| |
| |
| |
Den Vermakelyken Avanturier.
Tweede deel.
Eerste boek.
INdien ik niet een geswore vyand van het moraliseren was, zou ik duizend fraye Argumenten over de wonderlyke toevallen van myn leven maken, en die alle met de meeste en beste Figuren van de Rhetorica konnen opschikken, het welk zonder twyffel een heerlyk Exordium, ofte begin, in het oordeel van een Darapti Falapton ofte een Pedant, van dit tweede Deel zyn zou: Maar dewyl het my onmogelyk is myn styl te dwingen, of zyn gewone trant te doen veranderen, wil ik myn waaragtige Historie op een wys vervolgen, als den vernuftigen Lezer hier onder sien kan.
Het was omtrent dese tyd (zoo Mejuffrouw myn Memorie my geen parten speelt) dat de Graaf van Aspremont een zeer kostelyke maaltyd gaf, daar hy de voornaamste van het Hof op genodigt had. Zeker Fransman, die een van die geen was, die men Volontairs ofte vrywilligen (wel te verstaan daar men gratis zyn kakebenen oeffenen kost) pleeg te noemen, hier van de lugt in de neus gekregen hebbende, liet niet na sig ter behoorlyker tyd nevens de andere Ga- | |
| |
sten in het huis van den Graaf te laten vinden. Syn nugter gewaat, en smagterig gesigt, was oorsaak, dat hem de Graaf wel haast uit de andere onderscheide, en dewyl hy niet bedenken kost, hem oit van syn leven gesien te hebben, dagt hy eerst dat het een Dienaar, en daar na, dat het een goede Vriend van d'een of d'ander van syn Gasten was, die per compagnie mede gekomen was. Wanneer men sig aan de tafel begost te setten, ging dese een van de eerste en aan het midden van de tafel sitten; waar door hem de Graaf nog meer als te vooren aansag, sonder nogtans te konnen ramen, wie dese quant zyn mogt. De begeerte om sulx te weten, wierd merkelyk vermeerdert; wanneer hy bespeurde, dat niemant van de Gasten met hem sprak, of in het geringste blyken liet, dat hy hem kende. Ondertusschen begost men de kragt van de goede Wyn uit het lachgen, en de vrolykheid van de Gasten merkelyk te bespeuren, en d'ongenode begost sig so wel als de andere en train ofte verheugt aan te stellen, en alderlei loopjes en snakeryen op het tapyt te brengen, waar door eenige Gasten begerig wierden om te weten, wie dese liefhebber zyn mogt, en sulx aan den Graaf, diese dagten, dat hem ook te gast genodigd had, door hun knegts vragen lieten, die hen antwoorden liet, dat hy hem niet kende, en syns wetens, hem ook noit gesien hadde; maar dewyl hy dagt, dat hem een van die geene, die aan het einde van de tafel en ver van hem saten, mogt mede gebragt hebben, sond hy een van syn knegts rondom de tafel, een ieder uit syn Heers naam sagt in 't oor vragende, of niemand onder hen desen vreemden Heer kende, die de goetheid had, van sig boven alle de andere, niet alleen met het debiteren van duisenderlei quinkslagen, maar ook met het verslinden van een reeks
| |
| |
soppige peeren, te signaleren! die hem alle een paarlyk tot antwoord gaven, dat se hem van hun leven niet gesien hadden. De Graaf over de onbeschaamtheid van dese quant, dat hy sig ongenodigt boven seer voorname luiden aan de tafel had derven setten, misnoegt zynde, besloot hem opentlyk te beschimpen, en door syn volk van de tafel en uit syn huis te doen jagen. De vergramde oogen, daar hem de Graaf mede aansag, en het vragen, dat syn knegt aan al de Gasten, uitgesondert aan hem gedaan had, deden hem voor het geen vresen, dat de Graaf by zig selven besloten had. Derhalven willende dit affront te voor komen, stond hy overent, roepende, dat men hem een glas Wyn brengen sou, om de gesontheid van de Graaf te mogen drinken. De Graaf, die sig so merkelyk niet aan een persoon wilde verpligt sien, die hy soo meende t'affronteren, antwoorde hem, dat dewyl hy de goedheid geliefde te hebben van syn gesondheid te beginnen, het ook billyk was, dat hy, of een van de Gasten, hem syn naam, en syn qualiteit noemde, op dat hy weten kost, aan wien hy hier over verpligt was. De Gasten siende, dat hy hier op stil sweeg, en merkende wel wat de Graaf syn voornemen was, riepen alle te gelyk, dat hy groot gevaar zou lopen, van zig zo gemakkelyk in den Hemel als op deze maaltyd in te drayen, indien hem St. Pieter niet beter, als zy kenden. Zo zult gy dan de goedheid hebben, hervatte de Graaf tegens hem, van my te zeggen, wie gy zyt, en wie u geraden heeft hier ongenodigd, en zonder van iemand gekent te zyn, te komen. Den ander ziende, dat alle de oogen van de tafel op hem geslagen waren, en dat men een antwoord uit zyn mond verwagte, dat hy vreesde, hoe goed hy het ook voortbragt, slim genoeg te zullen zyn, om de maaltyd die
| |
| |
hy gedaan had, van een banket van stok-slagen gevolgt te zien, zogt zig door een quink-slag, van het ongeval, dat zyn lenden dreigde, te bevryden. Derhalven doende, als of hy het geen hem den Graaf vroeg, niet regt verstaan had, gaf hy hem dit verkeert en ongerymt antwoord in 't Frans: blanc, ou rouge, Monseigneur, ce m'êt tout un: j'en prendray de touts deux, pour montrer que je bois vôtre santé de tout mon coeur. Het welk zo veel te zeggen is, als: Roode, of witte, myn Heer, het is my gelyk: ik zal van beide nemen, om te tonen dat ik uw gezontheid van herten drink. Veinsende hier mede verstaan te hebben, dat hem de Graaf gevraagd had, of hy liever roode, of witte Wyn dronk? De aardige manier, daar hy deze woorden mede wist voort te brengen, veroorzaakte zo een vreesselyk gelag onder de Gasten, dat de Graaf vreesde, datse noit weer op houden souden, en deed' hem genoeg bemerken, gelyk ook d'andere van de Heeren, dat die kerel zo zot niet was, als men hem genomen had. Derhalven veranderde de Graaf zyn besluit van het affronteren, in een voornemen, van het geselschap een weinig met hem te vermaken, en hem een weinig voor de bouffon of de zot te houden, daar hy zig, gelyk al die geen, die hun professie van het smarotsen en panlikken maken, zig getroosten moeten, zeer gewillig toe vinden liet, latende in al het geen hy zei, zo veel scharpsinnigheid en verstand blyken, dat niemand, na hy hem beproeft had, wederom met hem aanvangen wilde. Zekere voorname Graaf, die een groot Mignon of gunsteling van de Koning, schoon hy ver na de gauwste niet was, ziende dat hy met ralieren niet tegens hem op kost; begost, als de plompe en ongeschaafde geesten gewoon zyn, van lachen ernst te maken, en zulke grove steken en schempen van zig te geven, dat
| |
| |
den ander ongevoelig most geweest zyn, om het niet te merken. Derhalven ziende, dat hem eenige van de Gasten, aan wien de plompheid van deze ongeslepen Graaf verdroot, winkten, dat hy den bal op dezelfde wyse wederom slaan zou, stelde hy hem dese navolgende vraag voor: Myn Heer, sei hy hem, dewyl ik de scharpsinnigheid van uw' overvlugge geest genoegzaam uit uwe reden vermerkt heb, zoo wenste ik wel, dat gy de goedheid geliefde te hebben, van my te zeggen, dat indien wy ten tyden van Ovidius zyn veranderingen leefden, en Jupiter u, tot straf van uw' zonden, in een dier wilde veranderen, en u de keur gaf, of gy in een paard, of in een Esel wilde verkeert zyn, wat gy van beiden liever zyn wilde? Op dese vraag borsten al de Gasten van lachen uit, ziende alle met een open mond de Graaf aan, om te horen, wat hy hier op antwoorden wilde, die, hoe razend hy ook was, evenwel uit welstaans halven ook gedwongen was te glimlachen, en zyn gramschap aan de overige Gasten te verbergen, die, als het gemeenlyk geschied, nog dies te meet souden gelachen hebben. Ondertusschen drong hem den onbekende gestadig, om op zyn vraag te antwoorden, die zich van de zot ontslaan willende, hem tot antwoord gaf, dat hy liever een paard wilde zyn, dewyl hem een Esel een al te veragt dier scheen. En ik wilde liever een Esel zyn, berigte den ander, waar op de Gasten nog meer als te vooren begosten te lachen, het welk hy ziende, zei, zoo ras men een weinig van lachen opgehouden had, tegens de Graaf, de oorsaak, waarom ik liever een Esel wil zyn: is, om dat men die hedendaags aan Konings tafelen zet, daar gy, myn Heer, indien gy een Paard waart, wel van zoud blyven. Nauwelyx had hy dese woorden gesproken, of daar ontstond een schaterend gelach
| |
| |
onder het geselschap; dewylse wel merkten, dat dit op den voornoemde Graaf sloeg, die dikmaals de eer had van met den Koning te eeten. Honderd diergelyke snakeryen bragt de onbekende gast, gedurende de maaltyd voor, waar door de Graaf van Aspremont, dat een zeer vrolyk Heer was, een zonderling behagen in hem kreeg, en hem bad somtyds by hem te komen eeten, het welk hem den ander beloofde, als een eerlyk man te zullen doen, en zyn woord ook zoo wel na quam, dat de Hof-meester van den Graaf alle middag zyn tafelbord deed opdekken, wel wetende dat zyn Gast zoo conscientieus en zoo opregt van gemoed was, dat hy hoe slim weder het ook zyn mogt, evenwel de belofte en den eed, die hy by zich selven gedaan had, niet breken zou. Dit zou den Graaf evenwel aangenaam geweest zyn, dewyl het een Heer die zoo veel monden en dienaars, als hy voeden most, op een maaltyd eetens niet aanquam, indien de vermakelyke snakeryen van desen quant zich ten laatste niet in een al te groote gemeensaamheid, en een onverdragelyke onbeschaamtheid verandert hadden: zoo dat de Graaf den Hemel zou gedankt hebben, indien hy met eeren van desen verdrietigen kost ganger was ontslagen geweest; want daar quam niet op de tafel, dat hem lekker genoeg, en na zyn sin toebereid was, en daar hy niet wat op te zeggen wist, zelfs tot de Wynen toe, die hy zei in zyn mond smakeloos en vaats te zyn, hoewel men aan zyn onmatig zuipen gants anders zou geoordeelt hebben, Hy ontzag zich ook niet zomtyds eenige vederlose plewieren met zich te brengen, en de Lakayen, ja zelfs des Graafs Pagiens aan de tafel, als zyn jongens te bevelen. Om kort te gaan, het was een panlikker, die in alles de Regelen van zyn Professie te buiten ging, dewelke willen, dat een van deze Order, ootmoedig,
| |
| |
beleeft, gedienstig, vriendelyk, willig en met alles dat hem voorgezet werd, te vreden is, door de betragting, die hy behoorde te doen, dat hoe slegt hy ook onthaalt word, zulx nogtans duizentmaal beter is, als hy verdient heeft, dewyl hy zulx niet dierder, als met Apen-munt, dat is te zeggen, met vriendelyke mynen en grimassen betaalt. De Graaf, om van hem ontslagen te zyn, gebood aan zyn knegts, dat wanneer hy hen aan de tafel winken ofte roepen zou, zy doen zouden, als ofse het niet zagen of hoorden: maar daar keerde hy zich niet veel aan; want doen hy zag, datse hem niet wilden te drinken geven, was hy onbeschâamt genoeg, om van de tafel op te staan, en een van de flessen voor zich te zetten. De Lakayen en Pagiens, die deze vent doodelyk haaten, en wel zagen, dat de Graaf geen behagen meer in zyn ommegang schepten, besloten onder malkander hem zo een goede pots te speelen, dat hy op een andermaal geen lugt zou hebben, om weder te keren. Hy had voor een gewoonheid, om de onreinigheid van de straaten Galossen, die men over de schoenen trekt, te dragen, die hy, wanneer hy tegens de maaltyd in het huis van de Graaf quam; op de trappen van de eetenszaal staan liet. Zoo ras hy dan aan de tafel gezeten was, spykerden eenige van de Lakayen een van de Galossen op de trap vast, na het welk hy zich wederom agter de Gasten aan de tafel stelde. Dien middag wast juist een voornaam Heer by den Graaf ten eeten, die hy na de maaltyd, zyn Stal en Hof wilde zien laten. Wanneer derhalven den Graaf en dezen Heer te zamen de trappen van de eetens-zaal afgingen, wilde onsen Vriend hen vergeselschappen, en dewyl hy agter den Graaf, en voor eenige andere Heeren, die dien middag daar ook gegeten hadden, ging, en hen, tot hy zyn Galossen aangetrokken had, niet op
| |
| |
de trappen dorst wagten laten, stiet hy met een groote geswintheid zyn voeten daar in, waar van hy den eenen, die los was, nauwelyx voort en op de naastvolgende trap gezet had, of hy gevoelde dat den ander gevangen en te rug gehouden wierd, en dewyl hy, als ik gezegt heb, met den eersten vry wat ras, om die geen die agter hem waren niet op te houden, voortgegaan was, scheelde het niet veel, of hy had niet alleen de voet, die in de vastgespykerde Galos was, maar ook den hals, door een swaare val, die hy van de trappen deed' gebrooken, indien zyn geluk niet gewilt had, dat hy den Graaf, en den Heer die by hem ging zoo swaar op het lyf gevallen was, dat se beide genoodzaakt waren ter aarde te vallen, en zich derhalven niet onthouden kosten, hem een handvol scheld woorden na de kop te werpen, het welk by het affront, en den val, die hy uitgestaan had, gevoegt zynde, hem zoo dol en razend maakte, dat hy, na hy de vastgespykerde Galos met geweld los getrokken, en aan zyn voet gedaan had, al vloekende, zonder den Graaf, of een van het gezelschap te groeten, met een boose kop ten huis uit ging, zonder dat hy daar namaals oit een voet wederom ingezet heeft.
