Antisemitische insluipsels?
Kan de taalwetenschap overwinningen behalen? En, zo ja, op wie of wat? Die vraag kwam bij mij op toen ik in de Volkskrant van 31 augustus een bespreking las van Frida Balk (= dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, hoogleraar in de taalkunde van het hedendaagse Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam) van de zojuist verschenen tweede druk van Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands (wel te onderscheiden van het driedelige Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal).
In die bespreking noemt mevrouw Balk het ‘een overwinning van de taalwetenschap’ dat die tweede druk ‘geheel van antisemitische insluipsels ontdaan’ is. Wat dit met een overwinning van de taalwetenschap te maken heeft, is mij niet duidelijk. Mevrouw Balk maakt het in die recensie ook niet duidelijk.
Maar nu terzake. Wat zijn de ‘antisemitische insluipsels’ waar mevrouw Balk op doelt? Ze noemt er één. De eerste druk geeft drie betekenissen voor het woord jood: 1. ‘iem. die behoort tot het joodse volk (bestaande uit de nakomelingen van de stammen Juda en Benjamin)’; 2. ‘iem. die het joodse geloof aanhangt’; 3. ‘(al te) handige zakenman, zie afzetter, woekeraar’. Bij die laatste betekenis staat, tussen haakjes, de aantekening ‘meestal pej.’, wat betekent ‘meestal pejoratief’, wat weer betekent: ‘meestal ongunstig’ (dus niet altijd?).
Die laatste, ongunstige betekenis nu, staat niet meer in de tweede druk vermeld. En dat vindt mevrouw Balk ‘een overwinning van de taalwetenschap’. Maar heeft zij over het hoofd gezien dat de woorden jodenfooi, jodenlijm en jodenstreek nog wèl in die tweede druk staan?
Zij hebben daar de betekenis van, respectievelijk, ‘onbeduidend bedrag waarmee men iem. afscheept’ (in de eerste druk stond daar nog bij: ‘gering loon’); ‘1. asfalt; 2. (scherts.) speeksel’; en: ‘bedrieglijke, gemene streek’. Er staan dus nog wel degelijk ‘antisemitische insluipsels’ in de tweede druk.
Is dat erg? Zelf vind ik van niet. De lexicograaf (= woordenboekschrijver) registreert de woorden die in een taal voorkomen plus de betekenissen die de geschreven en gesproken taal aan die woorden geeft. Wanneer in de Nederlandse - meestal gesproken - taal aan jood nog de betekenis wordt gegeven van ‘(al te) handige zakenman’, dan mogen we dat betreuren als een uiting van blijkbaar altijd nog bestaand antisemitisme, maar dan mogen we de lexicograaf er geen verwijt van maken dat hij die betekenis registreert, naast de andere betekenissen die het woord heeft.
Moeten wij nu uit het feit dat de tweede druk die ongunstige betekenis van jood niet meer geeft, opmaken dat het woord in die betekenis niet meer gebruikt wordt? Dat zou, vrees ik, een te optimistische verklaring zijn. Er moeten andere overwegingen zijn geweest die geleid hebben tot het besluit die betekenis niet meer te vermelden. Maar waarom nog wèl jodenfooi, jodenlijm en jodenstreek? Waarom golden voor die woorden die overwegingen niet?
Tot zover de ‘antisemitische insluipsels’. Interessant is dat de tweede druk ook bij jezuïet een ongunstige betekenis weggelaten heeft. In de eerste druk stond, behalve ‘lid van de geestelijke orde van Jezus’, ook: ‘(pej.) iemand met heimelijke bedoelingen, zie intrigant’. Die tweede betekenis nu staat niet meer in de tweede druk. Daarentegen nog wél jezuïtenstreek met de betekenis: ‘gemene, huichelachtige streek’.
Nu is het gebruik (niet de opneming in een woordenboek!) van het woord jezuïtenstreek moreel minder verwerpelijk dan dat van het woord jodenstreek. Immers, jezuïet wordt iemand uit vrije verkiezing, jood niet. Anti-rooms kan het niet genoemd worden, omdat de roomsen het net zo vaak gebruiken als niet-roomsen (ja, misschien zijn ze er wel mee begonnen het te gebruiken).
Behalve die merkwaardige opmerking over de ‘overwinning van de taalwetenschap’, maakt mevrouw Balk in haar bespreking nòg een merkwaardige opmerking. Zij vindt dat de ongunstige betekenisbeschrijving van het woord jood net zomin in een woordenboek thuishoort als de betekenisbeschrijving van het woord nagellak als ‘afzichtelijke, onnatuurlijke, vaak felgekleurde bedekking voor menselijke, inzake vrouwelijke nagels’ (dat inzake begrijp ik niet; met name?).
Die omschrijving zal wel van wijlen dr. C. Kruyskamp zijn, de vroegere redacteur van de grote Van Dale. Hij deed wel vaker wat een lexicograaf niet mag doen, namelijk uitdrukking geven aan zijn persoonlijke oordeel of smaak in zijn betekenisbeschrijvingen. Maar dat doet de lexicograaf die de ongunstige betekenissen van jood registreert, helemaal niet. Zijn persoonlijke oordeel staat geheel buiten zijn registratie. Mevrouw Balks vergelijking gaat dus niet op.
Overigens heeft de lexicograaf van het bewuste woordenboek ook gesleuteld aan de niet-pejoratieve betekenissen van de woorden jood en jezuïet. Die van de eerste druk gaf ik hierboven. In de tweede druk luiden zij respectievelijk: ‘1. iem. die behoort tot de nakomelingen van de stammen Juda en Benjamin; 2. iem. die het joodse geloof aanhangt’; en ‘gewijd lid van de Sociëteit van Jezus, een r.k. kloosterorde’.
In beide gevallen verbeteringen. Alleen zou ik geschreven hebben: r.-k. Het is immers: rooms-katholiek (met streepje)? Zo kort de driedelige Van Dale het ook af.
NRC Handelsblad van 20-09-1991, pagina 9