Veiligheid voor integratie
Een gevoel van deja vu maakt zich meester van degeen die vanaf de zijlijn minister Van den Broeks gevecht tegen de Franse plannen voor nauwere Europese samenwerking volgt.
Waar doet dit hem onweerstaanbaar aan denken? Aan het verzet dat, precies dertig jaar geleden, zijn voorganger Joseph Luns bood aan generaal de Gaulle. Van den Broek laat zich zeker niet door Luns inspireren, maar niettemin is er toch, los van de bewindslieden en los van de merites van hun beleid, door de jaren heen een lijn in Nederlands buitenlandse politiek te bespeuren.
Luns' verzet tegen de Gaulles plannen voor een Europese politieke unie, die ook verantwoordelijk moest zijn voor de veiligheid, was gebaseerd op een reeks argumenten: als Europa een eigen veiligheidsorganisatie zou oprichten, zouden de Verenigde Staten wel eens hun belangstelling voor de NAVO kunnen verliezen; Engeland zou niet tot de Gaulles politieke unie behoren; en die politieke unie zou niet supranationaal zijn en dus de Europese Economische gemeenschap kunnen ondermijnen.
Die argumenten waren stuk voor stuk juist, maar sommige ontkrachtten elkaar. Immers, Engeland, dat Nederland zo graag bij Europa wilde hebben, moest evenmin iets van supranationaliteit weten. Nederland kon dus niet het tweede en het derde argument tegelijk hanteren zonder onmiddellijk van inconsequentie beschuldigd te worden. De werkelijkheid was dat Luns het supranationale argument moest bezigen om het parlement, dat zeer supranationaal-gezind en minder gevoelig voor het Engelse argument was, mee te krijgen in zijn verzet tegen de Gaulle.
Dat lukte ook wel een tijdje, maar op den duur begonnen er in politieke kringen - ook in de boezem van het kabinet, niet 't minst bij Luns' partijgenoten - zorgen te bestaan over een Nederlands isolement in Europa. Inderdaad stond Nederland vaak alleen in zijn verzet tegen de Gaulles plannen, en het is nog altijd een vraag, ook bij Luns' naaste medewerkers van toen, of hij dat verzet zou hebben volgehouden, als niet de Gaulle op het laatste ogenblik zijn plannen nog wat had aangescherpt, zodat toen ook de andere partners in verzet kwamen.
Ook Van den Broeks verzet tegen het Frans-Duitse voorstel het Europese veiligheidsbeleid te laten uitmaken door de intergouvernementele Europese Raad, waarin de regeringsleiders van de Europese Gemeenschap bijeenkomen - een voorstel dat ook Engelands goedkeuring schijnt te hebben - ook dit verzet heeft bij velen de vrees doen ontstaan dat Nederland zich isoleert. Die vrees heerst bij de Nederlandse Europarlementariers algemeen, ongeacht hun politieke affiliatie. Aldus blijkt uit een rapportage uit Straatsburg in de krant van 15 maart.
Tweede overeenkomst met 1961: Van den Broeks argumentatie voor zijn verzet tegen het Frans-Duitse voorstel is meersporig. Er is de angst dat de Verenigde Staten het zullen laten afweten, als Europa met een eigen veiligheidsbeleid komt, dat hen voor faits accomplis stelt; er is het argument dat Noorwegen en Turkije, belangrijke strategische steunpunten, buiten de boot zullen vallen; er is de vrees dat in de Europese Raad de groten het veiligheidsbeleid zullen bekokstoven; er is de vrees voor ‘een verdere versterking van het democratische deficit’ (omdat de Europese Raad niet aan het Europese Parlement verantwoording verschuldigd is).
Ook deze argumenten zijn stuk voor stuk geldig, maar ook hier is het de vraag of hun combinatie hun effect sterker maakt. Het is een hinken op twee gedachten: de veiligheidsgedachte en de integratiegedachte (die uitgaat van de - op zich zelf betwistbare - vooronderstelling dat de belangen van een klein land beter gediend worden door integratie dan door intergouvernementele samenwerking).
Tussen die twee gedachten zal Van den Broek moeten kiezen, wil zijn standpunt geloofwaardig en overtuigend zijn. (Het is misschien een typisch Nederlandse hebbelijkheid zoveel mogelijk argumenten tegelijk in de strijd te werpen. Zo stelde Nederland zowel Ruding kandidaat voor het presidentschap van de Europese ontwikkelingsbank als Amsterdam kandidaat voor de vestigingsplaats van die bank. Gevolg: Nederland kreeg geen van beide.) Maar misschien heeft Van den Broek intussen gekozen. In de krant van 26 maart meldde Rob Meines dat Nederland daags tevoren een ‘discussiestuk’ aan zijn Europese partners had gestuurd, waarin ‘nog eens duidelijk als standpunt gegeven (wordt) dat veiligheid voor integratie gaat. De integratie van een Europees veiligheidsbeleid mag, zo stelt minister Van den Broek in zijn nota, nooit ten koste gaan van de veiligheid, die alleen gegarandeerd kan worden door een blijvende politieke en militaire aanwezigheid van de Verenigde Staten op het Europese continent.’
Als dit bericht juist is, dan heeft Van den Broek een keuze gedaan die zowel tactisch als conceptueel juist is. Wat de tactiek betreft: je vuur niet spreiden, maar concentreren op een punt. Wat de conceptie aangaat: veiligheid gaat voor integratie. Veiligheid is immers niet iets wat je ongezien koopt, als een van de sequelen van integratie.
Het resultaat zou kunnen zijn dat je integratie hebt, maar geen veiligheid. Beter veiligheid zonder integratie dan integratie zonder veiligheid.
Een soortgelijke prioriteit stelde minister-president Den Uyl in een rede op 6 oktober 1973, waarin hij zei ‘dat de vraag wat voor soort samenleving wij in de Gemeenschap tot stand willen brengen, belangrijker is dan het tempo waarin het proces van Europese eenwording zich voltrekt’. Hij dacht aan het sociaal-economische beleid, waarvan hij de vaststelling ook niet zo maar ongezien door de Gemeenschap wilde laten vaststellen. Hij wilde, wat dat betreft, garanties vooraf hebben omtrent de inhoud van dat beleid. Welnu, hoeveel te meer geldt dit niet voor de veiligheid?
Het argument wordt nog sterker wanneer we bedenken dat veiligheid niet een objectief gegeven is, maar in de kern een gevoel, en een gevoel laat zich niet door anderen of zelfs door een meerderheid van stemmen bepalen. Een veiligheidsbeleid kan wel door anderen bepaald worden - dat is in de praktijk van naoorlogs Nederland steeds het geval geweest - en daarbij heeft Nederland zich veiliger gevoeld bij een door de Verenigde Staten dan bij een door anderen bepaald veiligheidsbeleid.
Zeker, de Amerikaanse bijdrage aan de veiligheid van Europa zal, als we tenminste het einde van de koude oorlog postuleren, ongetwijfeld verminderen. Maar het oprichten van een Europese ‘pijler’, waarvan de beleidsbeslissingen niet dan na de grootste moeite tot stand zouden komen, dus in feite ononderhandelbaar zouden zijn, zou dat proces zeker verhaasten en de Amerikaanse bijdrage tot nihil kunnen reduceren. Minister Van den Broeks remmend optreden kan dus, net zoals dat van Luns dertig jaar geleden, een historische functie hebben.
NRC Handelsblad van 02-04-1991, pagina 9