Democratie geen heilige norm
Een van de weinigen die, in tegenstelling tot politici en journalisten, niet gedwongen zijn of zich geroepen voelen heet van de naald op de gebeurtenissen van de dag te reageren, is dr. S. Rozemond, tot dit jaar hoofd onderzoek en adjunct-directeur van het Nederlandse Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’.
Terwijl, bijvoorbeeld, anderen al daags erna klaar stonden met hun oordeel over ‘Zwarte Maandag’, de dag waarop Nederland zijn grootste nederlaag uit de recente geschiedenis te incasseren kreeg, kon Rozemond daar drie weken over doen - wat voor een onderzoeker nog een respectabel korte tijd is.
Zijn oordeel is neergelegd in een notitie van het Instituut Clingendael, getiteld De gang naar Maastricht (in die stad zullen de twaalf leden van de Europese Gemeenschap het begin december eens moeten worden over een Europese Monetaire Unie en een Europese Politieke Unie, op grond van door Nederland in te dienen ontwerpen). Onze krant heeft op 24 oktober een groot fragment uit deze notitie gepubliceerd.
Laten we ons hier bepalen tot Rozemonds conclusie, die hij als volgt inluidt: ‘Nederland heeft zich vanaf het begin van de jaren zestig gekeerd tegen een Europese Politieke Unie die zou berusten op zuiver continentale, non-communautaire en onvoldoende democratisch gelegitimeerde basis.’
Dat is juist, en het tekent tevens de innerlijke tegenspraak die Nederlands Europese beleid steeds heeft bevat: om Europa niet zuiver continentaal te doen blijven, moest Engeland erbij; maar Engeland wil niets van een communautair Europa weten.
Die tegenspraak leek opgelost toen Engeland in 1973 tot de Europese Gemeenschap toetrad, maar dat was slechts schijn, want Engeland blijft vrijwel iedere ontwikkeling in communautaire richting blokkeren (het daarmee de anderen gemakkelijk makend hoog op te geven van hun communautaire gezindheid, die zij dan niet hoeven waar te maken).
Intussen is een communautair Europa nog niet noodzakelijkerwijs een democratisch Europa, en het is hier dat Nederland tegen Frankrijk opbotst, dat - op z'n minst sinds De Gaulle, dus sinds 1958 - gewend is zijn buitenlandse politiek en veiligheidspolitiek zo min mogelijk door het parlement te laten beïnvloeden: niet door het Franse en a fortiori niet door het Europese Parlement.
In elk geval zijn de drie voorwaarden waaraan de Europese Politieke Unie, volgens Nederland, moet voldoen, in de praktijk niet met elkaar te verzoenen, althans: niet tegelijk te vervullen. Als Nederland aan dat drietal vasthoudt, loopt het, zoals Rozemond zegt, kans dat het ‘als verdragsluitende partij aan twee schaakborden tegelijk verliest: ‘- doordat Groot-Brittannië en Frankrijk haar (d.i. de Nederlandse regering) dringen in een steeds minder democratische richting op het terrein van de Gemeenschap; ‘- doordat Frankrijk en Duitsland haar, in een los van de Gemeenschap staande Unie, meeslepen in een koers die niet alleen de banden met de Verenigde Staten op het spel zet, maar ook die met het Verenigd Koninkrijk.’
Als het waar is dat Nederland op twee (misschien wel meer dan twee) schaakborden tegelijk speelt en aan beide dreigt te verliezen, dan rijst de vraag: op welk schaakbord moet Nederland spelen om nog een kans te hebben te winnen: het minder democratische of het meer continentale? Moet het met Frankrijk en Engeland in minder democratische richting meegaan of met Frankrijk en Duitsland in meer continentale?
De vraagstelling is minder scherp dan Rozemonds tweedeling suggereert. Immers, Frankrijk speelt zowel op het minder democratische als op het continentale schaakbord (of Duitsland zo verknocht is aan dat laatste schaakbord als die tweedeling wil, staat overigens ook nog te bezien). Maar goed, laten we die tweedeling, ter wille van de discussie, aanhouden.
Welke keuze Rozemond zelf maakt, zegt hij niet expliciet. Dat hoeft ook niet. Het is hem er in de eerste plaats om te doen de optie waaruit de Nederlandse politiek moet kiezen, scherp te stellen. Intussen zegt hij wel: ‘De zaak van de democratische legitimiteit van de Gemeenschap is nog niet reddeloos verloren.’ Daaruit zou een zekere voorkeur voor een democratisch Europa boven een niet-continentaal Europa kunnen blijven.
Zo ja, is die keus dan de juiste? Het gaat bij de buitenlandse - en de veiligheidspolitiek (van elke gemeenschap, nationaal dan wel Europees) in de eerste plaats om het behoud van die gemeenschap, niet om de regeringsvorm. Natuurlijk dient ook die politiek ten slotte democratisch gelegitimeerd te zijn, maar haar ratio - behoud van de gemeenschap - zou eronder komen te lijden als de democratische controle erop niet afstandelijker zou zijn dan deze op beleidsdaden van binnenlandse politiek moet zijn.
De uitroep van de liberaal Bolkestein: ‘Liever geen verenigd Europa dan een ondemocratisch Europa’ is dan ook weinig doordacht, om niet te zeggen: ietwat demagogisch. Ook Rozemond vindt dat men zoiets niet kan roepen en dan ‘verder aan de implicaties voor de buitenlandse politiek voorbijgaan’.
Dat is juist. Een Europa dat de democratie ook tot hoogste norm voor zijn buitenlandse en veiligheidspolitiek verheft, kan te gronde gaan of, wat op hetzelfde neerkomt, in oeverloosheid opgaan, terwijl een Europa dat overleven wil, het in de eerste plaats eens moet zijn over zijn grenzen en zijn verhouding tot de rest van de wereld. De rest - waaronder democratisering van die politiek - kan later volgen.
NRC Handelsblad van 29-10-1991, pagina 9