Ondertusschen kreeg Belindor een brief van den Marquis, zyn Vader, dat hy zoo veel schoone Antwerpse tapyten, als tot een kamer te behangen van noden was, van Oostende naar Roüan had doen inschepen, die hy voor den Graaf, en tot dankbaarheid van de goede voorzorge, die hy voor Belindor had, over sond, schryvende in de selve brief den naam van de Schipper, en die van het Schip, het welk Belindor evenwel zoo lang voor den Graaf, zyn Oom, geheim houden wilde, tot hy hem dezelve overleveren kost, Zoo ras wy dan vernomen hadden, dat het Schip daar
| |
| |
de voornoemde Tapyten in waren, tot Roüan aangekomen was, wilde Belindor, dat ik dezelve zou gaan afhalen. Ik begaf my dan met de Coche of de Land-koets naar de voornoemde Stad, daar ik tot myn ongelyk alleen in zat, het welk my de weg zeer lang deed' vallen. So ras ik daar gekomen was, leverde my de Schipper de Tapyten over, met nog eenige andere frajigheden, die de Marquis voor Belindor zond, en na ik hem voor zyn vragt betaalt had, keerde ik met deselfde Land-koets wederom na Parys, daar ik de Tapyten deed' inleggen. Ditmaal was my het geluk veel gunstiger als te vooren, dewyl ik goed geselschap op myn reis vond, bestaande in een bejaarde en aansienlyke Vrouw, een Dominikaander Munnik, en een man die ik voor een scheeps-Officier aan zag. De onbekentheid die wy met malkanderen hadden, veroorsaakte een groote stilligheid onder ons; want nauwelyx waren wy een musketschoot buiten de Stad gekomen, of de Dame, daar ik van gesegt heb, en die nevens my sat, begost sig tot slapen te schikken, terwyl den Dominikaander een boek voor den dag kreeg, door welkers prysingen hy eerst de stilheid brak, uit welke hy ons aanbood tot korting van de tyd een weinig voor te lesen. De man, die ik voor een scheeps-Officier aansag, had zo ras van den goeden Pater niet vernomen, dat het de Reisen van Tavernier waren, of hy zeid ons, dat indien wy vermaak schepten in het horen van de zyne, en van de bejegeningen, die hem op deselve voorgekomen waren, hy ons die verhalen wilde, met versekering, dat wy mogelyk nog wel iets daar in horen souden, dat onse aandagt niet t'eenemaal onwaardig zyn zou. Na wy hem dan versekert hadden ons hier uitstekend mede te zullen verpligten, en de Vrouw, die nevens my zat, en al halfin slaap
| |
| |
gevallen was, weder opgewekt hadden, om het selve aan te horen, begost hy zyn verhaal aldus:
Ik ben van de Stad Roüan in Provence geboortig, en van eerlyke, dog onvermogende Ouders gesprooten. Gelyk ik van kints been af altyd een uitstekende lust tot de zeevaart gehad heb, was ik niet ouder als elf, of twaalf jaar, doen ik myn eerste reis, op een schip, dat van Roüan afging, naar de Straat deed'. Na dat ik eenige jaren voor Swabber gevaren had, en wist, dat ik geen groote bystand van myn Ouders te verwagten had, besloot ik myn geluk op de zee te zoeken, die, als u bekent is, het regte Tooneel van de Fortuin is; en dewylmen, om zig tot groote bedieningen bequaam te maken, eerst met de kleinste en moejelykste moet beginnen, liet ik my voor boots-gezel aannemen op een schip, dat na Alexandryen wilde.
Dese reis wierd van verscheide andere gevolgt, die meest gelukkig en voorspoedig waren, zo dat ik al een goeden stuiver gewonnen hebbende, middel had, om een kleine koopmanschap te dryven met eenige waren, die ik in een schip lade, dat van Alexandria naar Vrankryk t'zeil ging, en daar wy omtrent met ons dertig mannen, zo schipsvolk als Passagiers op waren. Onse reis was redelyk goed tot Maltha toe, daar wy anker wierpen, en daar den Ridder van Hautcourt, willende wederom naar Vrankryk keeren, zig in ons schip inscheepte. Wanneer wy onse reis zeer gerustelyk vervolgden, kregen wy op een morgen vier zeilen in 't gesigt, die het regt op ons aan zetten, en waren nauwelyk drie mylen van een klein eiland van Africa gekomen, la Pantelleria genaamd, of het weder en de wind liep ons zo tegen, en wierd zo gunstig voor onse vervolgers, dat, schoon wy een dodelyk stilte, zy
| |
| |
echter zeer goede wind hadden: zoo datse ons binnen de tyd van twee uuren op een Canon-schoot genaderd waren. Zo ras wy gezien hadden, dat het Rovers van Tunis waren, maakten wy ons tot het gevegt bereid, niet tegenstaande d'ongelykheid van onse magt, en besloten alle vastelyk, eer het leven, als de vryheid te verliesen. Zy, ons besluit gemerkt hebbende, begosten ons aanstonds t'omcingelen, en zoo seer te beschieten, dat, na het gevegt over de twee uuren geduurd, en wy een groot getal van ons volk, en de groote mast van ons schip verloren, en de Honden ons ge-enterd hadden, wy ten laatste gedwongen waren ons over te geven. Wanneer ik bemerkte, dat de eerste hitte van hun aanval groot was, en dat de Turken, schoonse al Meesters van ons schip waren, de Christenen, die hen eerst te voor kwamen, seer deerlyk met stokken sloegen, begaf ik my met een groote geswintheid in den top van de fokke mast, die wy noch behouden hadden, daar ik my langer als een half uur op hield, sonder datse my gewaar wierden. Wanneer ik ten laatste bemerkte, dat alles in stilheid was, en dat men doende was, om het schip te Calfateren, begost ik ook seer gedienstig de hand aan 't werk te slaan, en hebbende van eenige Turken gehoort, datse hun Bevel-hebber Mustafa Raix noemden, sprak ik hem met deselve naam aan, en vroeg hem op een onderdanige wys, of ik dat en dat doen sou? en het welk ik wel te voren wist, dat gedaan most zyn, zoo dat hy my gebood het selve aanstonds te doen. Dit deed' ik, om dat ik niet onder hun handen komen zou, als na dat de eerste ongestuymigheid van hun gramschap over zyn zou, en op datse my naderhand, wanneer ik by hen zou gekomen zyn, om myn gedienstigheid niet zoo kwalyk, als de an- | |
| |
dere handelen zouden, het welk my zoo wel na myn wensch gelukte, dat ik byna de eenigste was, die van hun wreed onthaal bevryd was. Na dat wy in de ketens gesloten waren, ging het Turks schip met de prys t'zeil naar Tunis, daar wy zoo ras niet gekomen waren, of wy wierden aan de geintresseerden ofte Reders van dese Roof-schepen uitgedeelt. Den Bassa nam my voor zyn deel, of geregtigheid, die hem van de prys toekwam, en zond my naar een plaats, die Bian genaamd was, zynde als een klein klooster, daar hy een menigte slaven had sitten. Ik vond hier eenige van myn makkers, en dewyl ik het geluk had van zeer wel bekend te zyn, kwamen my eenige Koopluiden van Provence, die tot Tunis waren, en die myn ongeval verstaan hadden, zien, en een van hen leende my zeven of agt Piasters. Dit weinig geld, quam my zeer wel te pas, en gaf my middel om den Ridder van Hautcourt, die ook by my zat, en myn andere makkers, waar van de meeste zeer gequetst en zonder geld zynde, zig in een erbarmlyke en ellendige toestand bevonden, te dienen. Om hem dan dese dienst dies te beter te konnen bewysen, bad ik den Gardiaan Bachi van het Bain, daar wy in saten, dat hy my toelaten wilde, dat ik een stuiver zogt te winnen, om hen wat beter te doen leven, op datse dies te eer genesen, en hun arbeid doen kosten. Na hy my zulx toegestaan had, bestede ik vyf of ses Piasters aan Tabak, die ik by kleine stukjes verkogt, en God zegende zodanig myn arme koopmanschap, dat ik myn geld in weinig tyds dubbeld wederom had: maar gelyk het myn gewoonheid is, het geld, dat ik ligtelyk win, ook ligtelyk te verteren, zo riep ik eenmaal op een dag den Ridder van Hautcourt, myn Capitein, en zes of zeven van de voornaamste van myn makkers te zamen, en na
| |
| |
ik verlof van den Gardiaan Bachi verkregen had, voerde ik hen in een herberg, die niet wyt van ons Bain stond, alwaar na ik hen wel had doen eeten en drinken, ik voor hen alle betaalde, en nog ieder van hen een Piaster gaf. In dese toestand waren wy, wanneer de Galeyen van Algiers verby Tunis quamen om na de Levant te gaan, en dewyl wy eenige Levantiers toebehoorden, wierden wy van hen aan die van Algiers gegeven, die hen in verwisseling beloofden na de Kusten van Italien te gaan, om slaven van dat Land te gaan halen, daarse hen het zelve getal van leveren wilden, daar onse Meesters zeer wel mede te vreden waren, dewylse, na de Levant willende keren, liever Italianen, als ons hadden, zoo dat wy alle op de Galeyen raakten, uitgenomen den Ridder van Hautcourt, die tot Tunis in de keten bleef.
De Galeyen van Tunis en Algiers, zynde tien in getal, vertrokken te zamen na de Kust van Calabrien, alwaarse door het aanraden van een Renegaad' van dit Land, des nagts een klein stedeken Otaya genaamt, overrompelden en plunderden, makende al de Inwoonders tot slaven, die het door de vlugt niet ontkomen kosten. Noit zag ik van myn leven grooter ontroernis. Alles wierd door malkander in de Galeyen geworpen: de Geestelyke zoo mannen, als vrouwen, die in een groot getal waren, wierden niet beter als de andere gehandelt; ja, de kleine kinderen, die nog aan hun moeders borsten zogen, mosten hun vryheid verliesen, eerse de zoetigheid daar van gesmaakt hadden. De Galeyen, na datse van het Land gesteken waren, lagen by na dien gantschen volgenden dag op de Ree, wagtende, of men ook van de nabuirige plaatsen eenige quam weder kopen, gelyk het dikmaals geschiede: maar ziende dat 'er niemand
| |
| |
quam, het zy uit gebrek van geld, of van medelyden, of dat byna geen menschen meer omtrent die Kust woonden, namen de Galeyen hun cours na de Levant, voerende al die ongelukkige en ellendige Inwoonders met zich. Wy zeilden, sonder de geringste aanstoot, tot Valonne, alwaar de Vloot van de Christenen de tien Galeyen van Barbaryen ontdekt hebbende, warense gedwongen aan land te loopen, en na se ons uitgescheept hadden, de Galeyen te verlaten, en de Christenen prys te geven, voerende ons na Constantinopelen. Daar gekomen zynde, wierden de nieuw gevangen slaven verkogt, uitgenomen twee schoone Dogters, die aan den Grooten Heer vereert wierden. Ik, zynde in handen van Murd'hat, of Amurat, dien doenmaals Bassa van Cyprus was, gevallen, wierd op zyn Galey gezet, die wel haast met de andere in zee liep, en daar naderhand nog verscheide togten mede deed': maar dewyl ik vrees, dat ik u verdrietig vallen mogt, indien ik al de besonderheden daar van verhaalde, wil ik alleenlyk tot het voornaamste oogwit van myn geschiedenis komen.
