| |
| |
| |
Den Vermakelyken Avanturier.
Eerste deel.
Derde boek.
ONdertusschen kreeg de Marquis een brief van zyn Dogter, die tot
Antwerpen
woonde, en een jonge weduwe was, dat zy sig wederom met een jong Edelman aldaar verlooft had, en het houwelyk binnen veertien dagen meende te voltrekken, hem biddende tegens die tyd met zyn liefste, en zyn Soon daar te willen zyn, om de vreugde van de Bruiloft mede te genieten. Belindor beminde my al te veel, om my t'huis te laten. Derhalven bad hy den Marquis, dat ik, om hem te vergeselschappen, mede gaan mogt, het welk hy wel haast toestond. Wanneer de tyd nu gekomen was, tegens dewelke de Marquis genodigt was, deed hy een reis-koets met zes paarden vaardig maken, in welke ik de eer had mede nevens zyn zoon te zitten, tot groot verdriet van d'andere Lakayen, die te voet nevens de koets loopen moesten. Ons gantsche gezelschap bestond in den Marquis, zyn Vrouw, Belindor, een Kamer-dienaar, en my, beneffens vier Lakayen, en de Koetsier. Wanneer wy ontrent noch een half myl van Antwerpen waren,
| |
| |
wierden wy van des Marquis Dogter, en haar Bruidegom, die te paard zat, en een van de welgemaaktste Cavalliers van de wereld was, met groote vreugde ontfangen. Na een menigte van omhelzingen en gelukwenschingen, namen wy te zamen onze weg na Antwerpen, alwaar wy in des Bruids huis inkeerden. Ik laat een ieder oordeelen, hoe verwondert ik zyn most, wanneer ik, in huis getreden zynde, even die zelve Dienaars voor my zag, die my op de Heide, in de rouwe gekleed, bejegent waren, en hun Heers Lyk begeleiden, waar uit ik bemerkte, dat des Marquis Dogter, die nu de Bruid was, even dezelve Vrouw was, wiens goedheid zy zoo zeer tegens my geroemt hadden. De knegt, die, als ik in het eerste Boek verhaalt heb, my nevens zich achter op de koets genodigt had, herkende my ook zoo ras, als ik hem, en scheen niet weinig verwondert, van my in zyn Vrouw haar Vaders dienst, en zoo zeer in zyn genade te zien, gelyk hy wel haast vermerkte. Hy vroeg my aanstonds, hoe het my zedert die tyd gegaan, dat ik van hem gescheiden was, hoe lang ik tot Antwerpen gebleven, en hoe ik in dienst van den Marquis gekomen was? Ik antwoorde hem op alles, zoo goed my mogelyk was, en was niet weinig verheugd, dat ik uit zyn eerste vraag vernam, dat het hem onbekent was, dat ik by den Waard gedient en hem een zilvere lepel ontdragen had, daar ik in het eerst niet weinig voor dugte, dewyl ik vreesde, dat my zulks, indien het myn Heer vernomen had, zeer slegt zou gerecommandeert hebben.
Het is niet te beschryven, met wat een pragt en kostelykheid deze Bruiloft, gedurende gantsche acht dagen, gevierd wierd. Zoo veel is 'er van, dat geen spyzen, noch drank zoo kostelyk, te bedenken zyn, die hier niet in overvloed te vinden waren. Al de voor- | |
| |
naamste Adel van het Land, zoo Heeren, als Juffers waren hier in zeer groot getal, welkers schoonheid, en pragtige klederen (daar deze land aard behalven dat al d'andere in te boven gaat) niet weinig de heerlykheid van deze Bruiloft vermeerderden. Ondertusschen hield ik my, zoo veel my mogelyk was, van de straat, uit vreze, dat ik van myn gewezen Meester, de Waard, of van een van zyn volk mogt gezien, en gekent werden.
Eens op een nademiddag, wanneer wy van de maaltyd kwamen, kreeg Belindor, die nog noit tot Antwerpen geweest was, lust, om een weinig door de Stad te wandelen, en het Kasteel aldaar te besien. Derhalven wilde hy dat ik hem vergeselschapte, en namen onse weg na de Lepel-straat, alwaar een genererende bende van smagterige hoeren doenmaals nog haar residentie hield. Wy waren nauwelyks in 't midden van deze vrugtbare Contreye gekomen, of zekere verhongerde mot viel op een dorstige wys op Belindor en my los, en trok ons door hulp van haar Collega in een desperate kit, alwaar ze ons wel haast van munt, om Wyn te halen begosten te spreken. Hoe weinig lust Belindor en ik nu hadden, om ons in het gezelschap van deze schaamteloze beesten op te houden, was hy evenwel genoodzaakt, haar een halve Ducaton toe te werpen, met hoop van haar hier door los te worden: maar hy rekende zonder de Waard; want nauwelyks waren wy een minuit in de mot-kas geweest, of dit verslindend gespuis gaf ons op een zeer duidelyke wys te kennen, dat het geld al verteert was, en dwongen ons, dewyl ze wel zagen, dat wy noch kinderen, en in het handwerk onbedreven waren, dat wy hen noch eenmaal zoo veel, als te voren geven moesten. Ondertusschen kwam een ander van deze loffelyke bende voor den dag, die
| |
| |
