De tragiek van twee socialisten
Vorige week werd in Den Haag het eerste exemplaar van een bundel artikelen van de in 1988 overleden politieke denker en politicus Jacques de Kadt overhandigd aan degene die nu de fractie in de Tweede kamer voorzit waarvan De Kadt van 1948 tot 1963 deel uitmaakte: de PvdA'er Thijs Woltgens.
De uitgevers hadden daarmee een diepere, maar niet zo heel erg diepe bedoeling: de uitgave zou ‘al meer dan gerechtvaardigd zijn wanneer ten minste vijf politici van de PvdA of desnoods andere partijen hieruit nog iets zouden bijleren over de vraag waar politiek over gaat; wanneer dit boek hen kan helpen schooljongenspolitiek te boven te komen.’
Dit zei de historicus prof. M.C. Brands bij die gelegenheid, en dat waren nog de mildste woorden die hij wijdde aan het ‘dolle actionisme’ en de ‘warhoofdigheid’ van een partij die zich nog steeds moet ‘behelpen met een in vele opzichten infantiele tussengeneratie van na de oorlog’, een generatie die van De Kadt op z'n hoogst nog meent te weten dat hij een koude-oorlogsstrijder was.
Brands sprak ook als zijn ‘stellige mening’ uit dat de PvdA ‘ermee gediend zou zijn wanneer de waardering voor Den Uyl - ik druk me voorzichtig uit - op zijn minst in evenwicht zou worden gehouden door een hernomen waardering voor De Kadt.’
Nu, wie in HP-De Tijd van 22 maart het lange artikel heeft gelezen over ‘De tragische erfenis van Joop den Uyl’, waarin vele partijgenoten en nauwe medewerkers van de oud-minister-president aan het woord kwamen, die heeft de indruk gekregen dat, ruim drie jaar na zijn dood, er niet zo bar veel van die waardering is overgebleven.
Althans: er is weinig in terug te vinden van de verering die sprak uit de soms paginalange artikelen die ook onze krant - die toch geen PvdA-krant is - in december 1987 aan de overleden politicus wijdde.
Uit hun nabeschouwingen treedt Den Uyl naar voren als een leider die veel te veel zijn oren heeft laten hangen naar alle gekkigheden van de partij; die, vaak tegen zijn eigen overtuiging in, bij wijze van compromis het op een na radicaalste standpunt overnam; die niet resoluut durfde op te treden; die de feiten bagatelliseerde om zijn eigen, verouderde theorieen overeind te houden; wiens kabinet per slot van rekening eigenlijk niet veel tot stand bracht.
Of Den Uyls erfenis tragisch is, is nog de vraag. Maar tragisch is zeker de omslag in waardering voor de gewezen leider (wat overigens genegenheid niet uitsluit). Drie jaar is blijkbaar de schorsingstermijn die een overleden politicus gegund wordt, even lang als Stalin na zijn dood kreeg, voordat zijn medewerkers zijn beeld begonnen te demonteren.
En die dedenuylisering gaat, niet toevallig, gepaard met een eerherstel voor De Kadt, die door de partij verguisd werd in Den Uyls hoogtijdagen (hoewel niet door Den Uyl zelf, die bijvoorbeeld aanwezig was toen, in 1980, aan De Kadt het eerste exemplaar van de derde druk van zijn klassieke werk Het fascisme en de nieuwe vrijheid, waarvan de eerste druk (1939) ook op Den Uyl diepe indruk had gemaakt, werd uitgereikt. Maar van die bewondering voor De Kadt liet Den Uyl toen in zijn partij weinig merken).
Dit eerherstel voor De Kadt blijkt onder andere uit het feit dat HP- De Tijd in een volgend nummer (29 maart) een artikel van hem uit die zojuist verschenen bundel overnam. Of de lezer veel aan dit artikel zal hebben, is de vraag, want het dateert van mei 1961, en je moet wel een heel goed geheugen hebben of veel van de geschiedenis van die tijd weten om het helemaal naar waarde te kunnen schatten (wie weet, bijvoorbeeld, nog welke rol de ‘beruchte cocktail-partij’ in de Nieuw-Guineazaak heeft gespeeld? - de redactie had dit en andere toespelingen wel mogen verduidelijken).
Overigens is dit niet het beste van De Kadts artikelen. De redactie kondigt het aan als: ‘Jacques de Kadt en de domheid van Joseph Luns’, maar De Kadt doet weinig anders dan juist Luns' intelligentie en handigheid te prijzen. Niettemin vindt hij dat zijn ‘verdwijnen als minister van buitenlandse zaken een dringend nationaal belang’ is. Waarom? Dat wordt nu juist niet erg duidelijk in dat artikel (of zijn de desbetreffende passages weggevallen uit het kennelijk bekorte artikel?).
Ook is het artikel niet bepaald een bewijs van De Kadts vooruitziendheid. De ‘communistische revolutie kan alleen overbodig gemaakt worden door een progressief-democratische revolutie’, zegt hij. Nu, zij heeft zichzelf overbodig gemaakt; daar is geen progressief-democratische revolutie, waar dan ook, bij te pas gekomen.
En: Luns' ‘politieke dood lijkt onafwendbaar, nu zijn neergang zich reeds bezig is te voltrekken.’ Nu, Luns zou nog tien jaar minister van buitelandse zaken blijven en daarna nog dertien jaar secretaris-generaal van de NAVO.
De werkelijkheid is dat De Kadt evenmin als ieder ander onfeilbaar was, maar in zijn analyse van het communisme had hij het veel meer bij het rechte eind en was hij veel consistenter dan de PvdA (al bedierf hij het effect vaak door ieder die er anders over dacht voor dom of gek te verklaren). Zolang de PvdA haar houding tegenover het communisme wel veranderd, maar niet verwerkt heeft, blijven zijn artikelen leerzame lectuur.
Maar blijven leven zal hij als schrijver van Het fascisme en de nieuwe vrijheid, dat boek uit 1939 dat alles in de schaduw stelt wat hij sindsdien geschreven heeft. Terwijl het Den Uyls tragiek is dat hij per slot van rekening weinig blijvends blijkt te hebben achtergelaten (behalve de tegenwoordige misere van zijn partij, die hem ook al wordt aangewreven), is het De Kadts tragiek dat hij zichzelf eigenlijk vijftig jaar overleefd heeft.
NRC Handelsblad van 05-04-1991, pagina 9