Huizinga's optimisme
Welke namen van de intellectuele fine fleur van zestig jaar geleden zeggen ons nu nog wat? Ik heb een lijstje voor me liggen van deelnemers aan een colloquium over L'avenir de l'esprit europeen, dat in 1933 in Parijs gehouden werd onder auspicien van het Internationale instituut van intellectuele samenwerking, een bescheiden voorloper van de UNESCO.
Namen die mij althans nog bekend in de oren klinken (maar soms als de bekende klok met de onbekende klepel) zijn: Julien Benda, E. Benes, L. Brunschvicg, G. Duhamel, J. Huizinga, Aldous Huxley, graaf Keyserling, S. de Madariaga, Thomas Mann, Jules Romains, graaf Teleki, Paul Valery, W. Martin en J. Limburg (als dat tenminste de Nederlandse Staatsraad is, die in mei 1940 zich het leven benam).
Maar wie zijn Em. Bodrero, H. Bonnet, Emile Borel, V. Br(o-)ndal, J. Cantacuzene, Fr. Coppola, J. Dantas, F. Enriquez, H. Focillon, R.P. de La Briere, E. de la Cases, A. de Monzie, D. Parodi, J. Rais, G. Rageot? Naar hun namen te oordelen, zijn er veel Fransen bij en weinig Angelsaksers - met Aldous Huxley als enige en in meer dan een opzicht merkwaardige uitzondering?
Huizinga is natuurlijk bekend - en niet alleen bij ons Nederlanders. Onlangs zag ik hem weer genoemd (en geroemd) in een lang artikel van een zekere John Lukacs in de Frankfurter Allgemeine Zeitung, waarin Zwitserland de Europese naties die naar eenheid streven ten voorbeeld wordt gesteld.
Het verband met het Parijse colloquium van 1933 is niet helemaal toevallig, want de auteur beroept zich op het antwoord dat Huizinga gaf op een referaat dat Julien Benda op dat colloquium gehouden had (en niet, zoals Lukacs doet voorkomen, op Benda's bekende boek uit 1927, La trahison des clercs).
Uit Huizinga's antwoord, dat de vorm heeft van een Lettre a M. Julien Benda, valt op te maken dat Benda iedere gehechtheid aan een bepaalde natie afkeurt als iets van inferieure orde. Ook dat hij de rampen van deze eeuw - in 1933 moest de Tweede Wereldoorlog overigens nog komen, maar was Hitler al aan de macht - toeschrijft aan de Romantiek. Als Europa niet het primaat van het verstand boven het gevoel aanvaardt, zal het niet tot stand komen.
Huizinga keert zich tegen dit dogmatisme. Zeker, het ‘racisme van vandaag’ is terecht een gevolg genoemd van de ‘romantiek der petits-bourgeois’, maar er bestaat ook een ‘goede en vruchtbare romantiek’. Hij noemt Schuberts Lieder als voorbeeld ervan (‘Bach en Mozart zijn boven alle aardse verschillen verheven’ ). ‘De romantiek, hoewel Germaans van oorsprong, is wel degelijk Europees.’ (Dat hoewel is niet helemaal logisch.)
Ook wat de natie betreft, maakt Huizinga, in tegenstelling blijkbaar tot Benda (wiens referaat ik niet ken), een onderscheid, en wel tussen gehechtheid aan de eigen natie en nationalisme. De eerste is een ‘sociaal instinct’: er zullen zich altijd we-groups vormen, zelfs onder de wijzen en heiligen. We moeten de ‘polaire spanning’ aanvaarden, ‘die ons tegelijkertijd nationaal en Europees kan doen zijn’.
Nationalisme daarentegen is verwerpelijk, hoewel Huizinga niet blind wil zijn voor de portie ‘opofferingsgezindheid en liefde’ die erin zit. Overigens: ‘De excessen van een ongebreideld nationalisme die het nu aflopende jaar (1933!) heeft gezien, zullen het naar het absurde en belachelijke voeren’.
Hier blijkt Huizinga - overigens met veel van zijn tijdgenoten en ondanks zijn beleden afkeer van de ‘vreselijke retoriek van bloed en bodem’ (eerder dat jaar had hij als rector magnificus de moed gehad een Duitse antisemiet verder verblijf aan de Leidse universiteit te ontzeggen) - de demonie van het nationaal-socialisme toch te onderschatten. Het zou niet bij retoriek blijven! (Als hij Hitler ‘voorzien’ heeft, zoals Lukacs zegt, dan niet in zijn antwoord aan Benda - dat trouwens geschreven is toen Hitler al bijna een jaar aan de macht was.)
Tot dusver is Huizinga erg hoffelijk in de manier waarop hij kanttekeningen maakt bij Benda's betoog. Directer wordt hij wanneer hij zegt: ‘Wanneer u mij onder ogen brengt dat een natie zich altijd vormt tegen een andere, antwoord ik u: neen. Natievorming staat op zich zelf (Une formation nationale est contenue en soi-meme), voor zover zij de rechtvaardigheid ten doel heeft.’
Hier spreekt Huizinga de moralist - die echter onmiddellijk uitzonderingen toelaat op de zojuist verkondigde stelling: ‘Zelfs als de naties zich altijd gevormd hebben door zich te keren tegen een vijandig beginsel, is het mogelijk dat op den duur dit oorspronkelijke vijandige element verbleekt en verdwijnt’. Voorbeeld: de Scandinaviers, vroeger oorlogszuchtig, nu vreedzaam. Nee, ‘het eeuwige tegen iets is de vloek van de grote naties’.
Intellectueel is dit betoog weinig bevredigend. Eerst een kortaf neen, dan een terugkrabbelen, en ten slotte het ‘eeuwige tegen iets’ reserveren voor de grote naties, daarmee de kleine naties impliciet min of meer heilig verklarend.
Hier is de invloed van zijn grote vriend Van Vollenhoven (eerder dat jaar overleden), die vooral Nederland de rol van Jeanne d'Arc toedacht, merkbaar.
In het begin van zijn antwoord aan Benda blijkt dat Huizinga al bezig is met een ‘een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd’, zoals de ondertitel luidt van zijn ruim een jaar later verschenen In de schaduwen van morgen. Hij brandmerkt het ‘puerilisme’, waaraan hij in dat boek een heel hoofdstuk zal wijden, en het ‘politieke en technische bijgeloof’.
Onder dat laatste verstaat hij, onder andere, ‘het geloof in de uiteindelijke doelmatigheid van de onderzeeboten, de kruisers, de luchtoorlog en de chemische oorlog. Een toekomstig geslacht zal dit alles voor puur bijgeloof uitmaken, zwaarder en infamer dan alle tovenarij van de hele wereld’. Ook hier blijkt Huizinga wat optimistisch - wanneer we bedenken dat 57 jaar later een high-tech oorlog een toekomstig geslacht bijna high zou maken.
Lukacs noemt ‘der grosse hollandische Historiker’ Huizinga auteur van Sinn und Aufgabe der Nationen im zukunftigen Europa. Tevergeefs heb ik naar dit boek gezocht, totdat drs. A. van der Lem, een van de redacteuren van Huizinga's Briefwisseling, die ik om raad gevraagd had, ontdekte dat dit de ondertitel was waaronder Huizinga's brief aan Benda in Duitse vertaling was verschenen (in Johan Huizinga: Geschichte und Kultur. Gesammelte Aufsatze, herausgegeben und eingeleitet von Kurt Koster (Stuttgart, 1954)
NRC Handelsblad van 15-03-1991, pagina 9