meer, als voor een paar schellingen vermiljoen op haar tronie, en een menigte roode linten op de kop had, en heete ons op een vriendelyke wys wellekom: Maar, ô Hemel! hoe verbaast was ik, wanneer ik bemerkte (hoewel een ingevalle neus, vrugten van dit handwerk, haar zeer verandert hadden) dat deze myn gewezene Meesters Dogter was, die dat popje by den gewaanden Graaf gehad had. Myn geluk wilde, dat zy my, het zy door de verandering van myn gewaat, of gedaante, niet herkende, anders had ik den Lepel, die ik haar Vader ontdragen had, dubbeld met myn plunjen betalen moeten. Evenwel wende ik myn gezicht zoo zeer van haar af, als my doenlyk was, uit vreze van gekent te werden. Terwyl Belindor en ik in groote angst waren, en wel duizendmaal wensten, van dit Canaalje ontslagen te zyn, kwam een oude eerwaardige Matroon, die de mynen had, als of zy Abdisse van deze gezusters was, deze voorgemelde Nymf roepen, en aankondigen, dat 'er een van hare klanten voor de deur was die haar begeerde te spreken, waar op zy uit de kamer, daar wy in waren, ging, latende de oude Vrouw, daar ik van gezegt heb, by ons. De nieuwsgierigheid, die ik had, om te weten, hoe lang zich deze Najade onder de Order opgehouden had, porde my, om deze goede Vrouw te vragen, zonder nochtans te laten blyken, dat ik haar kende, waar deze Juffer van daan was, en of zy zich lang in deze straat opgehouden had? Niet langer, als zedert de dood van haar zalige Heer Vader, gaf de gryze tot antwoord, die, hebbende een tyd lang alhier een voorname herberg in de Stad gehouden, en zynde van verscheide van zyn Gasten bedrogen, zeer ten achteren gekomen is, waar door hy ten laatste zoo zeer van zyn Schuldenaars gedrongen wierd, dat hy, om zyn
| |
| |
eerlyke naam te houden, zig by eenige valsche munters begaf, die voor weinig tyds van het Geregt betrapt zynde, hem in het pynigen beklapten, waar door hy gevangen, en korts daar na in de lucht verarresteert wierd; en van die tyd af, alzo haar levens-middelen ontbraken, heeft zy zig in dit quartier opgehouden, alwaar zy ons groot voordeel by brengt, dewyl zy voor zoo handig in haar konst beroemt is, dat zy zomtyds, zonder zig t'incommoderen, een paar dousyn soldaten van het Kasteel op een dag kan gerieven, het geeen haar geen klein aansien onder de Bende verkregen heeft, weshalven zy ook d'eer-titel van de Gravin heeft, alzo een Graaf, die by haar Vader logeerde, haar beswangert heeft; en ik kan u sweren, vervolgde zy, als een vrouw van eeren, dat haar de voornaamste van dese Stad, eer zy die bruyery aan haar neus had, halen lieten.
Dus wyd was d'oude in haar reden voort gevaren, wanneer onse Dame met drie Soldaten in de kamer trad, die 'er veel hongeriger en versmagter uit zagen, als de zeven Matrosen, die op Spitsbergen overwinterden, het geen ons niet weinig voor onse lappen deed' vresen. Ondertusschen gaf ik Belindor zagt in het oor te verstaan, dat hy zig zoo vrolyk, als het mogelyk was, aanstellen, en my, wanneer ik buiten de kamer ging, en my aanstelde, als of ik (met oorlof te melden) myn water afslaan wilde, volgen, en zig met my op de loop begeven zou; maar wanneer ik zulks doen, en hy my volgen wilde, kregen hem dese Merode-broeders by een arm, zeggende: dal hy zoo lang daar blyven, tot ik weder komen zou, zoo dat ons het hert van vrese in de schoenen sonk, en wel duizendmaal de stond vervloekten, dat wy door dese straat gekomen waren. Het geluk wilde, dat wanneer ik buiten de deur van dit hoere-kot, en op
| |
| |
de straat gekomen was, twee van des Marquis Lakayen, die nog van vier andere gevolgt waaren, regt daar voorby kwamen. Ik laat een ieder oordelen, of ik oorzaak had my over dese bejegening te verheugen. Zoo veel is 'er van, dat ik aanstonds die van den Marquis tot my riep, en hen den toestand, daar Belindor in was, te kennen gaf, die zulks wel haast hun makkers bekent maakten, en te zamen met my in de kamer, daar ik Belindor gelaten had, traden. Het is niet te beschryven, hoe zeer hy zig over dese onverwagte, en niet min gelukkige hulp verwonderde. Het dreigend gelaat, en de barsse mynen, die men weinig te voor op het gezigt van dese Spaansche Roof-vogels gesien had, begosten nu voor de merkelyke tekenen van een dodelyke angst het veld te ruimen, en men vernam sekere vunse lucht in de kamer, die ons te kennen gaf, hoe zeer hen het hert kloppen most, en een Omen of voorteken was, van het geen hun ribben te verwagten hadden; want nauwelyks waren Belindor, en ik weg gegaan, om de storm, die wy sagen ontstaan, te myden, of onse verlossers begosten de arme duivels op een erbarmlyke wys, met rapier slagen te streelen, de hoeren te suffletteren, de meubelen te vergruisen, en zig daar op naar huis te begeven, uit vrese van door een veel sterker getal overvallen te worden.
Wanneer de Bruiloft nu geëindigt was, namen wy afscheid van de nieuw-gehuwde, en keerden wederom naar
Brussel
, alwaar ik my wederom met Belindor vlytig aan het studeren, en aan myn andere oeffeningen gaf. Ondertusschen kreeg my de Marquis nog alle dagen, veel liever, en wilde derhalven, dat ik niet langer Leverye dragen, maar zyn Soon als een Kamer-dienaar oppassen zou. Zyn Vrouw alleen kost my nog niet vergeven, het geen ik van haar
| |
| |
aan den Marquis gesegt had. Ik kan niet met stilzwygen d'aardige streek verby gaan, die zig eenmaal tusschen haar, en zeker Capucynder, die Pater Andries genaamt, en haar Biegt vader was, toedroeg. Dese slimme quant, was dagelyx gewoon, in ons huis te komen, en haar, onder schyn van in Gods woort t'onderrigten, toe te spreken, en dikmaals halve dagen by haar alleen te zyn, daar de goede Marquis nogtans de geringste quade gedagten niet van had, dewyl dese goede Pater de vromigheid zelver scheen.