Het was nu al langer als twaalfjaren geleden, dat ik myn vryheyd verloren had, en nog zonder hoop was, van die oit weder te krygen, wanneer de Galey, daar ik op was, zich met nog vier andere van Constantinopolen in de Haven van Alexandryen bevond. De Bevel-hebbers, willende zich aldaar eenige weken ververschen, deden al de riemen in de Magasynen, die by de haven stonden, brengen, om hier door de gelegentheid weg te nemen, dat de Slaven geen aanslagen maken kosten om te vlugten. Na datse hen dese noodwendige middelen om te vlugten benomen, en al de Slaven behalven de Schryvers wel gesloten waren, hadden de Bevelhebbers ook de geringste vrees hier niet voor, en lieten niet meer, als om- | |
| |
trent twintig Soldaten op ieder Galey, om deselve te bewaren. Ik had al voor langen tydt op middelen bedagt geweest, om het alleen t'ontkomen, sonder dat ik evenwel de geringste mogelykheid hier toe bemerken kost, dewyl een klein weinig kennis van de zee-zaaken, daar den Hemel my heeft mee willen begunstigen, my altyd tot dit voornemen schadelyk geweest was, en myn Meester, beminnende my derhalven, als een, die hem dienstig was, had my dikmaals gesegt, dat het te vergeefs was, dat ik hoopte ooit in myn Vaderlant te sullen komen, dewyl hy begeerde, dat ik in zyn dienst sterven sou, en dewyl hy wel wist, dat ik (sonder my te roemen) vaardig van geest, en bequaam was om alles t'onderstaan, deed' hy my ook veel genauwer, als myn makkers bewaren: so dat ik niet wist wat ik meer tot de verkryging van myn vryheid doen ofte denken sou. De betragting, dat ik al myn leven in de keten most doorbrengen, byna van slagen gerabraakt, en somtyds gants naakt te zyn, armelyk te eeten, van ongedierte te vergaan, altyd op een harde bank te slapen, en hitte en koude te moeten verdragen, verwekte evenwel so veel moets in my, dat de onmogelykste en gevaarlykste aanslagen, my de ligste en sonder prykel schenen: so dat ik besloot de slaven van de vyf Galeyen oproerig te maken, en die in eenen in te schepen. Ik beken, dat dit wanhopig be sluit my in 't eerst seer verbaast maakte, het welk ik byna onmogelyk oordeelde, om in 't werk te stellen, wanneer ik betragte, hoe swaar het vallen so u sulx geheim te houden, eer so veel Slaven van verscheide Natien en humeuren, en van strydige Gods-diensten onderregt, en eens waren, aangaande de middelen, en de tyd op dewelke men dit gevaarlyk besluit in 't werk stellensou: maar na ik ten laatste by myn sel- | |
| |
ver besloot, of te ontkomen, of te sterven, nam ik voor, alles te waagen, sonder my aan al de swarigheden te keren, die sig tegens myn voornemen schenen te stellen.
Ik had altyd myn best gedaan, om my by de Soldaaten en de Slaven, die digt by myn bank saten, bemind te maken, die ik ten dien einde, dikmaals gebakken vrugten, en andere soetigheden gaf, die ik van de Schippers van de schepen van Provence kreeg, en dewyl myn Ouders, die doenmaals beide nog leefden, my somtyts een weinig geld sonden, onthaalde ik ook dikmaals myn ongeluks-gesellen, waar door men my gemeenlyk de Milde Slaaf noemde. Dewyl ik my dan juist op dese tyd met een weinig geld versien sag, bad ik op een Woensdag al de Schryvers van de Galeyen te gast, om met my aan myn roei bank te koomen eeten, op dat ik hen door dit middel myn voornemen met minder swarigheid en gevaar, van verraden of bespied te worden, ontdekken kost. De Schryvers, die, als ik hier voor gemeld heb, niet gesloten zyn, en alleenlyk een ysere boey of band om het een been hebben, om dies te vaardiger hun dienst te konnen verrigten, lieten niet na op de middag, tegens welke tyd ik hen gebeden had, te verschynen. Digt by ons sat een Turks Soldaat, die seer nauwe agt op ons gaf, en ons niet wilde te samen laten, ten waar wy Turks spraken, het welk ons niet weinig belemmerden, dewyl ik hier door myn aanslag aan myn makkers niet kost te verstaan geven. Om hem derhalven so een scharp oog op ons niet te doen slaan, dagt het my noodsakelyk, dat ik hem bad met onste willen eeten, het welk hy, sonder zig lang te bidden laten, gewillig en met goeden Appetyt deed'. Gedurende de maaltyd: verhaalden wy malkanderen verscheide
| |
| |
Avanturen en gevegten, daar wy ons in bevonden hadden, het welk in plaats van tot myn voornemen te komen, niets deed', als de tyd onnut te doen verby gaan: so dat ik t'eenemaal wanhoopte, dien dag myn aanslag met goed gevoeg te sullen ontdekken, als God my juist in den sin gaf, een klein gebede-boekje uit myn sak te krygen, en na ik my na den Turk gekeert had (die om niets gegeten hebbende, sig seer vrindelyk tegens ons aanstelde) seide ik hem Mustafa, (want aldus was hy genaamd) wy Christenen zyn gewoon, wanneer wy by een zyn, sekere gebeden te bidden, daar ons onse Gods-dienst toe verpligt; wild gy dan wel toelaten, dat ik myn makkers een weinig uit dit boek voorbidde? Seer gaarn, gaf hy tot antwoord, bid so lang als gy wild. Dit gesegt hebbende kreeg hy onse fles met Wyn, daar hy een goeden dronk uit deed', hoewel sulx in hun Wet verboden is. Siende my dan op een goeden weg, om myn voornemen te kennen te geven, sloeg ik myn boek op, en sei op het Arabisch Bismy'llag, dat so veel te seggen is, als: in de name Gods. Den Turk op dit woord syn hand aan syn Tulband slaande, sei: Ach wat een schoon woord! Ik voer dan voort, en hebbende gestadig myn oogen op het boek geslagen, als of ik las, sei ik in lingua Franca, dat de meeste van myn makkers seer wel verstonden: Myn waarde vrienden en trouwe ongeluks gesellen, ik dien my van de gelegentheid van dese maaltyd, om u te samen een besluit t'ontdekken, daar onse vryheid aan gelegen is. Indien gy die voorslagen, die ik u doen wil, goed vind, so segt met hoofd bukkende, Einchallah (het welk te seggen is, indien het God belieft) en indien gy daar iets tegen te seggen hebt, of oordeeld, dat het so niet moet of kan geschieden, so segt te saamen Straffc'llah (het welk te
| |
| |
seggen is, God bewaar ons) en daar na sal ik dan andere middelen voorslaan; en op dese wys, sullen wy ligtelyk dese Turk bedriegen konnen, die siende, dat wy de oogen dikmaals na den Hemel slaan, en dese Heilige naam noemen, vastelyk geloven sal, dat wy in onse aandagt zyn. Daar na sloeg ik hen al de aanslagen voor, die ik te voren by myn selver onderlegt had, en op wat wys, en tyd wy sulx in het werk stellen souden; en dewyl myn voorslagen hen alle wel aanstonden, en sy daar het geringste niet tegens hadden te seggen; antwoorden sy op ieder, met de oogen na den Hemel gekeert, Einchallah. De Turk selver, zynde door onse gewaanden aandagt geroert, begost ook op syn wys te bidden, en dese woorden te seggen: Allah, he ill Allah Mehemmed rasoul Allah, het welk in het Arabisch te seggen is: Daar is geen andere God, als God, en Mahomet syn Propheet Na het eindigen van de Maaltyd gingen de Schryvers wederom een ieder in zyn Galey, en seiden, volgens onse af-spraak, onsen aanslag alleenlyk aan de voorroejers van jeder bank, die sy bevolen sulx tot den aanstaande vrydag geheim te houden, en als dan sulx aan al d'andere Slaven te seggen.
De Vrydag werd by de Turken, als de Sondag by de Christen geheiligt, en om desen oorsaak hadden wy desen dag bestemt, oordelende deselve veel dienstiger tot ons voornemen, dewyl d' ongelovige als dan in hun Mosqueen ofte Kerken hun aandagt pleegden. Wanneer dan dese so lang gewenste dag gekomen was, en na dat de Singers, die gewoon zyn op desen dag het volk boven van de Torens te samen te roepen, opgehouden hadden, siende, dat de meeste van de Turken na de Kerk waren, stond ik regt overend op myn bank, en riep tot verscheide malen, so hart als my mogelyk was: Viva St. Jean, en fuora ca- | |
| |
dena: het welk het woord, en het teken was, dat wy malkanderen gegeven hadden. Op deselve tyd riepen de twaalf honderd en vyftig Slaven van de Levant de selfde woorden na, seer verschrikkelyk schreeuwende, en makende een vreesselyk geluit met hun ketens, grepen al de Agabiz (dit zyn de stokken, die de tenten van de Galeyen ophouden) vallende met een onuitsprekelyke verwoetheid op de Turkse Soldaten, waar van sy al die geen doodsloegen, die sig te weer wilden stellen, en de andere van so een onverwagte oproer verbaast zynde, wierpen sig gants wanhopig in de zee, soekende en betrouwende also dat leven en de vryheid aan dit onbarmhertig Element, dat wy hem sogten te nemen. Ondertusschen dat de Schryvers ook doende waren, om de voorroejers, dat gemeenlyk de sterkste Slaven zyn, met der haast los te maken, en dat dese wederom hun makkers uit de ketens hielpen, terwyl de andere tegens de Turkse Soldaten vogten, waren de Slaven van de vyf Galeyen, in minder als een quartier uurs, los gesloten. Doen was het, dat hun moed door dit goed begin aangehitst zynde, men in 't kort d' overige van de opsienders van de Galeyen ombragt, het welk gedaan zynde, namen wy hun swaarden ofte zabels, en die'er geen hadden namen Agabiz, stokken, en stukken van latten, die aan het boort van de Galeyen vast zyn, en die wy daar van braken. Ziende dan, dat wy alle wel gewapend, en vaardig waren, riep ik so hard als my mogelyk was, Fuora, en op deselve tyd gingen wy al te samen uit de Galeyen, uitgenomen honderd man, die wy tot bewaring van de Galey lieten, met dewelke wy meenden te vlugten. De Schildwagten ondertusschen, hebbende ons gevegt boven van de Torens gesien, hadden sulx aan de Stad te kennen gegeven; so dat die van het Kasteel
| |
| |
met hun geschut op ons begosten te speelen, terwyl wy gesamentlyk na het Magasyn toegingen, sonder dat wy nogtans hier door veel van de onse verloren: maar de tegenstand die wy voor de deur van het Magasyn vonden, was veel grooter; want twee honderd Turken, van die geen; die de meeste schade door onse vlugt te verwagten hadden, velden door het gestadig schieten van musquetten, in den eersten aanval meer als honderd van de onse ter aarden. Dit niet tegenstaande vielen wy so moedig op hun aan, en wisten hen sodanig t'omcingelen, dat 'er geen tien van hen met het leven daar van quamen, en na wy de deuren van het Magasyn ingeslagen hadden, namen twee honderd van de onse vyftig riemen, en van ons overige volk maakten wy twee vleugels, daar wy hen tusschen in gaan lieten, en te samen na onse Galeyen met een groote geswintheid keerden. Hier op vielen de Turken met een groote menigte uit de Stad, en sneden ons sodanig den pas af, dat het ons byna onmogelyk was een voet voort te setten, waar door het gevegt driemaal heviger werd, en een groot getal van de onse, selfs van die geen, die de riemen droegen, ter aarden vielen: maar dewyl wy niet alleen voor onse vryheid vogten, maar ook om de verschrikkelyke straffe, die wy, indien wy onderlagen, te verwagten hadden, t'ontgaan, is het geen wonder, dat wy alles neder velden: dat ons in den weg was, en dat wy, schoon onse vianden veel sterker als wy waren, en nog alle ogenblik in het getal toe namen, evenwel in onse Galey quamen, na wy eerst over de vier of vyf honderd man hadden doen sneuvelen, hoewel wy niet veel minder van de onse verloren hadden. So ras wy dan omtrent met agt honderd met die nog overig waren, in onse Galey gekomen waren, begosten wy met een onbegry- | |
| |
pelyke geswintheid de riemen uit te leggen, en met geen minder snelligheid, en duisend vreugden-schreeuwen van het land te roejen.
