Toetsing aan het nationale belang
Dr. E.H. van der Beugel, oud-staatssecretaris van buitenlandse zaken, oud-hoogleraar in de internationale betrekkingen en oud-nog-zoveel-meer, is op zijn wenken bediend. In de Internationale Spectator van mei 1991 schreef hij: ‘Gevraagd op korte termijn een fundamenteel debat over grondslagen en doeleinden van de Nederlandse Europa-politiek’. En zie, nog in de maand daarop had zo'n debat plaats.
Rob Meines berichtte er uitvoerig over in onze krant van 24 juni. ‘Ruim dertig ervaren denkers’ (zoals hij hen noemde) op het gebied van de internationale betrekkingen waren in Vinkeveen bijeengekomen om van gedachten te wisselen over grondslagen en doeleinden van de Nederlandse Europa-politiek. Dat hebben ze, daar in Vinkeveen, inderdaad ook gedaan, hoewel er in feite meer gesproken is over de Nederlandse Europa-politiek dan over de grondslagen en doeleinden ervan.
Niet dat die helemaal verwaarloosd werden, maar velen leken toch meer genteresseerd in de vraag hoe we de Europese trein, nu die eenmaal op de rails staat, zo goed mogelijk lopend kunnen houden. Deze vraag aan het Nederlandse belang - hoe ook genterpreteerd - te toetsen leek zelden bij hen op te komen.
Is deze onthechting van ‘Europa’ aan het nationale belang (nogmaals: hoe ook genterpreteerd) een typisch Nederlandse neiging? Heeft zij iets te maken met wat de onlangs overleden diplomaat Van Roijen eens noemde: ons keuken-aan-kantcomplex, de behoefte eenmaal overeengekomen zaken zo netjes en spoedig mogelijk af te handelen, dus geen losse eindjes te laten slingeren of zich niet door oneigenlijke zaken te laten afleiden?
Zo ja, dan is dat misschien ook een Nederlands belang. Maar zolang dat niet als zodanig is geexpliciteerd, doen we er beter aan deze neiging tot ‘objectivering’ te zien als een erfenis van onze lange neutraliteit, waarin wij eraan gewend zijn geraakt toeschouwer, en niet medespeler, van het wereldgebeuren te zijn.
Er is een mooi woord van de historicus H.T. Colenbrander over (uit 1920): ‘Wel placht de Nederlandsche courantenlezer in zijn bladen uitvoerige correspondentien te lezen omtrent wat er in de wereld voorviel, doch hij was eraan ontwend geraakt zich de vraag te stellen, laat staan te beantwoorden, welken invloed buitenlandsche gebeurtenissen zouden kunnen hebben op lotgevallen en belangen van het eigen land’.
Het zou onbillijk zijn ook maar een deelnemer aan het Vinkeveense debat te vergelijken met de gezapige courantenlezer van zeventig jaar geleden, die in zijn fauteuil, meestal tuttuttend, kennis nam van de gedragingen van andere volken en mogendheden - in zijn ogen vaak lesser breeds, zoals het Britse volkslied zegt. Maar ook in het engagement, dat Nederland al ruim veertig jaar belijdt en praktizeert, kan die behoefte aan onthechting, aan objectivering zich uitleven. Ook het engagement immers kan ons ontslaan van de lastige noodzaak zelf te denken en zelf te beslissen.
Het markantst kwam deze neiging naar voren toen het debat over het veiligheidsbeleid ging: moeten we voortaan minder op de Amerikanen vertrouwen en ons lot meer, via een Europese defensiepijler, met de Fransen verbinden? Het bekende bezwaar tegen deze beleidslijn is dat zo'n Europese pijler niets voorstelt zolang de Fransen zelf weigeren hun nationale beslissingsvrijheid daaraan ondergeschikt te maken.
Daarop is het antwoord dan weer: maar ook de Amerikanen behouden zich in laatste aanleg hun vrijheid voor - wat een der deelnemers (iemand die de internationale kaart heel goed kent en allesbehalve een Eurofanaat is) tot de uitspraak bracht dat we geen hogere eisen mogen stellen aan de Fransen dan aan de Amerikanen.
O nee? Mogen we dat niet? Krachtens welke wet niet? Zoiets kunnen we immers alleen maar beweren indien we zelf als 't ware au-dessus de la melee zouden zweven, dus geen partij zouden zijn, partij met eigen belangen en eigen inzichten. Maar zolang we wel partij zijn, moeten we in onze keus het feit disconteren dat Amerika oneindig sterker is dan Frankrijk (en, zullen sommige kwade geesten denken, oneindig betrouwbaarder); mogen - ja, moeten - we juist wel hogere eisen aan Frankrijk dan aan Amerika stellen.
Juist het feit dat degeen die deze stelling poneerde, iemand is die, hoewel academicus, allerminst uitsluitend academisch over de internationale betrekkingen pleegt te denken, is een aanwijzing dat wij Nederlanders, ondanks ruim veertig jaar actieve, deels zelfs geengageerde buitenlandse politiek, nog niet helemaal de door Colenbrander gesignaleerde hebbelijkheid van onze grootvaders zijn ontwend geraakt.
Natuurlijk kwam in Vinkeveen ook de vraag ter sprake of de Europese Gemeenschap zich moest verdiepen alvorens zich te verbreden (met het lidmaatschap van Oostenrijk, Zweden, Tsjechoslowakije en wie niet al). Maar eigenlijk werd die vraag uitsluitend getoetst aan het belang van de Gemeenschap, terwijl de stelling verdedigbaar is (stelliger wil ik mij nu niet uitdrukken) dat verbreding weliswaar misschien niet in het belang van de gemeenschap zou zijn, maar wel in dat van Nederland. Laten we daar ook eens een debat over houden.
NRC Handelsblad van 12-07-1991, pagina 8