Botsende culturen
Acht jaar geleden wijdde het Parijse dagblad Le Monde een hoofdartikel aan de Frans-Nederlandse betrekkingen. Dat was op zichzelf al een zeldzame gebeurtenis. Maar nog zeldzamer waren de bewoordingen die de schrijver gebruikte om die betrekkingen te beschrijven: ‘navrantes’, ‘sinistres’.
Zijn die betrekkingen sindsdien verbeterd? Nauwelijks, want als we de Parijse correspondent van de Volkskrant, Philip Freriks, mogen geloven, bevinden ze zich op dit ogenblik op een ‘dieptepunt’. Ja, ‘Nederland lijdt sinds De Gaulle aan “vliegende gallofobie”’ - zo geeft de kop boven zijn artikel de inhoud ervan weer. (‘Vliegende gallofobie’ is overigens de waarneming van de correspondent van Liberation in Nederland, die Freriks citeert.)
Het is mogelijk dat de Frans-Nederlandse betrekkingen weer een dieptepunt hebben bereikt, maar het is niet juist dat ze, wat de Nederlandse kant betreft, pas sinds de Gaulle door een wantrouwen jegens Frankrijk worden gekenmerkt. Het probleem is veel ouder.
Zeker, in de jaren dat, nu dertig jaar geleden, generaal de Gaulle de (toen nog slechts) zes leden van de Europese Gemeenschap in een ‘politieke unie’ trachtte onder te brengen, waren de Franse en de Nederlandse standpunten elkaars tegenpolen.
Frankrijk bepleitte een Europa van soevereine staten; Nederland verdedigde een meer supranationale conceptie. Frankrijk wilde Engeland erbuiten houden; Nederland wilde het erbij hebben. Frankrijk wenste dat de Europese politieke unie zich ook met defensie zou bemoeien; Nederland wilde dit aan de NAVO voorbehouden.
't Is er nu niet om te doen uit te maken wie er toen gelijk had of zijn zaak beter presenteerde (aan de Nederlandse presentatie mankeerde nogal wat: hoe kon men immers kampioen van de supranationaliteit zijn en tegelijkertijd het anti-supranationale Engeland erbij willen hebben? ). Het gaat erom vast te stellen dat de standpunten radicaal tegenover elkaar stonden.
Dat die tegenstelling, wat de Nederlandse kant betreft, geen kwestie van gril of humeur was, blijkt alleen al hieruit dat de man die het verzet tegen de Gaulles politiek het best symboliseerde, minister van buitenlandse zaken Luns, persoonlijk gallofiel was, veel meer doordrenkt als hij was van Franse dan van Angelsaksische cultuur, en persoonlijk een bewonderaar was van de generaal en zijn staatkundige ideeen.
Met enige overdrijving kan zelfs gezegd worden dat Luns de enige Nederlandse gaullist was en daarom tegen de Gaulles plannen voor Europa's inrichting en richting moest zijn. Het Franse nationalisme streeft naar hegemonie op het vasteland, met uitsluiting van de zeemogendheden Engeland en Amerika; het Nederlandse nationalisme ziet Europa's veiligheid alleen maar gewaarborgd in nauwe aansluiting bij die zeemogendheden. Die concepties zijn ouder dan de Gaulle en Luns.
Ook voor beide staatslieden liepen de belangen (of, als men wil, percepties) van beide landen vaak uiteen. Luns' voorganger, Beyen, zag in de politiek van Frankrijks toenmalige premier, Mendes-France, een groot gevaar voor Europa. En ook Beyen was persoonlijk gallofiel (in 1953 hield hij in Parijs een lofrede over L'influence de l'esprit latin sur un pays nordique - overigens door de historicus Geyl afgekraakt).
En als men de archieven van Buitenlandse Zaken uit de jaren daarvoor doorzoekt, zal men op menig blijk van Nederlands wantrouwen jegens de Franse politiek stuiten (al vrij gauw na de oorlog had Nederland heel andere ideeen over - of belangen bij - de inschakeling van Duitsland in het Europese geheel dan Frankrijk).
Ja, we kunnen zeggen dat de Nederlandse politiek tegenover Frankrijk bijna altijd, bewust of onbewust, de stelregel van de zeventiende-eeuwse Republiek heeft gevolgd: Gallia amica, sed non vicina (Frankrijk vriend, maar niet buur), waar op z'n minst een behoefte aan een zekere distantie uit spreekt. Frankrijk wordt er, terecht of ten onrechte, van verdacht expansieve motieven te hebben of althans als plaatsvervanger voor andere Europese landen te willen optreden.
Die diplomatieke reserve, uitgaande van een bepaalde perceptie van het nationaal belang, werd en wordt gevoed door het wantrouwen van een in wezen nog steeds protestantse cultuur jegens alles wat van bezuiden de grote rivieren komt; een wantrouwen ook van de verbaal weinig begaafde jegens de woordcultuur van de Latijnen (of, zoals professor H. Brugmans eens zei: ‘de doorsnee Fransman heeft een opleiding genoten die hem in staat stelt te imponeren in woord en schrift, waardoor een vreemdeling al snel het gevoel heeft op zijn qui vive te moeten zijn’ ). Kortom, botsende culturen.
Zeker is met het verdwijnen van de kennis van het Frans dit soort wantrouwen alleen maar gegroeid, maar het zou verkeerd zijn het uitsluitend daaraan toe te schrijven. Ook toen de beleidsbepalende elites nog wel Frans spraken - en, in de vorige eeuwen, beter dan Engels - waren zij niet noodzakelijkerwijs Fransgezind. De klachten over Franse ‘chicanes’ zijn al zo oud als de Nederlandse diplomatie.
En wat is het Franse aandeel aan de Frans-Nederlandse betrekkingen? Ach, een groot land heeft doorgaans een minder geprononceerd beeld van een klein land dan omgekeerd. Wat de gemiddelde Fransman van Nederland merkt is de indruk die hij van de toerist krijgt, en die is zuinig. De kennis van de intellectueel houdt op na Rembrandt en Vermeer (Van Gogh wordt niet als typische Nederlander gezien). De Nederlandse literatuur bestaat voor hem niet.
Het tegenwoordige Tweede-Kamerlid Van Traa, oud-correspondent van Le Monde in Nederland, heeft eens opgemerkt dat voor vele Fransen Nederland ‘een blinde vlek is, omdat voor hen ten noorden van Frankrijk na Schaarbeek alles ophoudt, terwijl het zuiden zich voor hen tot Lissabon en Zuid-Italie uitstrekt’. Ook zei hij dat de chef buitenland van zijn krant, die als een van de best ingelichte ter wereld wordt beschouwd, meende dat Nederland slechts vijf miljoen inwoners had. Tja, zolang dat zo is...
Inderdaad zit er dus iets ‘navrants’ in de Frans-Nederlandse betrekkingen (het Franse navrant is overigens minder dramatisch dan het Nederlandse; het betekent zoiets als: ontmoedigend). Een staatsbezoek als dat van koningin Beatrix op dit ogenblik aan Frankrijk, zal daar, ondanks de ongetwijfeld doordachte redevoeringen - die echter meestal niet tot buiten de kring der banqueteurs doordringen - waarschijnlijk weinig wezenlijks aan veranderen.
NRC Handelsblad van 05-03-1991, pagina 11