Hemel! wat een aangenaam schouspel was het voor ons, al de Inwoonders van Alexandryen op den oever te samen sien komen, en wat een vreugde was het voor ons, wanneer wy ons van onse ellendige slaverny, door so een heerlyke en heldagtige daad bevryd, en wy ons van die geen, die ons soo veel hadden doen lyden, gewroken sagen, door het weg voeren van het geen hen het liefste was: maar dit einde was al te gelukkig voor ongelukkige slaven, die tot het ongeluk geboren schenen, en onse vreugde had nog eerst met tegenspoed en ongeluk te kampen; want, terwyl wy met grooten haast voort roeiden, en de zee sogten te gewinnen, en nu byna al uit het gevaar van hun Kanon-scheuten gekomen waren, wierdhet roer van onse Galey door een Kanon-koegel, die boven van een toren na ons gesonden wierd, ontkrampt, en lam geschoten, waar door het in de zee quam te vallen, so dat seven of agt van ons volk in een van de Cayques ofte sloepen vielen, en dit so noodwendig stuk weder kregen. Terwyl wy dan besig waaren om het roer wederom vast te maken, waren diegeen, die op ons geschut pasten, en dikmaals tegens die van de Stad schoten, so onvoorsigtig in het laden, datse door al t'een groote haast, meer bus-kruit op het verdek vallen lieten en verspilden, als sy toe het laaden van het geschut gebruikten, waar door het geschiede, dat wanneer sy wederom na de Stad schieten wilden, de vlam van het geschut het bus-kruit dat gestort was, beneffens nog eenige tonnen, die daar by stonden, aan den brand stak, waar door de Galey in een oogenblik in vuur en vlam stond. Die geen, die boven ons op de Compagne
| |
| |
stonden, oordeelende dat wy alle verloren waren, wierpen sig met ons in een van de Cayques, die wy los maakten, en van de Galey af staken. Wanneer wy dan door dese droevige toeval een goed stuk weegs van de Galey afgekomen waren, begost het tot meerder ongeluk so hart te koelen, dat wy wederom te rug na de haven dreven, terwyl de nagt ons de Galey, daar het vuur wederom in geslist was, uit het gesigt nam. In dese ellendige staat en groote nood, besloten wy liever alles te lyden en uit te staan, als wederom in handen van onse vyanden te komen, en begosten met so een geweld en kragt te roejen, dat wy, niet tegenstaande de harde en contrarie wind, de zee wederom gewonnen. Omtrent de middernagt wierden wy digt by ons iets swarts gewaar, het welk wy evenwel om de duisterheid van de nagt niet regt bekennen kosten. Wanneer het ons ten laatste een weinig nader gekomen was, sagen wy, dat het de andere Cayque van onse Galey, met nog eenige van ons volk was, die het gevaar van den brand, so wel als wy, hadden soeken te ontvlugten, en die het regt op ons aan setten. Wy hadden evenwel veel beter gedaan, indien wy in de Galey gebleven waren, dewyl deselve niet veel beschaadigt wierd, en sig met al de Slaven, die daar op gebleven waren, tot Candia, daar de Christenen doenmaals nog meester van waren, bergde, gelyk wy naderhand verstaan hebben. Ondertusschen wierd de zee hol en ongestuimig, so dat wy ons met onse Cayques niet naderen dorsten, maar alleenlyk malkander toe riepen, by een te blyven, arbeidende, hoewel niet sonder groote moeite, gestadig voort. Wy hoopten, dat het Weer met het aanbreken van den dag een weinig bedaren sou, maar te vergeefs; want de Wind wierd met het rysen van de Son so hard en styf, dat wy, hoe groote
| |
| |
moeite wy ook aanwenden om onse cours te houden, gedwongen waren, ons aan de genade van de wind over te geven, die onse Sloepen by Caapblanc, zynde eenige mylen van Alexandryen, aan 't Land wierp, en deed' stranden.
Hemel! wat een schielyke verandering voor onse gehoopte welvaren. Wy hadden nauwlyx onse vryheid gekregen, of wy sagen deselve wederom verloren, en ons in het land van onse Meesters, Rigteren en dodelyke vyanden. Wy waren so seer door dese Schip-breuk afgemat, dat wy langen tyd op den oeverleggen bleven, sonder de geringste bekommering of sorg, om ons te bergen, te laten blyken, dewyl wy wel sagen, dat alle middel om het te ontkomen, ons benomen was.
Daar was een Hollander onder ons, zynde een moedig en stark man, dewelke siende dat wyso verslagen en bekommert waren, stond van de aarde op, en sprak ons aldus aan: Nooit hebben wy, waarde makkers, meer moed en couragie, als nu van nooden gehad, wy moeten ons met een manhaftig hert tegens ons ongeval wapenen; daar is nog niet veel verloren, indien wy slegts met yver willen arbeiden. Van onse twee gebroke sloepen konnen wy een maken, daar wy alle in sitten konnen, en wat de levensmiddelen aangaat, de moedigste en vaardigste onder ons moeten die in 't land, met gevaar van hun leven, gaan halen, en daar ik my ook gewillig toe aanbiede. Daarom schept goeden moet, en laat u van de swaarmoedigheid niet overwinnen, die ons onse vryheid niet geven kan, en gedenkt, dat kloekmoedig gewaagt half gewonnen is. Dese troostelyke reden moedigden ons so seer aan, dat wy al getroost en wel gemoed van de aarde opsprongen, en bevonden dat wy nog 93. man sterk waren, waar van 50 onder het
| |
| |
geleide van den voornoemden Hollander gesonden wierden, om eeten in het land te gaan haalen, terwyl wy d' overige stukken van onse sloepen by een sogten, en ons aan het maken van een ander begaven, daar wy met sulken vlyt en yver aan begosten te arbeiden, dat deselve, wanneer dat onse makkers, die wy om eeten gesonden hadden, weder gekomen waren, al in staat was, om dien selfden dag nog te konnen gebruikt werden. Dewyl dit Land woest en onbewoont was, bragtense ons niet, als Dadelen, Caroubes en andere vrugten van dat Land, en dat nog so weinig, dat wy ten hoogste boven drie dagen daar van niet leven kosten. De Storm was des anderen daags nog veel grooter geworden, sonder dat wy in het geringste merken kosten, dat deselve nog so ras sou ophouden, waar door wy ons in een groote angst bevonden, en niet wisten wat wy beginnen souden. De Sloep, die wy gemaakt hadden was vaardig, en so goed geworden, als de gelegentheid, de tyd, en het gebrek van gereetschap had willen toelaten: maar ons in so een verschrikkelyk en quaad weer in zee te begeven, was sig moetwillig om het leven te brengen. Daar-en-tegen hier so lang te vertoeven, dat het weder sig bedaart had, scheen ons niet minder gevaarlyk, want wy kosten ons ligtelyk inbeelden (daar wy ons ook niet in bedrogen) dat onse Meesters door dit harde weer wel souden gedenken konnen, dat wy de zee hadden moeten verlaten, of dat wy in AEgypten aan Land souden geworpen zyn, en datse derhalven niet nalaten souden, ons na te doen jagen. Wederom naar Alexandryen te keeren, was ons in handen van onse beuls te gaan begeven; en indien wy ons dieper in het Land, en van de zee af begaven, souden we in handen van sekere Alarbes van de Mehometaansche Gods- | |
| |
dienst gekomen zyn, die voor een Artykel van hun geloof hebben, dat die, die een Christen dood slaat, voor gewis den Hemel gewonnen heeft. Wat raad dan? Na lang beraadslagen, scheen ons het sekerste middel, dat wy ons van Alexandryen af begaven, en altyd langs de Kust voort na Tripoli in Barbaryen, en dat wy niet als des nagts gaan souden. So gesegt, so gedaan. Wy verlieten onse Sloep, en vertrokken met de weinig levens-midelen, die wy hadden. Eenige sloegen voor dat men meer sou gaan halen; maar de vrees van ontdekt en agterhaalt te worden, indien wy langer in dit Land bleven, en de hoop van eenige vrugten onder weeg te vinden, deed' ons dese raad in de wind slaan, het welk ons namaals evenwel meer als honderdmaal berouwden; want na het verloop van drie of vier dagen sagen wy met het eindigen van onse levens-middelen, ons ongeluk en elende beginnen. Hoe verder dat wy voortgingen, hoe dat wy het Land woester, droger, en van alle bequaamheid ontbloot vonden, zynde sonder water en vrugten, en van geen ander Inwoonders, als Leeuwen en Tygers bewoont. Om kort te gaan, wy waren in de bitterste hongers-nood van de wereld: en waren gedwongen de kruiden en het gras van het veld te eeten: so dat, door het ongemak van ons Schip-breuk, de quade en lange weg, en den grooten honger en dorst, die wy leden, de swakste en meeste onder ons van flaute nedervielen en de geest gaven: so dat, na verloop van agt of negen dagen wy ons niet meer, als nog agt-en-twintig van drie-en-tnegentig mannen; sterk bevonden. De honger en de wreedheid van eenige Deensche Slaven, was so groot, dat sy siende onderwegen een kleine Neger, die boven tegens een klip klom, om te vlugten, hem naliepen, en na se hem gekregen hadden,
| |
| |
in stukken hieuwen, en het vlees daar van in de Son brieden, en onder sig verteerden. Terwyl wy ondertusschen gestadig na Tripoli voortgingen, vonden wy het Land veel vogtiger en graasagtiger, het welk ons deed' oordeelen, dat'er water omtrent most zyn. Wy gingen dan regt op twee hoge Palm-bomen aan, die aan de linker-hand, en omtrent vyf of ses honderd schreeden van de zee stonden, al waar wy een schone Fontein met soet en klaar water vonden, met het welke wy met een onuitsprekelyke vreugde onse dorst lesten, en onse vermoeide leden by de drie uuren uitrusten.
So wyt was die geen, die ons syn geschiedenis verhaalde, gekomen, wanneer wy in een Dorp quamen, daar de Land-koets voor een Herberg stil hield, en daar ons de Messager of de Post-bodesei, dat wy dien nagt blyven souden, en dewyl de Dame die nevens my sat, groote lust tot slapen had, en gaarn het vervolg van syn geschiedenis horen wilde, bad sy hem, dat hy sulx tot des anderen daags, wanneer wy onse reis vervolgen souden, geliefde uit te stellen; het welk hy haar beloofde. Wy deden het soberste maal, dat ooit in een vaatse kroeg van Normandyen geschied is, na het welk wy van slapen begosten te spreken Daar waren niet meer als twee bedden overig, die beide in een kamer stonden, en op een van het welke de Dame, die met ons gekomen was, sig begaf, terwyl de ander man, en ik, ons ontkleden om in het andere te gaan leggen; want dewyl der geen meer bedden in huis waren, als een, daar de Waart sei, dat een voornaam Heer op sliep, die hem belast had geen mensch op syn kamer te senden, waren wy genoodsaakt by malkander te slapen. Wat den Dominicaander aangaat, die ging uit devotie of om het slaap-geld te sparen, op een bank leggen,
| |
| |
die in deselfde kamer stond, tegens de gewoonheid van die van syn order, die anders gaarn het gemak voor lief nemen, voornamentlyk wanneerse het om niet krygen konnen: maar dewyl hem dit geld sou gekost hebben, kan ik de man geen ongelyk geven, dat hy dese onkosten sogt t'ontgaan. Wy begaven ons dan in 't bed, en waren nauwlyx in onse eerste slaap gekomen, of een vreesselyk geraas, dat wy voor de deur van de Herberg hoorden, deed' ons wel haast ontwaken.
