De eerste dagen van een bezetting
In elke bloemlezing van Nederlandse poëzie staan gedichten van Karel van de Woestijne (1878-1929). Hij geldt dus nog steeds als een belangrijke Nederlandstalige dichter. Minder bekend is dat hij jarenlang ook Brussels correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant was.
Het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit Gent (directeur: prof. dr. Ada Deprez) heeft dit journalistieke oeuvre verzameld. Zeven dikke delen (lopend tot 1914) zijn al verschenen. Deel I signaleerde ik indertijd in deze rubriek.
Van de Woestijne was meer chroniqueur dan correspondent, en zijn kronieken zijn zeer uitvoerig, zeer bloemrijk en zeer persoonlijk. De tegenwoordige krantelezer zou er geen geduld voor hebben. En de Nederlander van vandaag staat wel heel ver van de Belgische binnenlandse politiek of de Belgische kunst - want ook toneelopvoeringen en schilderijententoonstellingen worden uitgebreid besproken - van vóór de Eerste Wereldoorlog.
Vandaar dat ik, na deel I, de volgende delen niet meer heb besproken. Maar nu ligt deel VII voor me, en dat behandelt de eerste dagen van de Eerste Wereldoorlog en de Duitse bezetting van Brussel. De manier waarop Van de Woestijne de sfeer beschrijft van een stad die eerst de bezetter afwacht en daarna onder voortdurend geschut leeft - want Antwerpen zal pas later vallen - heeft wel iets fascinerends.
Het fascinerende ligt dan, voor de lezer van 1991 die meer oorlogen heeft meegemaakt (hetzij in 't echt, hetzij via de televisie), vooral in de herkenbaarheid van de situatie: in de eerste dagen, wanneer de vijand de stad nog niet bereikt heeft, uitbarstingen van woede en overmatig optimisme; dan, wanneer de vijand bezetter geworden is, vrij gauw accommodatie.
In de eerste dagen worden ‘zoowat overal door de stad alle koffiehuizen waar men Duitsch bier verkocht, alle winkels waarvan de eigenaars een eenigszins Duitsch klinkenden naam voerden, stuk geslagen. Met eigen oogen heb ik gezien dat een groepje voor een cafétje kwam te staan waar Pschorrbräu of een ander merk werd verkocht. Eén der apaches opende een valies; men haalde er zorgvuldig baksteenen uit, die men gewetensvol in de ruiten gooide van het lokaal’.
Dan, wanneer Brussel bezet is, ‘zijn ineens, als bij toverslag, alle Belgische en Fransche vlaggen, zijn alle patriotische cocardes verdwenen. Slechts enkele oud-gedienden, enkele hoogere ambtenaars gevoelen zich aan de nationale kleuren verplicht. Het volk, dat vier-vijf dagen te voren allerlei gelegenheden heeft stukgeslagen onder voorwendsel dat zij van germanisme verdacht konden zijn, beziet deze heeren met een haast kwaad oog. (...) Het eigenlijke volk, dat zich deftig en stil houdt, begint al te sympathiseeren’. (Deftig wordt hier kennelijk gebruikt in een betekenis die wij niet meer kennen.)
Maar al dadelijk doen de meest waanzinnige geruchten de ronde. Vóór de bezetting van Brussel: de Duitsers - ‘les Alboches’ genoemd (verbastering van ‘les sales boches’?) - hebben een pak slaag bij Luik gekregen; na de bezetting: er zijn 120.000 Russen en 20.000 Canadezen in Antwerpen ontscheept. ‘Het was niet waar dat wij verslagen werden. En de meesten hielden, week aan week, vol: volgenden Zondag is de Belgische regeering weêr in Brussel.’
Het optimisme had in zoverre enige grond dat Antwerpen pas twee maanden na Brussel viel. In die tijd boden de Belgen felle weerstand. Maar toen die eenmaal gebroken was, reden ‘duizenden en duizenden Brusselaars, rijkelijk beladen met mondvoorraad en de tijd kortend met de gekruide kwinkslagen waarin zij gewoon hunne geestelijke armoede te kleeden’, naar Vilvoorde, ‘om vandaar verder over het slagveld te gaan wandelen’. Een dagje uit in de nog verse loopgraven.
Voordat wij zeggen: ‘typisch Belgisch’ een anekdote uit eigen geschiedenis: in de prille ochtend van 10 mei 1940 besloten enkele Leidse studenten, door het oorlogsgeweld opgeschrikt uit hun nachtbraken op Sociëteit Minerva, een taxi te huren om bij de Haagsche Schouw, in de buurt waarvan Duitse parachutisten waren geland, naar de oorlog-zèlf te gaan kijken.
Zelf staat Van de Woestijne onverbloemd aan de geallieerde kant. Van zijn bewondering voor koning Albert maakt hij geen geheim. Ja, ‘ik gevoel mij zeer beslist en onvoorwaardelijk een Belg. - Althans tot na het sluiten van den vrede. Want ik ben een zwak mensch’. Het interessante is dat hij vrijelijk van die gevoelens kan getuigen in zijn krant. Er is blijkbaar - tenminste in 1914 - geen of nauwelijks censuur.
En de krant waarvoor hij schrijft, is vrijelijk in Brussel te krijgen. ‘Men staat versteld over de Nederlandsche taalkennis van al die menschen die vóór den oorlog voor geen geld ter wereld een woord Vlaamsch zouden hebben gesproken en gelezen, en thans zweren bij een Nederlandsch dagblad, dat zij tot in de subtielste taalschakeringen uitpluizen...’
Die nationale eenheid zal niet lang duren: al in december schrijft hij: ‘terwijl Vlaamschgezinden, en de voornaamste daaronder, zich van bij den aanvang des oorlogs hadden voorgenomen alle Vlaamsche overtuigingen te doen zwijgen, zoolang de gemeenschappelijke noodes van het Belgische vaderland niet waren opgeklaard, denken sommigen den tijd gekomen tot het zaaien van verdachtmaking. Het is, gij geeft het toe, afschuwelijk: het is, helaas, waar. Gelukkig dat de echte Vlamingen, zelfs als Belg, niet te ontmoedigen zijn...’
In de volgende delen zullen we waarschijnlijk verder kunnen lezen hoe de Duitse voorspiegelingen Vlaanderen meer vrijheid te geven dan het onder verfranste regeringen genoten had, de Vlamingen verdeelden en hoe Van de Woestijne zelf, die allerminst een neutraal verslaggever is, daartegenover stond. Intussen is hij, al in dit deel, een zorgvuldig registreerder van de tegenstrijdigheden die een vreemde bezetting oproept.
(Deel VII is te bestellen bij het Cultureel Documentatiecentrum, prijs 1200 B.Fr of 72 gulden.)
NRC Handelsblad van 24-09-1991, pagina 9