alles’). Hoe blij we ook mogen zijn dat een Europees nationalisme ontbreekt, het betekent wèl dat het europeanisme het moet stellen zonder een machtige drijfkracht.
Derde opmerking: ‘Bovennationale tendenties in het verleden zijn vaak gebaseerd op een gemeenschappelijke ideologie of geloofsovertuiging (waarbij met name te denken valt aan de reformatie en de contrareformatie). In het huidige Europa spelen ideologieën en geloofsovertuigingen een veel minder belangrijke rol. Een integratieve factor van wezenlijk belang heeft daarmee danig aan betekenis ingeboet.’
Hiervoor geldt wat naar aanleiding van opmerking 2 gezegd is: gelukkig maar! De laatste pogingen Europa een gemeenschappelijke ideologie of geloofsovertuiging op te leggen, het fascisme en het communisme, zijn, zacht gezegd, geen gelukkige experimenten geweest, maar ze hebben miljoenen geïnspireerd. Een inspriatiebron van gelijke kracht (ik zeg niet: waarde!) ontbreekt nu.
Laatste opmerking: ‘In het geval van de Duitse eenwording’ - Boogman bedoelt de Duitse eenwording van de vorige eeuw - ‘waren economische factoren alléén niet bij machte de nationale eenheid tot een noodzakelijkheid te maken. We zouden ons dan ook kunnen afvragen of de Brusselse “eurocratie” niet te eenzijdig gericht is op economische unificatie. Het valt immers niet te loochenen dat er in Europa nog nauwelijks sprake is van een politiek en cultureel gemeenschapsbesef’.
Uit de Zollverein, die in 1834 van kracht werd, is inderdaad niet de Duitse staatkundige eenheid automatisch voortgevloeid. Daarvoor waren eerst nog een intern-Duitse oorlog (1866) en de Frans-Duitse oorlog (1870-71) nodig. Maar een Duits cultureel gemeenschapsbesef bestond al lang. Zijn Europese equivalent ontbreekt ten enenmale.
Betekent dit dat hier een taak voor ‘Brussel’ ligt? Dat, met andere woorden, er een Europees cultureel gemeenschapsbesef van bovenaf gekweekt moet worden? Hier geldt weer: de hemel beware ons daarvoor! Maar als de drie factoren die in het verleden zo machtig integratief gewerkt hebben: het poltieke gemeenschapsbesef, het culturele gemeenschapsbesef en de gemeenschappelijke ideologie of geloofsovertuiging, ontbreken, waar moet het europeanisme het dàn van hebben?
Kunnen we verwachten dat de structuren die in Maastricht eventueel wèl uit de bus zullen komen, door de bevolkingen van Europa als even legitiem en even eigen zullen worden beschouwd als de nationale overheden en parlementen, die al te maken hebben met een grote vervreemding van de kant van die bevolkingen?
NRC Handelsblad van 15-11-1991, pagina 9