De Waart, dat een seer eerlyk man was, en by gevolg syn rust seer hoog agtte, was geduldig genoeg om het geraas langer als een half uur aan te horen, wanneer die geen, die daar voor waren eindelyk riepen, dat men in des Konings Naam het huis openen sou. Op dese Naam oordeelde het de Waart gevaarlyk syn huis langer gesloten te houden, dat hy wel haast door syn volk deed' openen, het welk so ras niet geschied was, of wy sagen ons bed rondom van Ruiters en Geregt-dienaars besetten, die hun geladen pistolen in de hand hebbende: myn by-slaap en my langen tyd met de kaars onder het gesigt ligten, en siende, dat geen van ons beide die geen was, die sy sogten, begavense sig na de kamer, daar dien Heer, daar de Waart ons van gesegt had, alleen sliep, en daarse langer als een quart er uurs voor klopten, sonder datse audientie krygen kosten, en dewylse voorsigtig genoeg waren, om te weten hoe wyt hun bevel strekte, maaktense geen swarigheit van de deur ten laatste onder de voet te lopen: maar sy waren so ras niet in de kamer gekomen, of se bemerkten, dat die geen, die daar geslapen had, langs de bedlakens, die hy aan een geknoopt had, sig uit het venster in den Hof neer gelaten, en het paard daar hy mêe gekomen was, uit de stal gekregen,
| |
| |
en de vlugt genomen had. Ondertusschen was de man, die by my sliep, en ik uit het bed gesprongen, en na de kamer, daar de Geregts-dienaars met voeten opliepen, gegaan. Wanner ik hun ontsteltheid, die se over de vlugt betoonden van die, die sy sogten, vernam, vroeg ik een van hen de oorsaak daar van, die my geen andere antwoord gaf, als dat ik God danken sou, dat het om mynent wil niet was, datse daar gekomen waren, en sprongen hier op wederom met een groote geswintheid te paard, nemende verscheide weegen, om die geen, diese sogten dies te eer te konnen aantreffen. Na het geraas dan wederom in de Herberg gestilt, het Gerigt vertrokken, en de deuren wederom gesloten waren, begaf de man die by my sliep, sig wederom in 't bed, daar ik hem wel haast volgde, en te samen een slaap begosten, die ten minste tot den anderen avond sou geduurt hebben, indien ons de Post-bode met het aankomen van den dag niet had komen opwekken, om onse reis te vervolgen, dewyl hy sei dien avond goê tyds nog in Parys te moeten zyn. Na wy ons dan een weinig ontnugterent hadden, scheepten wy ons wederom in de Land-koets in, gaande ieder wederom op de selfde plaatssitten, daar hy daags te vooren geseten had, en dewyl ik als doen bemerkte, dat de Dame die nevens my sat, van kouw als een Juffers-hontje beefde, bad ik haar dat sy myn mantel geliefde om te slaan, het welk sy ten laatste naar lange protestatien deed', hoewel ik weinig daar na, door de bittere koude en felle wind (also het in 't midden en 't hardste van de winter was) gedwongen was haar wederom om de helft daar van aan te spreken. Het eerste dat ons in den sin quam was, de zee-Officier te bidden syn geschiedenis te willen vervolgen, het welk hy op dese navolgende wys deed'.
| |
| |
Ik twyfel niet, of gy sult u nog bedenken konnen, dat ik gisteren myn geschiedenis by de schone Fontein eindigde, die wy nevens de twee hoge Palm-bomen vonden. Terwyl wy dan onse dorst lesten, en ons een weinig uitrusten, en al wederom opgestaan waren om onse weg te vervolgen, sagen wy van de kant van Alexandryen een trop Paardenvolk op ons aankomen. Wy kosten ons ligtelyk inbeelden, wat de oorsaak daar van was, en dewyl wy wel wisten, dat wy lyfloos waren, indiense ons in 't gesigt kregen, en dat de plaats, daar wy lagen vlak en van alles ontblood was, dat onse vlugt had konnen begunstigen, besloten wy stil op de aarde te blyven leggen, hopende dat de Ruiters, die langs den oever quamen aanryden, ons niet sien souden. Sy reden in der daad gestaadig digt aan de zee, sonder sig na de kant te keren, daar wy lagen, en waren nu al regt over, ja een weinig verby ons gekomen, so dat wy den Hemel al voor onse so onverhoopte behoudenis dankten, wanneer wy twee Ruiters van den trop sagen af, en regt op ons toeryden. Hoe groote vrees sulx in ons verwekte, bleven wy evenwel stil sitten, wel wetende, dat de vlugt en de tegenweer onnut, en nergens toe dienstig was, als om onse vyanden nog meer te verhitten. So ras die twee Ruiters by ons gekomen waren, en ons voor die geen gekent hadden, diese sogten, wenkten zy den gantschen troep, datse by hen komen souden. Ondertusschen quam een van de twee Ruiters, die ik wel haast voor een Renegaad' uit Languedok herkende; en die ik verscheide malen tot Alexandryen gesien had, by ons ryden. Ach elendige! sei hy tegens ons, hoe veel beter was het voor u geweest, indien gy door het onweer op de zee vergaan waart, als dat gy wederom in onse handen gekomen zyt.
| |
| |
Nauwelyx had hy dit schoon compliment tegens ons gesegt, of wy sagen ons van den ganschen troep omcingelen, die ons duisenden van scheld-woorden toewierpen, en de grootste vreugde des werelds betoonden. Eenige van hen, die de Godvrugtigste op hun wys waren, traden op een zyde, en baden hun Sala (dat is hun gewoonlyk gebed) om Mahometh voor dese gelukkige uitkomst van hun voornemen te bedanken. De Barbaren, die omtrent honderd en vyftig man sterk waren (en even so veel waren aan de andere zyde van Alexandryen naar Rossette gegaan) bonden ons aanstonds de armen op de rug, en na dat se een weinig gegeten, gerust, en ons ook een weinig paarde boonen gegeven hadden, die wy, also wy onse handen niet gebruiken kosten, van de platte aarde, als de beesten eeten mosten, ladense vier by vier van ons op Kamelen, hangende twee aan ieder zyde, gelyk een bondel hout. In dit dodelyke en pynlyke postuur vervolgden wy onse weg, gedurende eenige uuren, naar Alexandryen: maar onse wreede en onbarmhertige geleiders, siende, dat eenige onder ons so niet lang hangen kosten, sonder te sterven, deden ons alle op de aarde setten, ons bevelende, hoe swak en vermoeit wy ook waren, hen te voet na te volgen. De schrik die wy hadden, van weder op de Kamelen geladen te worden, deed' onsin het eerst redelyk voortgaan; maar dewyl hun Paarden en Kamelen te ras voort gingen, en dat het ons onmogelyk was desen arbeid uit te staan, waren wy ten laatste genoodsaakt de Turken te seggen, dat wy hun so ras niet kosten navolgen, en dewylse sig inbeelden, dat de slagen op ons het selfde uitwerksel doen souden, als de sporen-steken op de Paarden, gavense ons een goed getal stok-slagen: maar dewyl dese wreede hulp-middel door onse vermoeitheid
| |
| |
vrugteloos geworden was, warense ten laatste genoodsaakt ons so sagt te laten gaan, als wy best volgen kosten. Gedurende vier of vyf dagen mosten wy aldus gestadig voort, en des daags agt of tien sterke mylen gaan, sonder eenige andere spys te genieten, als Paarde-bonen, die wy, als ik hier voor gemeld heb, van de aarde, en als de paarden den haver, eeten mosten.
Wanneer wy aan den toren van de Arabiers gekomen waren, hielden wy stil om een weinig te eeten, en in een Douart die daar digt by stond, een weinig te rusten. De Douarts in Africa, zyn tachentig, of somtyds honderd tenten, die van geiten hair gemaakt, en digt aan malkander als een ronde kring gestelt zyn, het welk een groote plaats omvat, en in ieder van dese tenten is een huis-gesinde van Alarbes: so dat sulk een Douart als een Dorp is, dat men van d'een na d'andere plaats vervoeren kan; want gelyk dit land woest en onbewoont is, trekkense, wanneerse moede zyn van op een plaats te wonen, na een andere. Het was dan in een van dese Douarts, gelyk ik gesegt heb, dat wy ons begaven, en in dewelke al de mannen en vrouwen moedernaakt waren, sonder nogtans de geringste schaamte daar over te laten blyken Wy waren hier niet weinig over verwondert, dewyl zulx niet gemeen aan die Kusten was: maar dewyl onse eigene elende seer groot was, gedagten wy weinig aan die van andere, voornamentlyk die ons niet aanging. So ras dese Alarbes ons in dese elendige staat sagen, toondense, hoe wreet sy ook waren, medelyden met ons te hebben, voornamentlyk de vrouwen (die overal gemeenlyk sagter van aard als de mannen zyn) beklaagden ons seer, en spoeiden sig, om ons wat te eeten te geven Wy hadden in lang niet goeds, of niet warms in 't lyf
| |
| |
gekregen, so dat wy eenige potten met warme rys, diese voor ons gekookt hadden, met een so groote graagheid uit aten, dat wy daar van dagten te barsten, so dat wy nog veel sieker als te vooren wierden, sonder dat nogtans een van ons daar van stierf, gaande gestadig met onse gewoonlyke smert voort, tot wy aan den Pylaar van Pompejus, niet wyt van Alexandryen quamen. Terwyl wy ons hier een weinig ophielden om te eeten, reed, een van de Ruiters na de Stad voor uit, om de tyding van onse komst aan desselfs in woonders te brengen, die hier op met een groote menigte, so mannen, vrouwen, als kinderen ons te gemoet gingen, en alderlei smaat en spot aan deeden, voornamentlyk die, wiens mans en vaders wy dood geslagen hadden, en die sig niet vergenoegden ons al de schelt-woorden toe te werpen, die hen de rasernye en de verwoetheid in de mond gaven, maar ons sonder twyffel ook souden dood gestenigt hebben, indien de Ruiters, die ons gevangen voerden, sulx niet belet, en ons tusschen sig in hadden doen gaan.
Eindelyk quamen wy in de Stad, zynde door het ongemak en de vermoeitheid, als ook door het verschrikkelyk schreeuwen van het volk t'eenemaal buiten ons selven. Wy wierden aanstonds in een duisteren toren gebragt, en met sware ketenen gebonden, terwyl onse Meesters onder sig beraadslaagden, wat men met ons aanvangen sou, sonder datse in lang evenwel iets sekers besluiten kosten; want die geen, die Ryk en onbarmhartig waren, wilden, dat men ons de wreedste van alle doden sou aandoen, stellende het vermaak en de voldoening van sig te wreken, voor het goed, dat hen in ons leven gelegen was. Andere wederom, die niet so wel bemiddelt, of veel gieriger waren, konnende sig aan ons leven
| |
| |
niet wreken, sonder door onse dood schade te lyden, vonden goed dat men ons onse misdaad met stok-slagen deed' boeten, dog evenwel so matig, dat wy gestraft wierden, sonder datse daar schade by hadden. Eenige andere, die een weinig sagter schenen, hoewelse also wreed, als de vorige waren, seiden, dat wy genoegsaam, door het geen wy op onse vlugt verdragen hadden, gestraft waren, en dat, indien der nog iets aan de straf van onse misdaden ontbrak, den arbeid van het Land, en van de Galeyen hen t'eenemaal wreeken en ons straffen kost. Eindelyk bragt myn Meester, als de voornaamste en magtigste van hen allen te weeg, dat hun goedvinden met het syne overeen stemden, het welke was, dat men ons weder tot de roei-bank verwysen sou, op dat wy also onse straf in het arbeiden vinden souden. Wy wierden dan wederom op de Galeyen geset, en na dat wy eenige dagen tot de uitrusting der selve gearbeid hadden, gingen wy 't zeil van Alexandryen, nemende onse cours na den Archipel. Gedurende dese reis ontfingen wy de straf van onse vlugt, door het verdubbelen van onsen arbeid, en het verkorten van onse eetens-portien. Dit quaad onthaal veroorsaakte, dat wanneer wy tot Pacomo, zynde een klein woest Eiland niet ver van Natolien gelegen, gekomen waren, de meeste van ons niet als vel en beenen waren. Wy wierpen ons anker in een soort van een Golf, waar door wy geen groote moeite van noden hadden om aan het Land te komen, het welk seer digt van bomen bewassen was; en dewyl de gedagten van een Slaaf den meesten tyd op de verkryging en de soeking van syn vryheid gestelt zyn, in het so seer niet te verwonderen, dat ik op een tweede vlugt bedagt was, daar my dese voornoemde omstandigheden, de gelegentheid van de plaats, en de duisterheid
| |
| |
van de nagt, die nu begost aan te breken, seer dienstig toe scheen. Alles scheen my dan ligt, om tot myn voornemen te komen, indien ik slegts ontketent was, en doen ik t'eenemaal daar aan wanhoopte, uit gebrek van gereetschap, wierd ik gewaar, wanneer ik myn beenen betaste, dat myn Meester my door de slagen, en het vasten middel verschaft had, om los te komen. Wanneer de nagt dan gekomen was, wierd ons belast, dat wy onse rok souden aantrekken en slapen gaan, en dewyl men als dan een vreeselyk geraas met de ketens in de Galeyen maakt, nam ik die gelegentheid, na ik myn rok aangetrokken had, van de keten van myn voet te stryken, het welke my gelukte, hoewel niet sonder groote pyn, en sonder dat my het vel en vleesch van de enkel van de voet ging Dit gedaan zynde, lag ik my gelyk de andere neder, dog met voornemen van myn tyd veel beter aan te leggen. Myn Heer sal sonder twyfel bekent zyn, vervolgde hy tegens my, dat voor een ieder roei-bank van de Galeyen, een groot gat in de bank van den overloop is, daar de Slaven hun gevoeg (met oorlof te melden) op doen, het welk de eenigste vryheid is, die hen vergunt werd, om daar heen te mogen gaan, en ten dien einde zyn de ketens ook so lang als debanken. Wanneer ik dan sag dat alles in stilte was, en sliep, behalven de Schiltwagten, die gemeenlyk alleen agter en voor op de Galey staan, so begaf ik my na die voornoemde plaats, roepende overluit, à la banda (dat is het woord, dat men seggen moet, op straf van de stok.) So ras als ik geseten was, ligte ik myn rok, die seer wyt was, gants sagt boven myn hoofd, ondersteunende deselve met twee lange en smalle stokjens, die ik daar toe gemaakt had, en tusschen twee planken vast stak, en die ik bemerk- | |
| |
te, dat sonder myn hulp overend blyven, en de oogen van de Schildwagten, door de duisterheid van de nagt bedriegen kosten. Wanneer dit alles verrigt, en sodanig gemaakt was, dat men sou gesworen hebben, dat ik het was, en dat men in het geringste niet sien kost, wat ik daar onder deed', stak ik eerst myn benen, en daar na myn gantsche lichaam, door het voornoemde gat, en swemmende daar na so sagt en so lang, als my mogelyk was, quam ik gelukkig te Lande, sonder dat ik gesien wierd, latende myn rok in het voornoemde postuur staan, die sonder twyffel niet weinig met stok-slagen gedreigt wierd, om dat deselveso lang op den stoel bleef.
