Nog altijd een axioma
Al jarenlang is het een axioma van de Nederlandse politiek dat 's lands belangen beter behartigd zullen worden in een supranationaal Europa - een Europa dus waarin de deelstaten hun soevereiniteit aan een federale executieve hebben overgedragen - dan in een intergouvernementeel Europa, welks samenwerkende staten in laatste instantie soeverein blijven.
Zo'n dertig jaar geleden heeft de PvdA'er Samkalden voor de stelling dat Nederland gebaat is bij supranationaliteit het argument gebezigd ‘dat in de internationale samenleving van onze dagen, waar onderlinge afhankelijkheid regel en werkelijke onafhankelijkheid een uitzondering voor feestdagen is, kleine landen het best uitkomen bij de beslissingen van een orgaan dat niet door zijn verantwoordelijkheid gebonden is aan een groep van nationale belangen, maar aan een gemeenschap van verschillende groeperingen’.
Zijn partijgenoot Piet Dankert, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, gebruikt in 1991 in wezen hetzelfde argument. In het februarinummer van de Internationale Spectator schrijft hij:
‘Ons belang is gelegen in een rechtsorde van supranationale opzet met een neutrale en competente Commissie als hoedster van de verdragen en vertegenwoordigster van het algemeen Gemeenschapsbelang, een Hof van Justitie met verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving, democratische onderbouwing via het Europese Parlement en een Raad van Ministers waarin de kleinere landen onder gunstige stemverhoudingen meer dan hun gewicht in de schaal kunnen leggen.
‘In een dergelijke opzet wordt het belang van de kleinere landen goed gewaarborgd. Een intergouvernementeel Europa kan vergelijkbare waarborgen niet bieden. Regels over unanimiteit of consensus doen daar niets aan toe of af. Ze werken alleen voor de echt grote landen. Die zullen, door directoriumvorming, onderonsjes of “package deals”, hun zin kunnen doorzetten.’
Deze argumentatie zit op zich zelf ook weer vol axioma's en vooronderstellingen. Zullen de kleinere landen erin slagen gunstige stemverhoudingen (die dus voor de grotere ongunstig zijn) in de wacht te slepen? Zullen in een supranationaal Europa de echt grote landen - die dan weliswaar geen staten meer zullen zijn - geen onderonsjes vormen en de besluitvorming niet voorkoken? Zelfs een supranationaal Europa zal meer Fransen en Duitsers bevatten dan Nederlanders; en dat verschil zal zich, hoe dan ook, uiten.
Dat laatste argument vinden we terug in een ander artikel in hetzelfde nummer van de IS. Daarin schrijft dr. Ben Knapen, hoofdredacteur van deze krant: ‘In een supranationaal Europa, waar Nederland voor pleit, zal men straks weinig Europeanen, maar veel Duitsers, Fransen enz. aantreffen’.
Ook over het Europese Parlement, als hoeder van een waarlijk Europese democratie, is hij sceptisch: ‘In een democratisch Europa, waar Nederland ook voor pleit, zal het Europese Parlement snel tot andere dan ideologische fractievorming overgaan. Een Europees Parlement dat werkelijk macht heeft, zal een Franse, een Duitse enz. fractie krijgen. Nederland is dan automatisch een splinter’.
Kortom, ‘als Nederland aan het oude Europa-ideaal zou willen vasthouden, dan blijft de vraag of dat geen valkuil van naiviteit betekent: het levert bevoegdheden in en de grotere gaan ermee vandoor. (...) Overdreven gezegd: de verdere integratie kan ertoe leiden dat Nederland straks niet meer bestaat, Duitsland en Frankrijk echter wel, en dat is niet eerlijk’.
Dankert, die van 1934 is, heeft de dagen van het Europese triomfalisme nog gekend; Knapen, die zeventien jaar jonger is, niet. Is daardoor het verschil in geloofskracht te verklaren? Zeker is in elk geval dat de politiek minder unisono geestdriftig is voor ‘Europa’ dan vroeger. Woltgens heeft zelfs gezegd: ‘Het vooruitzicht dat Nederland zijn soevereiniteit bijna helemaal zou overdragen aan Brussel beangstigt me’. Officieel en naar buiten toe echter blijft Nederland voor de supranationaliteit op de bres staan.
Dat deed Luns in het begin van de jaren zestig ook, terwijl hij in zijn hart een nationalist was. Maar tegen de Gaulles plannen voor een ‘Europa der staten’ deed het supranationale argument het goed. Niemand (behalve de Fransen) kon daar eigenlijk neen op zeggen; in het Nederlandse parlement al helemaal niemand. En daardoor kreeg Luns steun voor zijn verzet tegen de Gaulle, dat eigenlijk door andere - minder algemeen gedeelde - motieven werd ingegeven (hij wilde Engeland bij Europa krijgen).
Moeten we aannemen dat minister Van den Broeks en Dankerts paladijnschap voor de supranationaliteit ook een komedie is en in feite andere doelen dient en maskeert? Zo ja, dan rekenen ze buiten de waard: het supranationale argument doet de mensen niet meer stilvallen, noch in binnen- noch in buitenland.
Tactische overwegingen zouden juist tot een tegenovergestelde methodiek aanleiding moeten geven: kleine landen, die in de confrontatie met grote altijd meer te verliezen hebben, zouden hun soevereiniteit juist zo duur mogelijk moeten proberen te verkopen - ook, ja juist als ze aanhangers van de supranationaliteit zijn. Op die manier kunnen ze het supranationale Europa tenminste nog trekken geven waarin zij zichzelf herkennen. Wie bij voorbaat al roept dat hij zijn soevereiniteit kwijt wil, krijgt daar niets voor.
Nu iets anders. Dankert schrijft ook in dat artikel: ‘Het in het kader van de Europese Politieke Unie aan te pakken democratisch tekort is, met de problematiek van de tekortschietende besluitkracht van de EG, voorbeeld van wat in de Gemeenschap nu meer dan ooit nodig is’. Leest u die zin nog eens goed over, en wat blijkt er dan te staan? Dat het democratisch tekort voorbeeld is van wat in de Gemeenschap nu meer dan ooit nodig is. Heeft Dankert dat bedoeld?
NRC Handelsblad van 22-02-1991, pagina 9