Klappen op het kinderhoofd
‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.’ Deze uitspraak van Jezus maakt de kracht van het christendom uit. Immers, als zijn Koninkrijk niet van deze wereld is, kunnen christenen er nooit in teleurgesteld worden en kunnen anderen nooit bewijzen dat het christelijk geloof een waan is. Hoe anders is het met hen gesteld die wel geloven in een aards paradijs! Hun wereld stort ineen wanneer de feiten aantonen dat hun heilstaat bedrog is.
Zo iemand is Hans Groenewegen, een van degenen die zo'n twintig jaar geleden de nette Nederlandse Christen Studenten Verenigi (NCSV) omturnden in een communistische club, die vooral in de DDR iets heel moois zag ontstaan of, zoals hij schrijft, ‘een alternatief voor het plunderende en coupende kapitalisme’ (het werkwoord coupen staat niet in Van Dale).
Hij schrijft dit in een boekje, getiteld Hete herfst aan het begin van de ijstijd (uitg. Narratio, Gorinchem, (f) 24,50), waarin hij verslag doet van een weerzien met de DDR, ongeveer een jaar nadat hij de val van de antifaschistische Schutzwalle (zijn Duits is blijkbaar ook niet al te best) ‘huilend’ - niet van vreugde, maar om de ‘domme drommen’ die naar West-Berlijn gingen - had meegemaakt. Toen was hij in Berlijn als verslaggever van De Waarheid, een jaar later als verslaggever voor de opvolger van dat opgeheven dagblad: het weekblad Forum (sindsdien ook opgeheven).
Groenewegens verslag begint al dadelijk met een kapitale misvatting, namelijk dat de ‘massale beweging’ die in 1989 de DDR ten val bracht, een beweging ‘voor vernieuwing van t socialisme’ was. Maar dat is helemaal niet waar! De massa's die in Berlijn en Leipzig de straat opgingen, hadden de buik vol van welk socialisme dan ook.
Degenen die het socialisme wilden vernieuwen, waren maar een klein groepje, zoals bij de verkiezingen van 18 maart 1990 zou blijken.
Te vrezen valt dat die misvatting Groenewegens waarnemingen heeft gekleurd, toen hij een jaar later op zoek ging naar de resten van die vernieuwing. Het resultaat is in elk geval pov. Bijna iedereen die hij spreekt - en het is een geselecteerd gezelschap - is in mineur. De lezer wordt er bovendien niet opgewekter van wanneer hij telkens moet lezen dat Groenewegen voortdurend zweet. Zeker, het was warm in Berlijn die oktober, maar moeten we het effect daarvan op Groenwegens fysiek ook weten?
De kwestie is dat hij zijn verslag lardeert met beschouwingen over zijn gemoedstoestand, die kennelijk niet in Forum hebben gestaan; en die gemoedstoestand is, balve weinig opwekkend, ook nogal duister.
Althans: de taal ervan is soms alleen maar begrijpelijk voor hen die Karl Marx in het Duits (of in slecht vertaald Nederlands) hebben gelezen en dat zijn dan zeker Be, Harm, Rinse en Roelof, die verder niet aangeduid worden. Kortom, beschouwingen voor een klein kringetje.
Groenewegens gemoedstoestand wordt nog grotendeels bepaald door de ondergang van de DDR, ‘mijn geestelijk vaderland’. Weliswaar wist hij al in 1980 van de ‘bittere werkelijkheid van het socialisme in deze eeuw’, wist hij ook dat het reeel bestaande socialisme ‘kreupel, mank en verminkt’ was en ook ‘bruut tegen de eigen bevolking’ - een bruutheid die echter ‘een flauwe afspiegeling (was) van de bruutheid die (het) kapitalisme in de Derde Wereld uitleeft’ - , maar het gold voor hem toch ‘als bevestiging van de waarheid en mogelijkheid van de utopie’.
Ook ziet hij het reeel bestaande socialisme ‘als cocon, als benauwde veste voor een toekomstigvlinder. De utopie was een zingeving van een beroerde toestand vanuit de verwachting van haar realisering, een zingeving die we accepteerden. Nu blijkt de cocon (...) zo'n constructiefout te hebben bevat dat de vlinder niet de kracht had om hem open te breken. (...) Dat niet de vlinder der vernieuwing, maar de ingedroogde rups van de vals geworden verwachting naar buiten komt, dwingt ons iets onder ogen te zien wat anderen misschien al veel eerder onder ogen zagen.
Inderdaad, en die erkenning is tenminste eerlijk, maar intussen mogen we van hem die verwachting, hoewel ze vals geworden is, ‘niet voor ongeldig verklaren. Want de rups moest zich in een ijstijd tot vlinder ontwikkelen’. De behoefte in een utopie te geloven is blijkbaar onverwoestbaar. Credo quia absurdum. Ligt daar misschien de schakel tussen Groenewegens christelijk en marxistisch geloof, waar hij verder vrijwel over zwijgt?
Overigens komt de echte klap op het kinderhoofd pas aan het eind. Groenewegen is dan in Leipzig, waar hij een vriend bezoekt en die verklaart hem al sinds begin '70 inofficieel medewerker van de Stasi te zijn geweest (wat zelfs zijn vrouw niet wist). Een andere vriend zegt hem: ‘De DDR was een totaal verrotte maatschapij’. Eigenlijk is ‘er niets in de DDR dat het behouden waard is’, zelfs niet het gratis eten en het gratis onderwijs, want het eten was vies en de scholen waren ‘vervuilde beestenstallen’.
Na dit gesprek voelt Groenewegen zich ‘een verrader. Ikegon iets nader te begrijpen dat, wat en hoe er verwoest is in deze staat, die zich op humanistische principes beriep’. Hij spreekt, ietwat literatuurderig, van de ‘ondraaglijke schaamte voor de hitte van mijn lafheid’ en zegt: ‘Mijn verhalen in en uit Berlijn klinken nu leugenachtig.’
Een conclusie, een balans van twintig jaar geloof in een leugen ontbreekt echter. Hij eindigt met een gedetailleerd (en daarom nauwelijks geloofwaardig) verslag van e droom. Wat is Dichtung en wat is Wahrheit in dit hele verhaal? Echt is zeker de nijd die hij koestert jegens de ‘stalinistische ex-staliniste’, die voor De Groene een interview met Gregor Gysi voor zijn neus wegkaapt (wie zou dat toch zijn?) en jegens de ‘mensen die van de macht die ze aan de vredesbeweging ontleenden, dronken werden en (...) de beweging om zeep hielpen’ (wie zou hij daar toch mee bedoelen?). Zo zien we dat zelfs een christen-marxist niets menselijks vreemd is.
NRC Handelsblad van 21-06-1991, pagina 7