So ras ik geland was, begaf ik my anstonds in het digste van het bosch, om den dag te verbeiden, die weinig daar na aanbrak, en gaande gestadig van de plaats af, daar ik die Galey gelaten had, bevond ik my in weinig tydts aan de andere zyde van het Eiland. Myn geluk wilde dat een Maltees Schip juist voor dit Eilant op anker lag, om vers water te halen, en na ik een langen tyd geroepen had, dat men my afhalen sou, gebood de Capitein van het schip ten laatste, dat men my aan boort brengen sou. Daar gekomen zynde, ontfing hy my met de grootste vreugde des werelds, en deed' my eenige klederen geven, die my niet qualyk te pas quamen, dewyl ik niet meer aan myn lyfhad, als een dunnen onderbroek, en een klein linnen wambais sonder mouwen, dat ik op myn bloote lichaam aan had. Om u niet lang op te houden, wy quamen gelukkig tot Maltha, van waar ik weinig dagen daar na gelegentheid vond, om met een Provensaals schip na Marselje te gaan, van waar ik verders te voet naar Roüan ging. Daar gekomen zynde, ging ik aanstonds naar
| |
| |
het huis van myn Vader, die ik so wel als myn Moeder nog gesont vond. Ik laat u oordeelen met wat vreugden betoningen sy een Soon ontfingen, wiens slavernye en gewaande dood hen so menig bittere traan gekost had. Ik verwonderde my ten hoogsten over de veranderingen, die weinig jaren in een Stad brengen konnen; ik had daar verscheide menschen arm gelaten, die nu ryk, en verscheide ryk die nu arm waren, de meeste van myn bekende waren dood, en hun plaatsen en bedieningen van andere bekleed, die ik niet kende, of die ik als kinderen gekent had: so dat my myn Vaderland en geboortens-stad gants anders voorquam, als ik my ingebeeld had. Gy sult nu mogelyk, waarde Reisgesellen, vervolgde hy, geloven, dat, nademaal ik u verhaal, dat ik in myn Vaderland gekomen was, myn geschiedenis geeindigt is, en dat het niet te geloven staat, dat ik so veel gevaar ontkomen was, ik my daar wederom in begeven sou: maar ik heb u gesegt, dat de zee-vaart myn hanteering is, en die geen, die dat leven gewoon zyn, valt de tyd op het Land lang en verdrietig. Het gevaar, de rampen, de slaverny, het ongemak, ja de dood selver, die sig so dikmaals aan die geen, die op dit Element hun kost soeken, op het verschrikkelykst vertoont, in plaats van hen te verschrikken, doet niet anders, als hen, door ik weet niet wat aantrekkelykheden te betoveren.
De dagelykse veranderingen en toevallen, het besien van so veelderleye volkeren, alle van verscheide manieren en dragten, en dat van alderlei landen en gewesten, schynt hen de grootste vermakelykheid en aangenamigheid des werelds, en doet hen al het andere aan een zyde stellen; want dewyl de mensch gestadig de verandering onder worpen is, sal hem het soetste en gelukkigste leven ook niet vermaken kon- | |
| |
nen, indien het niet met veranderingen gemengt is. Even so ging het my. Het gemakkelyk en gerust leven, dat ik eenige tyd tot Rouan in myn Ouders huis voerde, begost my wel haast so te walgen en te verdrieten, dat ik niets lievers wenste, als wederom op de zee te mogen zyn, daar ik wel haast gelegentheid toe vond, dewyl eenige Koopluiden een Schip toerusten, om na Alexandrette te senden, daar ik voor Stuurman mede vertrok, en na de reis gelukkig en voorspoedig afgegaan, en ik wederom in het Vaderland gekomen was, vernam ik dat tot Toulon in Provence een Schip vaardig lag, om naar Alexandryen te varen, daar ik my na toe begaf, en op recommandatie van goede vrienden aldaar van den Capiteyu voor Stuurman aangenomen wierd. Wy deden desereis in minder als drie weken, en terwyl wy in de Haven lagen, en ons vaardig maakten, om wederom na het Vaderland te keren, quam'er een bevel van den grooten Heer, dat men al de Christene Schepen, die sig in de Haven bevonden, aan houden sou, om voor een reis Soldaten en eenige Oorlogs-rusting naar Rhodis te voeren. In plaats dan van onse Koopmanschap in te laden, als wy gehoopt hadden, wierd ons schip vol Turksche Soldaten geladen, en naar Rhodis gesonden, daar wy, also ons de windgunstig was, in weinig dagen quamen. Nauwelyx hadden wy het anker geworpen, of ik verstond dat Murdhad of Amurat, myn gewesen Meester, uit wiens handen en dienst ik tweemaal gevlugt was, alsdoen Bassa of Gouverneur van dat Eiland was, en sig aldaar ophield.
Het is onuitsprekelyk, hoe seer my dese tyding ontstelde, voornamentlyk, wanneer mygesegt wierd dat hy (ik weet niet op wat wys) al vernomen had, dat ik daar gekomen was. Na dat ik een langen tyd
| |
| |
op het gene gedagt had, dat my te doen stond, en siende dat het onmogelyk was syn handen t'ontkomen, indien hy in 't sin had my quaad te willen doen, oordeelde ik veel beter te doen van hem voor te komen, en my selver op syn genade te gaan overgeven, eer hy my met geweld selver liet afhalen, en om hem dies te eer tot barmhartigheid en vergeving te bewegen, bad ik een Turks Koopman, met dewelke ik vriendschap op onse reis van Alexandryen na Rhodis gemaakt had, dat hy by hem gaan wilde, en een goed woord voor my spreken. Terwyl dese Turk dan ging om my dese goede dienst te doen, leende ik van myn Capitein, en van de voornaamste van ons schip, alles 't geen ik oordeelde waardig te zyn, om hem aan te bieden, hen presenterende so veel gelds daar voor te sullen geven, als sy begeren souden. Ik had selver ook nog eenige fraye dingen by my, als kostelyke en fyne stukken Linnen, schoone gesneden Venetiaansche Glasen, een silver Horologie, en meer andere frayigheden, die ik al te samen net in een mandtje lei, dat ik op het hooft nam, en ging also regt naar de Woning van den Bassa toe. Ik vond hem op een Galdery in het midden van vele menschen, daar hy mede sprak. Doen ik hem op twee schreden genadert was, sette ik myn mandtje op de aarde, viel op myn knien, en kuste hem den zoom van syn langen rok. Murdhad, sei ik hem, ik kom my wederom, met alles dat ik in de wereld heb, in uw' handen stellen, en dat in dit mandtjeis, behoort u, doet 'er mede wat u welgevalt, en vergeeft my myn misdaad. Hy sag my langen tyd met een vergramt gesigt, en sonder spreeken aan, nog sonder my te bevelen dat ik opstond. Eindelyk sei hy, schuddende het hooft, en stellende d'eene arm in de zyde: Ha! cane, cane. Hier hield hy op van spreken,
| |
| |
en kerende sig na die geen, die rondom hem stonden, ey siet eens, sei hy hen, de stoutheid van desen hond, die sig nog derft voor my vertonen, na dat hy my al myn Slaven, en myn Galey om gebragt heeft.
Voorts, vervolgde hy, dat men Jffouf Aga roept (dit was de naam van syn Luitenant) wanneer hy gekomen was, wel, Jffouf, sei hy hem, siet hier onse Fyn man in onse handen, wat willen wy hem leren? Gaat, voer hy voort, dat men hem........ (op dese laatste woorden gedagt ik sekerlyk dat ik een verloren man was) alles geeft wat hy van doen heeft. Daar na siende my op een vriendelyke en lachende wys aan, staat op, sei hy my, gy hebt gedaan, dat gy voor u vryheid schuldig waart, ik heb'er u nog liever om, en wil u sulx doen sien, hoewel dat gy my over de sestig duisend Piastren hebt doen verhesen. Hier op begeerde hy te weten, op wat wys ik het de tweedemaal ontkomen was. Ik verhaalde hem van het begin tot het einde, hoe ik het selve in 't werk gestelt had. De uitvinding, van myn rok op twee stokjes te stellen, deed' hem niet weinig lachen, en had, wat meer is, nog de goedheid van my te vertellen, dat de Geweldiger, om dat ik, als hy meende, te lang te stoel was, de rok een so sware stokslag gegeven had, dat deselve neer gevallen was, 't geen hem niet weinig ontsteld had. Daar na vroeg hy my hoe het my zedert, dat ik gevlugt was, gegaan, en hoe het nu met myn staat was, en na ik hem gesegt had, dat ik Stuurman op een schip was, dat in de Haven lag, vereerde hy my een seer schoone en gants nieuwe Polacque (dat is een aard van Vaartuig als een groote schuit) die in de Haven lag, en met dewelke hy wilde, dat ik myn kost sou soeken, en dat ik; in wat Zee-plaats, dat ik hoor- | |
| |
de dat hy was, daar komen sou, en dat hy my dan altyd goed doen, en wel onthalen wilde. Dit gesegt hebbende scheide hy van my, en Jffouf Aga voerde my met sig ter maaltyd, na het welke hy my de besitting van de voornoemde Polacque deed' nemen, met dewelkeik door hulp van eenige Bootsgesellen, die my de Capitein van ons Schip overliet, weder na Alexandryen keerde, van waar ik na het inladen van eenige Koopmanschappen, naar Vrankryk ging, en gelukkig tot Roüan quam, alwaar ik aan myn Ouders, die ik nog beide in het leven vond, als ook aan al myn bekende de Edelmoedigheid van desen goeden Meester verhaalde.