Eens op een avond, dat hy by haar in haar kamer by het vuur zat, en dat de Marquis te gast was, had dese Heilige man zyn lange py-rok tot aan de knien toe opgelicht, om dies te beter de hitte van het vuur te gevoelen, en zyn billen te warmen, also die van dese Order niets in het geringste, als alleen dese lange py-rok aan hebben. Het wilde juist zyn, dat Me-vrouw onse kat, voor eenige dagen zeer gelukkig van eenige jonge schepsels verlost was, van de welke zig een by het vuur, en juist onder Pater Andries zyn rok gesteld had. Nu is het zonder twyffel de gantsche wereld bekent, dat dese jeugd zig zeer vermaakt, met het een, of het ander ding te speelen. Derhalven, hebbende by geval de kop opgeligt, en iets, dat redelyk wel uitgewassen was, in 't visier gekregen, begost nu met d'eene, en dan met d'andere poot zulx aan te roeren, en te bewegen, het welk ik wel haast gewaar wierd, also ik agter Me-vrouw, in een hoek van de schoorsteen stond, van waar ik al den handel aansag, en al de moeite van de wereld had, om my van lachen t'onthouden. Ondertusschen voer dit zoete dier altyd met zyn spel voort, het welk hem zo wel geviel, dat hy ten laatste dit poppe-goed heen en weer kaatste, het welk de goe- | |
| |
de Pater evenwel niet vermerkte, also hy zig inbeelde, dat deze beweging, en kitteling door de warmte van het vuur geschiede, het geen hy nogtans wel haast anders gewaar wierd; want de verdoemde kat, had nauwelyx nog een korten tyd syn kortswyl met dit speel-tuig gehad, of hy, denkende, dat het sonder leven was, also hy geen wederstand gevoelde, wierp zig met een grote gezwintheid, met tanden en klauwen daar op, het welk onse Pater eer als den dag gewaar wierd, en zo een vervaarlyken keel op deed' zetten, als een mensch die vermoord wierd, zonder dat het onbarmhertig dier, daarom het hagje varen liet, zig mogelyk inbeeldende, dat dewyl hy daar het Signet van zyn klauwen op gedrukt had, het hem geregtelyk toe quam, het geen hem onze Pater evenwel scheen te willen betwisten, dewyl hy, als een man van oordeel, wel haast de handen op de plaats bragt, die hy zo wredelyk voelde mishandelen, zo dat het zwakke Creatuur, ten laatste gedwongen was het endtje te laten glyen, en zig onder een bed-stede, die in de kamer stond, te salveren, om daar onder de wraak van den verwoeden Pater te ontgaan. Nu bemerkte ik eerst regt, wat een Christelyk gemoed, en wat een liefde Me-vrouw voor haar naasten had; want hoe belachelyk nu deze zaak was, zag men haar nogtans zo weinig, als den goeden Capucynder zelver daarom lachen, uit vreeze, mogelyk dat de krankheid van desen Poliphemus ofte Patient, haar vreugde niet weinig hinderlyk zyn, en een groote vasten in haar keuken veroorzaken mogt. Derhalven was zy zorgvuldig genoeg, om na zy my eerst bevolen had, buiten de kamer te gaan, met de kaars daar na te zien, en iets door een van haar volk uit d'Apoteek te laten halen, daar zy de wonden mede zalfden, doende dien zelfden avond
| |
| |
de kat, sonder eenige medelyden met syn jonge jaren te hebben, door haar volk dood slaan, die d'oorsaak van dese bloedige sententie niet ramen kosten, en schoon my de oorsaak genoegsaam daar van bewust was, had ik nogtans al te veel voorsigtigheid, en eerbiedigheid voor den Marquis, en Belindor, om het geringste woord daar van te kennen te geven, also weinig, als aan hem selver, schoon hy my dien avond wel honderdmaal na d'oorsaak van myn lachgen vroeg, dat het herdenken van dese toeval in my verwekte. Evenwel most de saak geen groot gevaar hebben, dewyl de goede Pater Andries haar des anderen daags nog quam besoeken, waar uit ik bespeurde, dat 'er geen senuwen beschadigt waren, gelyk hy Me-vrouw dien selfden dag nog deed' bemerken, het welk ik door een spleet van de deur, gelyk ik dikmaals te vooren gedaan had, gewaar wierd.
Dese haar onkuische lust bedreef sy niet alleen met desen Pater, maar ook met des Marquis Kamerdienaar, die een Fransman van geboorte, en la Fleur genaamt was. Eenmaal op een avond, wanneer ik met den Marquis, uit de Stad geweest, en seer van de reise vermoeit was, had ik my by het vuur geset, alwaar ik in de slaap gevallen was, en niet eer, als voor middernagt wakker wierd. Siende derhalven dat het so laat was, kleedde ik my by het vuur, dat nog een weinig brandde, uit, en nemende myn schoenen in de hand, om myn Heer ofte Me-vrouw, verby wiens kamer ik gaan most, niet wakker te maken, begaf my naar de myne, om in de welke te komen, ik eerst eenige trappen most opklimmen, en door een andere kamer gaan, wiens deur digt aan dese voornoemde trappen stond. Nauwelyx had ik de klink van dese deur opgeligt, of ik gevoelde deselve met een uitstekende geswintheid en kragt op- | |
| |
vliegen; en twee luiden in het hemt, die sig tegens dese deur gesteld hadden, met zo een geweld op myn lyf storten, dat ik genoodsaakt was, de trappen met hen onder te vallen; waar door het weinig gescheeld had, of ik had den hals door desen val gebrooken. De twee onbekende geesten, scheenen geen minder smert, als ik te gevoelen, het welk my door hun onmatig klagen genoegsaam versekert wierd. Ik merkte nu wel, dog te laat de fout die ik begaan had, en begaf my geswint naar myn kamer, met hoop, also ik ook in 't hemt was, om niet van hem bekent te zyn, en sliep dien nagt met de grootste gerustheid des werelds.