Om een einde van myn geschiedenis te maken, wil ik u alleenlyk seggen, na dat ik, gedurende drie jaren, verscheide Reisen na de voornaamste plaatsen van de Middellandsche zee gedaan, ik al een goeden stuiver met myn Schip overgewonnen had, en hebbende vernomen, dat Murd'had myn gewesen Meester, na het verloop van den tyd, die hem bevolen was, tot Rhodis te blyven: naar Tunis voor Bassa gegaan was, besloot ik daar een Reis heen te doen. Het is my onmogelyk u te verhalen, hoe vriendelyk en met wat vreugde hy my ontfing, wanneer ik aldaar by hem gekomen was. Al de goederen die ik uit en wederom in laadde, waren vry van tien ten honderd Tol te geven: gelyk al de andere Koopluiden doen mosten, en tot meerder teken van syn gunst openbaarde hy my een geheimenis, die ik niet geloof, dat een ander Bassa als hy, aan een ellendige als my, sou betrouwt hebben. Dit was (indien my regt is) op myn derde Reis na Tunis, en ses maanden te vooren, eer de drie jaaren, die hy aldaar tot Bassa gesteld was, om waren. Eens op een tyd riep hy my dan in syn kamer alleen, en sei my, Lovis
| |
| |
(want so is myn naam) terwyl ik Bassa van Rhodis, en in dit Koninkryk geweest ben, heb ik groot geld by een gebragt, waar van ik gaarn de helft voor uit na Rhodis senden wilde, eer ik daar selver henen gaa, dewyl ik om het gevaar van de zee, myn geld niet op eenmaal daar op wagen derf, en dewyl der geen van onse Gods-dienst is, die ik dit, uit gewisse oorsaaken betrouwen derf, so wil ik het meeste deel van myn goed en welvaren in uw' handen stellen. Hier op voerde hy my in een ander kamer, daar hy my vyftig tonnetjens, van de groote als een half vierendeel van een vat by ons is, toonde, die nog niet toegemaakt, en vol Sequins, Pistoletten en Piastren waren, die hy wilde dat ik met my nemen, en na Rhodis voeren, en so ras als my mogelyk was wederkeren sou. Ik sogt in 't eerst hem sulx af te raden, hem voor oogen stellende de weinig magt die ik in myn schip had, en wat een gevaar het was, een schat van so een groote waarde aan so een gering en onbekend persoon, als my te vertrouwen, daar byvoegende, ten hoogste verwondert te zyn, dat hy my een saak van so een groot gewigt wilde toebetrouwen, daar ik van wegen de versoeking, daar my so een groote somme in brengen mogt, voor myn eigen getrouwigheid niet wilde borg staan; maar alles, dat ik hem wist te seggen, was vergeefs; so dat ik ten laatste gedwongen was, hem te gehoorsamen, en te vertrekken. De reis liep, God zy dank, gelukkig af, en na ik tot Rhodis het geld aan die geen, die hy my genoemd had, overgelevert had, keerde ik weder na Tunis, alwaar gy oordelen kunt, hoe ik van den Bassa ontfangen wierd. Desen Edelmoedigen Heer, hebbende my eenige dagen by sig behouden, en seer wel onthaalt, deed' myn schip, tot teken van zyn dankbaarheid, met Koren
| |
| |
en andere kostelyke Koopmanschap laden, het welk my geen duit koste, en wel so veel beliep dat ik van het selve de overige tyd van myn leven gelukkig doorbrengen kost. Ik vertrok dan van Tunis, en gedagtal op het geruste leven dat ik in myn Vaderland voeren wilde, en besloot tegens myn eigen sinnelykheit, het varen op te geven, maar ik bemerkte wel haast, dat het besluit der menschen onseker en ongewis is, voornamentlyk als het selve geen andere versekertheid als d'onversekerthetd van de zee heeft, want nauwelyx hadden wy de Kusten van Barbaryen uit het gesigt verloren, of ons overviel so een verschrikkelyke Storm, dat, schoon wy niet meer als het Fokken zeil voeren kosten, wy nogtans de Middellandsche zee in twee dagen door zeilden. Dese spoedige en snelle voortgang was myn verderf, dewyl de Storm, so ras wy de Italiaansche Kusten genaakt waren, so seer toenam, dat na wy onse masten verloren hadden, en derhalven geen zeilen voeren, nog langer de zee houden kosten, wy tegens de Kust digt by Via Regio aandreven, en myn Schip met al dat daar in was te gronde ging, hebbende den Hemel nog te danken, dat ik en enige van myn bootsgesellen ons nog met swemmen behouden hadden. Na wy ons een weinig op den Oever gerust hadden, namen wy gesamentlyk den weg na Romen, daar ik eenige goede vrienden had. So ras ik daar gekomen was, vernam ik, dat de Opper-Stuurman van de Paus syn Galeyen voor eenige dagen gesturven was, en dewyl ik door het lange varen de naam van een ervaren Zee-man verkregen had, kreeg ik, door de voorspraak van myn goede Vrienden, dese plaats. Ik heb deselve omtrent vier jaren bekleed, en sou sulx nog langer gedaan hebben, indien ik niet vernomen had, dat onse Koning syn Galeyen wederom
| |
| |
herstellen en in hun vorige staat brengen wilde. Derhalven oordeelde ik het billik te zyn, alles te verlaten, om myn dienst, en de kleine wetenschap die ik van de Zee-saken heb, aan myn Wettelyken Heer en Koning te komen aanbieden. Ik hield dan by onsen Ambassadeur, en den Cardinaal Antonio om een recommandatie brief aan den Cardinaal Mazaryn aan, het welk my vergunt, en gegeven zynde, vertrok ik naar Parys, alwaar ik deselve aan den laatst gemelden Cardinaal overreikt hebbende, my weinig tyds daar na, door syn voorspraak de plaats van Opper-loots-en Stuurman van des Konings Galeyen gegeven wierd, die ik nu eenige jaren bekleed heb, en geen andere wens, om het overige van myn leven gelukkig en onbekommert te konnen doorbrengen.
Hier eindigde de Man zyn geschiedenis, die van de verwondering van ons geselschap gevolgt wierd, en die sig bedroefden, dat deselve eer, als onse reis geeindigd was, dewyl wy nog drie mylen van Parys waren. Terwyl wy ons dan met syn wonderlyke toevallen onderhielden, en syn kloekmoedig hert in 't midden van de tegenspoet presen; sagen wy dat de Ruiters en Geregts-dienaars, die dien nagt te voor in onse herberg geweest waren, digt agter onse koets waren, en den geen, diese gesogt hadden, gevangen tusschen sig in voerden. Ik was seer verbaast, wanneer ik hem voor dien selfden schelm herkende, die den Marquis en den Gouverneur tot
Gent
so schandelyk bedrogen had, en aldaar de galg ontlopen was. Hy had ook geen groote moeite om my, wanneer hy regt voor de koets gekomen was, te herkennen, dewyl hy my verscheide maal in het huis van den Marquis gesien had: maar dewyl hem dese kennis
| |
| |
niet als schaden kost, vergenoegde hy sig alleenlyk, my met een verschrokken en gestolen gesigt aan te sien, sonder sig wyder tegens my te verklaren, behalven, dat hy niet langer by ons bleef, also de Geregts dienaars veel rasser, als wy voortreden. De gedienstigheid, die ik aan de Dame, die nevens my sat gedurende onse reis so met het lenen van myn mantel, als in andere dingen bewees, veroorsaakte, dat wanneer wy tot Parys gekomen waren, sy my bad, dat ik haar dog de eer geliefde te doen, van haar te komen besoeken, op dat sy eenigsins gelegentheid hebben sou, my haar dankbaarheid te konnen toonen, het welk ik haar, na sy my haar woonplaats genoemd had, beloofde: Ik bood haar ook myn dienst aan, om haar naar huis te geleiden, maar dewyl haar koets haar voor het post-huis met twee Lakayen in een schoon leverey verwagte, seydse dat sulx onnodig was. Ik bemerkte uit dese tekenen, als ook uit haar ommegang, dat sy geen geringe persoon zyn most, en dewyl sy my gesegt had een Dogter van omtrent myne jaren te hebben, besloot ik haar t'eeniger tyd te gaan besoeken. So ras sy dan van my gescheiden was, begaf ik my na het huis van den Graaf van Aspremont, doende my de tapisseryen, en de andere dingen, die ik voor Belindor gehaald had, door eenige Crocheteurs nadragen, die Belindor dien selfden avond, nog aan den Graaf over gaf, die daar niet weinig mede verheugd was, dewyl doenmaals de tapisseryen so gemeen nog so goed koop niet in Vrankryk waren, behalven, dat het veel soeter is, iets vereerd te krygen, als het te kopen. Belindor was niet weinig verwonderd, wanneer ik hem den Avantuur van den Italiaansche Graaf verhaalde, daar hy gaarn de oorsaak had van willen weten, die ik hem evenwel niet wist te seg- | |
| |
gen, dewyl ik die so weinig, als hy selver wist.
Eenige dagen hier na quam een man aan het huis van den Graaf, die met Belindor en my begeerde te spreken. De reden die hy voerde, wanneer hy by ons gekomen was versekerde ons wel haast, van het geen ons syn kleding en gelaat had doen geloven. Seer discreete, en hoog-vernuftige Heeren, sei hy, de luister van uw' beide Galante, en aardige swier, hebben de oogen van myn vernuft en oordeel, met dewelke ik de luiden gewoon ben te onderscheiden, sodanig met verwondering geslagen, dat ik u beide, op het eerste aanblikken, waardig oordeelde de juweel kisten te zyn, daar ik het edel gesteente van myn hert in wilde schudden, om u de geheimenis van een wetenschap te openbaren, die myn subtile geest, na een tweejaarig mediteren, uitgevonden, en de eerste van alle vernuften bedagt heeft, wel wetende dat uw' wel geboren Zielen al te glory ryke herbergen zyn om de Canaaljeusen Slapers van gierigheid en ondankbaarheid te huisvesten, en de edelmoedigen kost-gangers van mildheid en erkentenis daar uit te boenen. Gelieft dan te weten, vervolgde hy, dat ik een konst-springer, of een Dansmeester ben, hoewel niet van die met een weinig hippelen en springen sig dese hoogloffelyke naam toe eigenen, die ik hen door myn wetenschap wel haast ontnemen sal, dewyl ik begeer, dat men in de Almanakken van dit toekomende jaar, hen alle voor gewis prognosticeret, datse in het Gasthuis, en van honger sterven sullen. Belindor en ik, die nog niet wisten, waar hy met dese deftige Harangue heen wilde, en gaarn weten wilden, wat het voor een geheimenis en wetenschap was, daar hy van sprak, seiden hem, dat hy ons die seggen sou: Het is een Courant defensief en offensief, antwoorde den
| |
| |
ander, ofte een manier van danssen en vegten te gelyk, het welk een Cavallier, die in het danssen beledigd word, seer nut, en hoog-nodig is te weten, dewyl hy sig van syn belediger weet te wreken, en tegens den alderverwoesten bespringer, op een seer Galante wys kan verweren, sonder eens van danssen, op te houden, par exemple, myn Heeren (hier op kreeg hy een viool onder syn rok van daan, daar hy een Courant op begost te speelen, en op een belachelyke manier te danssen) gy siet wel, dat ik nu ses pas en drie Coupes gemaakt heb, en nu, volgens de Cadence, genoodsaakt ben een andere te maken. Nu set ik den val, dat een van u beide de goedheid heeft, van my, uit Jalousie, of om een ander motif, voor een Hondsvot te schelden, waar op ik twee pas, een Coupe, en een halve Pirouette maak, drayende myn regter arm met een aardige negligeance na u toe, daer ik u, als dese injurie verdiend heeft, op een Galante wys, een harde suflet mede geef, terwyl ik myn linker hand op het gevest van myn rapier breng, verwagtende dat gy van leder trekt, terwyl maak ik wederom twee pas, een Coupe, een gantsche Pirouette, met een Capriool Trebuchant, het welke een aardige swier aan het werk geeft. Siende dan, dat gy my met het rapier in de hand verwagt, ontbloot ik het myne (hier op trok hy syn degen uit) sonder nogtans van danssen op te houden, quarteer myn lyf, leg met myn arm in de halve tierce, en geef myn onder-lichaam bloot om u hier door gelegentheid te geven, om my een seconde te brengen, dat gy so ras niet sult gedaan hebben, of ik maak een volte, twee pas en een soort van een fleurette, en breng u een quart degage, die u inde borst, en uit de rugge weder uitkomt, batteer u kling, maak een pas te rug, en
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
volg myn dans: maar voor al moet men agt op de Cadence figure en Coulant geven, dat men geen van dese drie door onagtsaamheid of Colere verwaarloost; want dan was het werk geen duit waart. Ook mogte het komen te gebeuren, dat de eerste botté ofte stoot in den eersten tour mogt komen te manqueren, waar door gy gelegentheid hebt my op den kling te leggen, deselve te forceren en my een quart buitens arm te brengen, waar op ik om den terrain te gewinnen, twee pas van een minüet doe, die het werk een groot aansien geven, caveer, val op uw' halve sterkte, alongeer my, en breng u een tierce volante, die het onmogelyk is te pareren, en daar gy, indien gy 'er niet van sterft, ten minste twee maanden het bed van houden sult, en dese manier staat niet alleen Galant en aardig, maar daar en boven seer couragieus, dewyl men syn viand ombrengt, sonder eens de moeite te nemen, of hem te verwaardigen van danssen op te houden, en dit meen ik ook met Minüetten, Bourêes, Branles en Galliarden te practiseren, die ik begeer dat op alle Baletten van den Koning sullen gedanst werden, en die ik alle andere Airs en figuren meen te geven, en indien my sulx, gelyk ik van myn inventieuse geest verhope, naar wensch gelukt, ben ik niet minder als des jaars tien duisend guldens van den Koning verwagtende, daar ik als een Prince van leven kan. Gelieft gy ondertusschen edelmoedige Heeren, de Courant defensief en offensief te leren, sal ik u alle dagen een uur komen onderwysen, niet twyfelende, of gy sult myn moeite, en een secreet van so een groot gewigt weten te recompenseren. Het is niet te beschryven, hoe seer onse kakebenen over de belachelyke mynen, en de sotte reden van desen offensieven Dans-meester vermoeit waren. Bilindor, die soo wel als ik buiten syn aassem was,
| |
| |
had meer als een half uur van doen, eer hy wederom de spraak bekomen kost, het welk den ander siende, en te vergeefs op antwoord wagtende, ging al vloekende en knorrende ten huise uit, en vernamen eenige dagen daar na, dat hy by den Koning gehoor versogt, en het selve secreet geopenbaart hebbende, door syn bevel in de petitis maisons of in het dol-huis voor al syn leven geset was.
Eens op een middag was de Luitenant Crimineel by den Graaf ten eeten, die ons, gedurende de maaltyd verhaalde, dat 'er een schelm gevangen sat, die sig by den Koning en het gantsche Hot bekent gemaakt, en voor een Italiaanschen Graaf uitgegeven hebbende, een onwaardeerlyke somme gelds met vals spelen gewonnen, en ook verscheide kostelykheden, als Juwelen, en goude tafel borden van des Konings tafel gestolen, en daar men eenige van des Konings getrouwste Dienaars mede verdagt gehouden had, tot dat hy eindelyk daar op betrapt zynde, op den hals gevangen geset, dog des anderen daags door een muur van een ongelooflyke dikte uitgebroken was, en de weg naar Rouan genomen had, alwaar hy, van het Geregt nagejaagt en gevolgt zynde, wederom gevangen, en nu wat beter bewaart, was. Ook wist de Luitenant ons te seggen, dat hy in het pynigen bekent had sekere Compositie als een salf by sig te voeren, daar hy de muren van het aldersterkste gevangenis mede gesmeert hebbende, en de vlam van een kaars, of van 't een of 't ander brandend ding daar tegens houdende, de stenen, schoonse van de hardste waren, sonder eenig geluit of slag van sig te geven, in stukken borsten, en den een na den ander daar uitvielen, en dat hy duisende van schelmeryen bekent hebbende, tot de galg sou verwesen zyn, indien eenige voorname Dames, met
| |
| |
dewelke hy, tot kosten van hun mans voorhoofden, goede kennis gehouden heeft, niet voor hem gebeden en gemaakt hadden, dat gy tot die Galey gebannen en verwesen, en dat hy dien morgen op een wagen met eenige Soldaten naar Marseille gesonden was, om aldaar op een van des Konings Galeyen gelogeert te werden. Belindor en ik merkten genoegsaam uit syn reden, dat dit de selfde quant was, die my tusschen Roüan met de Geregts-dienaars bejegent was, en verhaalde hem hier op alles, 't geen hy tot Gent bedreven had, dat hy wenste een weinig eer geweten te hebben, om hem de moeite van het roejen te benemen.
Eens op een tyd, dat ik au palais of op de beurs voor een Boekverkopers winkel stond, en na een boek vraagde dat eerst uitgekomen was, gevoelde ik my sagt aan den arm trekken, waar op ik my omkerende gewaar wierd, dat het die Dame was, daar ik mede van Roüan gekomen was. Sy had nog een Juffer by sig, wiens gesigt met een masquer bedekt, en wiens taalje en kleding metregt de schoonste van die Stad beschamen kosten. Ik sie wel, myn Heer, sei my de Oude, na zy my en ik haar, en de gemasquerde Juffer seer vriendelyk gegroed had, dat die geen, die uw'schuldenaars, als wy zyn, niet behoeven te vresen van u overlopen, of te dikmaals gemaant te werden, dewyl gy die niet eens de eer gelieft te doen van uw' betaling van hen te komen afhalen. Siet hier Dogter, voer sy voort, sig na de Juffer, die sy by sig had, kerende, die gedienstigen en verpligtelyken Cavallier, die ik u gesegt heb, dat so een goede sorg voor my op myn reis gedragen heeft, en dien ik begeer, dat gy syn goedheid sult helpen betalen. Daar sie ik weinig kans toe, gaf sy tot antwoord; want indien hy syn betaling met geen
| |
| |
meerder yver begeert, vrees ik, dat wy syn schuldenaars sterven sullen. Indien ik, gelyk gy, Mejuffer, gelieft te seggen, gaf ik tot antwoord, gelukkig genoeg geweest was, om de geringste dienst aan Mevrouw uw' Moeder te doen, kan ik geen heerlyker betaling wenschen, als de eer van haar en u, Me jusser, te dienen, hoewel ik in het tegendeel ongelukkig genoeg ben, om my in het geringste deel van het geen ik haar schuldig was, nie te hebben konnen quyten. Na verscheiden reden over en weer, moest ik ten laatste beloven haar des anderen daags te komen besoeken, waar op sy beide van my scheiden.
Ik liet dan niet na, des anderen daags na de middag na haar woonplaatste gaan, en had het geluk van de Moeder, na dewelke ik vroeg, t'huis te vinden. Sy ontfing my met een onuitsprekelyke beleefdheid, en voerde my in een kostelyke Saal, alwaar ik nevens haar voor een goet vuur sitten most. Sy gaf my te kennen, dat sy om eenige Processen uit te voeren, tot Parys gekomen was, dewyl haar man, die sy sei voor desen Request meester van den Koning geweest te zyn, en nu tot Lions woonde, so seer van het Podagra geplaagt was, dat het hem onmogelyk was syn agterstallige betaling, die hy nog van den Koning hebben most, selver te komen invorderen. Vorders sei sy my nog een Soon te hebben, die Capitein onder het Regiment van Picardyen was, en tot Ableville in Guarnisoen lag, en dat sy niet meer als die eene Dogter had, die ik de daags te vooren by haar gesien had, die sy Clarice noemde, en die sy sei dien middag by een van haar Speelgenoten gegeten te hebben, van waar sy haar wel haast t'huis verwagte. Hoe groote lust ik nu had om te weten, of de schoonheid van haar dogters gesigt, met die van haar wel geformde
| |
| |
leden over een quam, had ik nogtans de stoutheid niet van haar langer op te houden, dewyl het nu al donker begost te worden. Derhalven wilde ik myn afscheid van haar nemen; maar sy bad my nog een weinig te willen vertoeven, dewyl sy versekert was, dat haar Dogter niet lang meer uit sou blyven. Ondertusschen vroeg sy my van wat Land, afkomst, en qualiteit ik was? Ik sei, dat ik uit Braband geboortig (want ik wist wel, dat een Hollander daar niet veel gold) een Soon van een Eedelman uit dat Land, en nu met een van myn goede Vrienden in het huis van de Graaf van Aspremont gelogeert, en dat ik daar gekomen was om het Land te besien, het welk sy, schoon daar geen woord waar aan was, evenwel de goedheid had van te geloven Weinig tyds hier na quam haar Dogter t'huis, en in de kamer, die my op een vriendelyke wys wellekom hiete. Hemel! hoe groot was de ontsteltenis van myn betoverde ziel, op het aanblikken van dese Goddelyke schoonheid. Ik bleef als onbeweeglyk en sprakeloos, op het Compliment dat sy maakte, staan, denkende niets, als om dese schoone over het ongelyk te voldoen, het welk ik haar, door het ligtvaardig en onbesonnen oordeel, van Isabella voor de schoonste des werelds te houden, aangedaan had, sonder het geringste woord op haar beleefdheid, en de vragen, die sy my deed', te antwoorden, of indien ik haar antwoorde, quam sulx so qualyk te pas, dat ik versekert ben, dat sy my voor den domsten Esel nam, die oyt het Pireneesche gebergte gepasseert is. Na de Son van myn sinnen en verstand ten laatste door de duistere wolken van myn verwondering en opgetogentheid een weinig begost door te breken, en door een klein straaltje van haar glans myn spraaklose tong te bewegen, antwoorde ik haar op haar vragen so beknopt, als my mogelyk was, en
| |
| |
meest met Monosyllabes, dat is te seggen, met ja, en neen, die ik dikmaals nog verkeert, en den een voor den ander uitperste: So dat sy selver over myn verlegentheid verlegen en beschaamt scheen. Ik had nogtans verstand en oordeel genoeg, om myn misslag te merken, en beet myn tong van boosheid, dat, nu hy haar schoonheid met duisend lof-redenen hoorde uit te galmen, in myn mond als een stuk hout en onbewegelyk hong sonder sig meer aan het gebod te keren, dat ik hem deed' van het gevoelen van myn ziel uit te drukken, nog aan de gedienstigheid en gehoorsaamheid van myn oogen: die my in dese nood haar hulp boden, en uit medelyden dat geen voor my met hun stomme spraak sogten te verrigten, dat myn tong my weigerde.
Eindelyk oordeelde ik de beste middel, om hen van myn verdrietige tegenwoordigheid, en my van myn dodelyke angst te verlossen, te zyn dat ik myn afscheid nam, het welk ik sonder twyftel in seer vaatse termen sou gedaan hebben, indien haar Moeder en sy my niet te gelyk by den arm vast gehouden en gebeden hadden, dien avond hun gast te willen zyn. Indien my te vooren de woorden ontbraken, om haar bloote vragen te beantwoorden, sal het den vernuftigen Leser ook niet vreemt voor komen, dat my die ontbraken, om my tegens het heftig en gestadig aanhouden, dat sy my van haar versoek deden, te verweren: So dat ik my, sonder veel wederstant te betoonen, aan haar begeerte gevangen gaf.
So ras de Moeder gesien had, dat ik haar versoek toegestaan had, ging sy ter kamer uit, om in de keuken order tot het avondmaal te stellen, latende my met haar schoone Dogter alleen, die sy geboden had my een weinig op de luit tot verkorting van de tyd,
| |
| |
voor te spelen. Sy was een al te schappelyke Dogter, om haar Moeder niet te gehoorsamen, en na sy de luit van de tafel, daar deselve op lag, gekregen had, begost sy die met het bewegelyke sneeuw van een hand te stellen, daar die van Pygmalions yvore beeld so geel als een eyer-struif by was, en so een betoverende en soete harmonie te laten horen, dat Orpheus selver syn rots bewegende Lier van spyt in stukken sou geslagen, en gaarn bekent hebben, datse by haar luit gerekent, nergens toe als tot brand hout, om mosselen te koken, diende; en om my voorts aan het hollen te helpen, en my van een duim-breet verstand, dat my nog overgebleven was, te beroven, liet sy het goddelyk geluit van so een geleerde en lieffelyke keel horen, dat den gelubden en wytberoemden Phede tot Romen, sig het overige hagje nog wel liet weg potsen, indien de syne slegts half so goed, als die van dese betoverende Syrene was, al sou de goê man al syn leven door een horentje moeten fluiten. Om kort te gaan, ik was een verloren man, en de overige gedagtenis van myn verstorve Isabella haar schoonheid kreeg op eenmaal den boender. Na dese schoone nog een geruime tyd met speelen voortgevaren had, wierd de tafel gedekt, het eeten opgedragen, en ik tusschen haar en haar Moeder, sonder veel Complimenten te maken, geplaats. Indien ik de Styl van de Romanisten wilde volgen, sou het my weinig moeiten kosten te seggen, dat'er een Piramide van Ortelaus op de tafel quam, waar van het stuk (schoonse niet grooter als een Vink zyn) over een goude Pistool quam te staan; maar dewyl ik een dood vyand van liegen ben, (als den Leser ook uit myn schryven wel sal gemerkt hebben) wil ik alleenlyk seggen, dat de maaltyd meer als Burgerlyk was, en dat de schoone Clarice en haar Moeder so gedienstig
| |
| |
waren in my van alles, dat op de tafel stond voor te leggen, dat myn tafel bort van een stapel van alderlei vlees, die tot myn kin quam, bedekt was, sonder dat ik nogtans gesien had, wie van haar beide so gedienstig geweest was: So seer waren myn sinnen met haar schoonheid ingenomen. Eindelyk wierd myn tong door de kragt van enige goede glasen wyns, die men my deed' drinken, een weinig van haar beschroomtheid ontbonden, so dat ik nu en dan al een woord begost te rispen, 't geen haar deed bemerken, dat myn vorige stilswygendheid meer uit ontsag, als uit dommigheid geschied was, en die ik haar korts daar aan bekende uit opgetogentheid en verwondering, daar so veel schoonheden in een klein voorwerp myn ziel tegelyk mede getroffen hadden, veroorsaakt en voortgekomen te zyn. Na het eeten en de tafel weggenomen was, bragten wy nog een geruime tyd met het spreken van allerlei dingen door, daar ik my een weinig beter als te vooren, hoewel niet so goed als ik gewoon was, van queet, Wanneer ik het tyd oordeelde van te vertrekken, nam ik met duisend dankseggingen voor haar goed onthaal, myn afscheid van Clarice en haar Moeder, en na ik haar belooft had, dikmaals hun te komen besoeken, sprong ik in de Koets van den Graaf, daar ik mede gekomen was, en keerde; dog in een gants andere staat, als ik gekomen was, weder naar huis, alwaar ik Belindor myn nieuwe slaverny en verlore vryheid bekende.
|
|