So ras het dag geworden was, deed' my myn Heer roepen, om hem aan te kleden, also de Kamer-dienaar als men sei, die nagt een arm in het omkeren in het bed uit het gelid gekomen was, daar hy doodelyke smerte aan gevoelde, en niet een voet uit het bed setten dorst. Uit dit berigt, het welk my een van des Marquis dienaars deed', begost ik de lont te ruiken, en twyffelde nu geensins, of het was de Kamer-dienaar geweest, die dese onsagte sprong gedaan had, en was niet weinig nieuwsgierig om te weten, wie d'ander, en wat d'oorsaak mogt geweest zyn, datse sig so laat in den nagt tegens die deur, en dat in 't hemt, gestelt hadden: maar dese myne begeerte, om de grond van de saak te weeten, wierd wel haast voldaan, wanneer ik, in myn Heers kamer gekomen zynde, Mevrouw t'eenemaal bebloed vond, en van een Barbier twee groote wonden in het hoofd sag verbinden, die sy voorgaf, die nagt, wanneer sy naar het Secreet had willen gaan, tegens een boom, die op den hof stond gestooten te hebben, het welk de Marquis, aan wien zyn Vrouws streken zeer wel bekent waren, even zo weinig, als ik ge- | |
[pagina t.o. 122]
[p. t.o. 122] | |
| |
| |
loofde, voornamentlyk, wanneer hem de Barbier na hy la Fleur verbonden had, boodschapte, dat syn arm niet uit het gelid, maar t'eenemaal gebrooken, en dat hem d'eene zyde van het lyf gants swart, als een die vreesselyk met stokken geslagen was, of een sware val gedaan had.
Nu had ik geen verder uitlegging van doen, om dese saak te begrypen, en dankte den Hemel, dat hy my so genadig bewaart had, dat dese kortswyl my ook niet een half dousyn ribben gekost had, het welk zonder twyffel ook zou geschied zyn, indien myn geluk niet gewilt had, dat ik in het vallen, een touw dat langs de trappen hing, gevat had, waar door ik my alleen in de rugge een weinig beschadigt had. De Marquis, hoewel hy nu geensins aan deser beider ontrouw twyffelde, kost nochtans niet bedenken, wie hem de dienst gedaan had, van hen zo toe te dekken, en zeegende den zelven duisendmaal in sig zelven, ja, twyffelde t'eenemaal, of het niet een Engel geweest was, die zyn leed had willen wreken, en hun trouwloosheid straffen, maar niemand, als my was de saak beter bekent, die ik evenwel hoe zeer my myn Heer daar voor mogt beloont hebben, geen lust had t'openbaren.
Hoe groote oorsaak den Marquis nu had, om sig van de Kamer-dienaar te wreken, dorst hy sulx nogtans niet blyken laten, uit vrese van zyn vrouw, dat een end van een duivel was, en hem de hand boven het hoofd hield, hier door te verstooren: zo een magt had sig dese goede Dame op haar man verkregen, die sig geduldig door zyn eigen dienaar met Actaeons wapen most sien kroonen.
Ik had gehoopt, dat, door dien ik in het hemt, en het redelyk duister geweest was, men my niet zou gekent hebben: maar ik bespeurde wel haast het te- | |
| |
gendeel; want nauwelyx was zy van haar wonden genesen, of zy deed' my alderlei spyt van de werreld, en zou my zonder twyffel dikmaals de ribben gesmeert hebben, indien zy niet gevreest had, dat ik niet alleen desen laatsten handel, maar meer andere, die ik gesien, en daar ik haar met Pater Andries op betrapt had, aan den Marquis openbaren zou, die, schoon zy den zelven weinig ontsag, evenwel gedenken kost, dat haar zulx weinig eerbiedigheid by haar zoon Belindor, en by het overige huisgesinde, veroorsaken zou. Derhalven vergenoegde zy sig met my dikmaals valselyk, of om een beuseling op het swaarste by den Marquis aan te klagen, en hem te bidden, dat hy my uit zyn dienst jagen wilde, daar hy nogtans nooit toeverstaan wilde, also hy my, als ook Belindor, al te zeer beminde, die sonder twyffel niet zonder my had leven konnen: zo groot was de liefde die hy my toe droeg.
Ondertusschen quam la Fleur ook wederom tot zyn voorige gesondheid, geduurende welkers onpasselykheid ik gestadig den Marquis in zyn kamer bedient en aangekleed had. Dese was dan zo ras niet op de been, of hy gaf my al te merkelyke tekenen van zyn haat, om my niet te doen bemerken, dat hy myn vyand also zeer, als Me-vrouw de Marquise was, die te samen op alderlei middel bedagt waren, hoese my best in ongenade van den Marquis, en uit zyn dienst helpen souden.
De Marquis, die, als ik hier voor gemeld heb, my, beneffens zyn Soon, in de Ryd-konst liet onderwysen? had my ook de vryheid toegestaan, om my dies te beter te oeffenen, wanneer my sulx luste, een van zyn beste paarden uit de stal te nemen, en daar mede, wanneer ik niets te doen had, het zy met Belindor, ofte alleen, een weinig buiten de stad
| |
| |
te ryden. De Kamer-dienaar die dese gonst verdroot, en my op alderlei wys by den Marquis zogt gehaat te maken, deed' hem geloven, dat ik niet alleen zyn paarden te schande joeg, maar, wat meer is, wanneer ik buiten de Stad was, daar alderlei geboefte van jongens, en Lakayen op liet zitten, die dezelve dan zo toerigten, datze aamloos t'huis quamen, gelyk hy zei, met de Stalknegt (die even zo weinig, als hy myn vriend was, alzo ik hem eenmaal by den Marquis aangaf, wanneer hy de haver verkogt) betuigen wilde. De Marquis, die een groot liefhebber van paarden was, en deselve hoog agte, also hy de schoonste van het gantsche Land had, scheen het geen hem de Kamer-dienaar van my gezegt had, niet weinig te verdrieten, en hield my zulx op een straffe wys voor, het welk ik met de dierste eeden des werelds ontkende, zeggende, dat de Kamer-dienaar my niet, als alleen uit bloote haat by hem aangeklaagt had, daar zig de Marquis voor ditmaal mede vergenoegde.
Eenmaal op een middag, kreeg ik lust om volgens myn gewoonheid, een weinig buiten de Stad te ryden. Derhalven deed' ik myn Heers beste paard, zynde een schone Spaansche Izabelle Hengst, zadelen en begaf my buiten de poort. Nu oordeelde de schelmsen Kamer-dienaar de beste gelegentheid des wereld gevonden te hebben, om zig van my te wreeken. Derhalven begaf hy zich naar d'Apoteek, alwaar hy zeker gift in een flesje deed' bereiden, en zulx op staande voet met zig nam, aan den Apoteker voorwendende, dat hy zulx onder een weinig meel wilde vermengen, om daar de muisen, daar hy zei dat zyn kamer vol van was, mede te vergeven, die hem hier op zulx, zonder de geringste zwarigheid daar in te maken, alzo hy hem kende,
| |
| |
volgen liet. Wanneer ik dan des avonds t'huis gekomen was, en het paard aan de Stal-knegt overgegeven had, begoot hy het zelve t'eenemaal met water, en bragt het voor den Marquis, zeggende, dat hy nu sien zou, of hy hem voor had gelogen, wanneer hy hem gezegt had, dat hy zyn Paarden te schande reed, en dat dit paard na ik het met jagen, tot stervens toe verhit, in het water had gaan laten, waar door het nu niet eeten wilde, en sekerlyk zulks niet verwinnen zou. Myn Heer die dit Paard uitstekend beminde, was niet weinig op my verstoort, en schold my de huid vol, hoe zeer ik ook swoer het paard niet alleen zagt gereeden, maar ook niet in 't water geleid te hebben, doch dewyl de Marquis zag, dat het nog nat was, wilde hy myn woorden niet geloven, gebiedende my op een straffe wys, stil te swygen, en deed' hier op wederom het paard in de stal leiden, met bevel van het zelve warm toe te dekken. Ondertusschen ging de verrader, die de Stal-knegt op zyn zyde met geld gewonnen had, in de Stal, mengde het gift onder de haver, en gaf het paard 't zelve te eeten, dat binnen twee stonden hier van kwam te barsten, en begaf zich hier op naar bed.
Zoo ras het dag was, kwam de Stal-knegt den Marquis boodschappen, dat hy het paard dien morgen dood in de stal gevonden had, en dat zulx uit geen andere oorzaak geschied was, als dat ik het zelve dood gejaagt had, daar de Kamer-dienaar het zyn ook toe deed'. Ondertusschen was de Marquis naar de stal gegaan, om de waarheid te besien, van het geen hem de Stal-knegt gezegt had, en had het paard zo ras niet dood gevonden, of hy deed' my roepen. Zoo ras ik by hem gekomen was, gaf hy my al de scheldwoorden, die hem zoo een merkelyk verlies in de mond geven kost: zeggende, dat ik onwaardig was
| |
| |
langer in zyn huis te zyn, en dat ik my daar aanstonds uit pakken zou, indien ik niet begeerde, dat hy my door zyn volk met stokken, arm en been deed' breken. Hier op gaf hy my drie of vier stooten met de voet voor myn agter quartier, en gebood my aanstonds uit zyn huis te gaan.
Ik laat den vernuftigen Leeser bedenken, of ik oorzaak had my te bedroeven, siende al myn geluk op eenmaal omgestooten. Ik wilde hem in 't eerste met vele tranen, en diere eeden myn onschuld te kennen geven; maar hy wilde zulks niet hooren, gebiedende my nogmaals uit zyn gesigt en uit zyn huis te gaan, of dat hy my met stokken daar uit wilde doen dryven. Wat zou ik armen hals aanvangen? myn paspoort was geschreven, en myn onschuld kost geen gehoor krygen. De beste raad, die my myn wanhoop in gaf, was myn toevlugt tot Belindor te nemen, die ik met traanen in de oogen myn onschuld verhaalde, hem sweerende, dat dit ongeval my niet als door de schelmery en vyandschap van la Fleur kwam. Belindor, die my als zich zelven beminde, trooste my zoo zeer als hem mogelyk was, zeggende, dat ik my te vreeden stellen zou, en zoo lang op zyn kamer blyven, tot zyn Vaders gramschap een weinig verby zyn zou, my verzekerende, dat hy my alsdan ligtelyk by hem versoenen, en myn onschuld zoo wel voor oogen stellen wilde, dat hy de geringste argwaan hier van niet meer op myn hebben zou. Weinig hier na, kwam de Koetsier, die my overal gezogt had, en een dodelyke vyand van de Stal-knegt was, in Belindors kamer, en had my zoo ras niet gesien, of, Mirandor, zei hy, my, dankt den Hemel, dat uw' onschuld aan den dag gekomen is, en dat de Marquis naar u vraagt, om u zelver voldoening voor het ongelyk te geven, het welk hy u aangedaan heeft.
| |
| |
Hier op verhaalde hy my, dat hy, belust zynde, om de tong van het verstorven paard te besien, daar op bemerkt had, dat het niet, als de Kamer-dienaar en de Stal-knegt voorwenden, dood gejaagt, maar vergeven was, het welk het geswollen lyf ook genoegsaam te kennen gaf, en dat hy zulks gesien hebbende, naar den Marquis gegaan, en hem dat te kennen gegeven had, die, om de waarheid hier van te weeten, aanstonds na eenige vilders gezonden had, die het paard geopent hebbende, geen andere schade of krankheid aan het zelve hadden vinden konnen, als dat het vergeven was, gelyk men genoegsaam aan het ingewand, het welk t'eenemaal door het gift verteert was, had bespeuren konnen. Ook zei hy verders, dat de Marquis geen mensch anders de schuld hier van toerekende, als de Kamer-dienaar en de Stal-knegt, dewylse my altyd gehaat, en het met malkander gehouden hadden, en dat hy hen alle beide dese morgen, door het Geregt uit zyn huis zou hebben halen laten, indien Me-vrouw niet voor hen gebeden had. De vreugde die dese tyding in my veroorzaakte, was zoo groot, dat ik my nauwelyks onthouden kost den Koetsier om den hals te vallen, en Belindor zelve was daar over zo zeer verheugt, dat hy een Goud-beursje, het welk hy voor speelgeld by zich voerde, openende, hem een stuk Gouds daar uit vereerde, na het welk wy ons beide na de Marquis zyn kamer begaven, die my met een vriendelyk gelaat ontfing. Nu, Mirandor, zei hy my, ik had met regt oorzaak, u, over het onregt, dat ik u aangedaan heb, en over myn onvoorsigte gramschap, om vergeving te bidden, indien my niet bewust was, dat uw' verstand en edelmoedigheid dese vernedering van uw' Heer niet begeerden, en zig dubbeld, met het leedwesen, die my dezelve verwekt vergenoegde.
| |
| |
Evenwel is het billyk, vervolgde hy, dat ik u, tot voldoening, meerder gunst en vriendschap dan te vooren bewys, en die geen, die hier oorsaak van zyn, en wiens misdaad gy hebt moeten misgelden, schoonse my tot nog toe niet, als door een bloote argwaan bekent zyn, behoorlyk straffe, het geen ik ook op myn eer sweer te doen, zo ras se my met meerder gewisheid zullen bekent zyn. Evenwel dorst hy de zaak naderhand niet verder onderzoeken, ten aansien van zyn Vrouw, die met grooten yver, des Kamer-dienaars, en Stal-knegts party nam, en hem van hun onschuld verzekerde.
Korts hier na, wierd de Marquise heftig siek, en verargerde van dag tot dag, tot de dood eindelyk haar krankheid, na zy drie weken gelegen, en het bed bewaard had, eindigde. Het godloos leven, dat zy gevoert had, was oorzaak, dat de Marquis den Hemel over dese verlossing dankte, en dat Belindor zeer weinig tranen over haar dood vergoot. Wat my aanging, de vyandschap, die zy my in haar leven betoont had, deed' dat ik my in haar dood te beweenen, zeer matig toonde. De Kamer-dienaar alleen was die geen, die dit verlies het meeste ter herten ging, dewyl hy wel gedenken kost, dat zyn zaken nu van staat veranderen zouden, daar hy sig voorwaar niet in bedroog, want nauwelyx was de Marquise ter aarden bestelt, of de Marquis, die nu zyn Vrouw niet na de oogen behoefde te sien, gaf aanstonds de Stal-knegt zyn afscheid, en verlangde niet, als naar een bequame gelegentheid, om het zelve den Kamer-dienaar ook te doen. Ondertusschen bediende hy sig in het aankleden van my, en gebruikte la Fleur tot veel geringer zaken, als boodschappen te bestellen, en meer andere, die beter een Lakay, als een Kamer-dienaar toestonden, het welk
| |
| |
hem dodelyk ter herten ging: hoewel hy zulx in het geringste, nog tegen de Marquis, nog tegens my merken liet, om naderhand zyn schelmery, die hy beslooten had tegens my in 't werk te stellen, dies te beter en zekerder te konnen uitvoeren. Hy kost sig ligtelyk inbeelden, dat ik d'oorzaak van dese verandering was, en dat, zo lang ik by den Marquis was, ik zyn geluk altyd in den weg zyn en omstooten zou: daar by zag hy wel, dat my de Marquis al te zeer beminde, om de liefde, die hy my droeg zo ras te veranderen, en dat, zynde hem, met de hulp van Me-vrouw onmogelyk geweest, my by den Marquis in ongenade, en uit zyn dienst te helpen, het hem, nu hy niemand had, die hem in d'een of d'andere diergelyke nieuwe aanslag helpen kost, nog veel onmogelyker zyn zou, behalven dat hy vreesde, dat indien zulx aan den dag quam, hem myn Heer t'eenemaal uit zyn dienst jagen zou. Derhalven oordeelde hy het raadsaamst, om sig wederom in de gunst van den Marquis te drayen, my op d'een, of d'ander wys aan kant te helpen, en om het leven te brengen.
Tot deze vervloekte, en verraderlyken aanslag, oordeelde hy geen beter gelegentheid te konnen vinden, als weinig tyds daar na, wanneer ik my, geduurende eenige dagen, door een kleine koorts, genoodsaakt vond het bed te bewaaren. Gedurende dese tyd sprak my Belindor dikmaals voor myn bed toe, en las my ook dikmaals halve dagen iets in een vermakelyk boek voor. Ja, de Marquis zelve kwam my zomtyds na myn gesondheid vragen, en alles aanbieden, daar ik lust toe had, of het geen ik oordeelde, dat tot myn genesing dienen kost, het welk den Godvergeten la Fleur schier rasend meende te maken. Ik at gedurende myn krankheid byna niets an- | |
| |
ders, als Bouillon ofte vlees-nat, het welk my ook van den Doctor verordineert was. Dit was den schelmschen la Fleur bekent. Derhalven deed' hy in d'Apoteek, daar hy het eerste gift had doen bereiden, een ander maken, het welk hy heimelyk in de kandeel, terwyl deselve nog op het vuur stond, schudde, zonder dat iemand zulks gewaar wierd. Een van de knegts, die gewoon was, my, gedurende myn krankheid te bedienen, bragt my dit dodelyke geregt in een silvere schaal in myn kamer, en ging, na hy het selve op een stoel voor myn bed gezet had, wederom ter kamer uit.
De Marquis had zedert eenige tyd een uitstekend aardig en schoon hondje gehad, het welk zyn broeders soon op de te rug reise uit Italien tot Bologne, daar de kleinste en schoonste van de werreld zyn, gekogt, en zulks naderhand aan de Marquise vereert had. De vriendelykheid en schoonheid van dit dier, was oorzaak, dat ik my in myn ziekte daar mede vermaakte, en by my in het bed nam. Terwyl ik dan besig was, om een goed woord te spreken, en te bidden, sprong dit dier, eer ik zulks gewaar wierd, op de stoel, daar dit geregt opstond, en slabberde daar een weinig uit, het welk ik siende, en willende het zulx beletten, wierp door vrese die het had, dat ik het slaan wilde, tot myn geluk, en niet sonder een zonderbare schikking des Hemels, de schaal om, zoo dat al de Bouillon op de aarde storte, waar over ik het rampsalig dier, weinig van de dienst wetende, die het my gedaan had, eenige slagen met de handen op het lyf gaf. Dit was nog geen uur geleden, wanneer het dodelyke gift in dit onnosel dier begost te werken, waar door het zig in het bed begost te keeren, en te wenden, gevende door zyn huilen de smert te kennen, die het inwendig gevoelde. Ik wist in 't
| |
| |
eerste niet, wat ik hier van denken zou, tot ik ten laatste, door het swellen, en de dood van dit dier het verraad bemerkte, het geen my gebrouwen was. Hoe swak my de siekte gemaakt had, diende ik my nogtans van het overige van myn kragten, om uit het bed te komen, en om een van het volk te roepen, aan wien ik desen toeval verhaalde, en die zulx wel haast aan den Marquis boodschapte, die hier op met Belindor, als ook het overige van het huisgesin voor myn bed kwam, en niet weinig over dese toeval verbaast was. La Fleur, om geen argwaan van zyn verraderye te geven, verfoeide dese trouwlose daad nog meer, als een van al d'andere, zeggende, dat 'er geen zoo sware straf was, die den daader hier van niet verdiende. De Marquis die niet wist, op wien dat hy de schuld hier van werpen zou, wende zig nu met een vergramt gelaat naar den Kamer-dienaar, dan na den Kok, en dan wederom na het overige van de Dienst-booden, doende de grootste eeden des werelds, dat hy dese daad niet ongewrooken laten wilde, zonder dat hy nogtans een van hun beschuldigen dorst: maar voor al zag hy den Kamer-dienaar het sterkste onder de oogen, wiens misdaad men genoegsaam, hoe zeer hy zulks ook zogt te verbergen, op zyn gesigt bespeuren kost. Terwyl de Marquis in dese onsekerheid was, wien hy aan dese voorgenome moord beschuldigen zou, wierd aan de huis-deur geklopt, en een Lakay, die deselve geopent had, kwam korts daar na boodschappen, dat 'er een Apotekers knegt was, die met la Fleur begeerde te spreken. Geen bloed is zo rood, als zyn gesigt op dese woorden wierd. Hy wilde naar d'Apotekers knegt gaan, die hem in het voorhuis verwagte, maar de Marquis trok hem op een straffe wys wederom te rug, en ging hier op zelver na hem toe, om te hoo- | |
| |
ren, wat hy met la Fleur wilde. Na hy deze knegt dan in een ander kamer doen komen, en hem gevraagt had, wat hy zyn Kamer dienaar zeggen wilde? scheen hy in 't eerst zulks niet te willen bekennen, voorwendende, dat het dingen van geender waarden waren, en dat hy hem zulks zelver wel zeggen wilde: maar wanneer hy zag, dat de Marquis zulks met geweld van hem begeerde te weeten, was hy ten laatste genoodsaakt te zeggen, dat zyn Kamer-dienaar, eenige dagen te vooren, iets by hem gekogt, en een halve France kroon gegeven had, die vals was, en die hy hem nu gaarn weder had willen geven. En wat is dat geen, dat hy van u gekogt heeft? vroeg de Marquis. Het was zeker gift, antwoorde den ander, daar hy zei, eenige ratten en muisen, mede te willen vergeven, en dat hy omtrent voor drie maanden nog eenmaal van ons gekogt heeft. Nu twyffelde de Marquis niet langer aan de schelmery van la Fleur, die hy in een kamer alleen by hem deed' roepen, naar hy d'Apotekers knegt bevolen hadd' een weinig te wagten. De guit scheen in 't geringste niet verschrokken, wanneer hy by den Marquis kwam, en ontkende deze daad met de grouwelykste vloek en des werelds, doen hem de Marquis dezelve voorhield. Hy dreigde hem met het Geregt, die wel middel zou vinden om hem sulx te doen bekennen; dog te vergeefs, zo dat de Marquis d'Apotekers knegt deed' komen, en hem in het byzyn van la Fleur vroeg, of hy voor eenige dagen, als ook voor drie maanden, geen vergift in hun Apoteek had doen bereiden, en sulx met sig genomen had? waar op d'Apotekers knegt van ja antwoorde. Dat liegt gy, als een eerloosen schelm, gaf hem la Fleur tot antwoord. Ik heb u myn leven niet gesien, nog veel minder uw' Apoteek. Wat? antwoorde de knegt, zynde niet weinig over dit on- | |
| |
beleeft bescheid verstoort, zyt gy voor twee dagen niet in ons huis geweest, en is dese halve valsche kroon niet dat zelfde stuk, dat gy myn Meester voor dat Flesje van de toebereide Arsenicum gaaft? en daar ik bloot om gekomen ben, om u dat weder te geven. Hoe groote bewys redenen de knegt bybragt, lochende la Fleur dog alles met de grootste hardnekkigheid des werelds, het geen den ander hem nogtans gestadig opdrong, die myn Heer bad, dat hy dog zyn Meester beneffens nog twee anderen van zyn knegts halen mogt, die sulx betuigen kosten, het welk hem so ras niet vergunt was, of hy keerde wel haast met zyn Meester en de twee andere knegts weder, die (als ook d'eerste gedaan had, sig inbeeldende, dat la Fleur lochende in zyn huis geweest te zyn, uit geen andere oorsaak geschiede, als om dat hy de halve valsche kroon niet weder wilde nemen) de Marquis te kennen gaf, dat 't hem zo zeer niet om de halve kroon te doen was, als wel, dat la Fleur hem tot een leugenaar zogt te maken, en dat hy derhalven bereid was, al het geen hem zyn knegt gezegt had, met een eed voor het Geregt te bevestigen, gelyk d'andre twee knegts ook aanbooden. De Marquis, die nu geen verder bewys begeerde, hoewel la Fleur sulx nog ontkende, en hen alle op een onbeschaamde wys heette liegen, gaf den Apoteker, en zyn knegts te kennen, dat sulx niet van noden was, en bevool hen, na hy d'Apoteker een andere halve kroon gegeven had, wederom na huis te gaan. Hier op deed' hy al d'overige van zyn dienstbooden roepen, om, het geen hy la Fleur wilde doen bekennen, aan te hooren, weshalven ik, hoe swak ik ook was, mede naar de kamer, daar de Marquis was, ging, daar wy nauwelyx in gekomen waren, of hy sprak den guit op deze wys aan: Schoon uw' schelmery,
| |
| |
ô verrader! d'argste dood des werelds verdiend heeft, zal ik u nogtans het leven schenken, en zulx nog voor een tyd lang verlangen (dewyl u het rad of de galg niet ontgaan konnen) indien gy goedwillig bekennen wild, het geen ik u voorhouden zal, en 't geen ik versekert ben, dat niemand anders, als gy bedreven hebt; maar indien gy onbeschaamd, en hartnekkig genoeg zyt, om het geringste t'ontkennen, zal ik u (dit bevestigde hy met een swaren eed) aanstonds aan het Geregt overgeven, en u binnen twee of drie dagen doen opknopen. Het ernstagtig gelaat, en de vergramde toon, daar de Marquis dese woorden mede uitte, gaven la Fleur genoegzaam te kennen, dat het nu geen kinder-spel was, en siende dat zyn schelmery al te klaar aan den dag gekomen was, om die langer t'ontkennen, en dat zulx niet, als zyn zaak verslimmeren, en den Marquis dies te meer vergrammen zou, beloofde hy alles, indien de Marquis zyn belofte nakomen, en hem zulks vergeven wilde, te bekennen, het geen de Marquis van hem begeerde te weten, en daar hy schuldig aan zyn zou. Hier op vroeg hem de Marquis: of hy die 200 Ducatons, die hem voor een jaar ontstolen waren, niet genomen, en waar hy die gelaten had? Op dese onverwagte vraag scheen hy niet weinig verbaast, en niet gaarn te willen antwoorden; maar dewyl hem myn Heer nogmaals voor oogen hield, dat hy zig hoeden zou, hem iets, het geen hy gedaan had, te ontkennen; indien hy zig niet ongelukkiger wilde maken, bekende hy ten laatsten met een flauwe stem, en neergeslagen oogen, dat hy zulks gedaan, en de helft daar van zekere hoer, die hy op een kamer onderhouden, gegeven, en dat hy het overige met het kaart-spel verlooren had. Daar na vroeg hem de Marquis: of hy het paard
| |
| |
voor eenige maanden niet vergeeven, en waarom hy zulks gedaan had? Dese daad bekende hy van gelyken, zeggende, dat hy zulks uit geen andere oorzaak gedaan had, als over een pots, die ik hem gespeelt had (die hy nogtans niet noemen wilde, schoon de Marquis die begeerde te weeten, en daar hy den sprong mede meende, die ik hem met Mevrouw van de trappen had doen danssen) te wreeken, en my in zyn ongenade en uit zyn dienst te helpen. Verders vroeg hem myn Heer: waarom hy my had vergeven willen, niet twyffelende, dat hy dit schelmstuk zoo wel niet, als d'andere uitgerigt, en op wat wys hy zulks aangevangen had? Hier op bekende hy, dat hy, wel merkende, dat zoo lang ik in zyn dienst zyn, hy noit wederom in zoo groote genade by hem komen zou, als in dewelke hy te vooren geweest was, beslooten had, my aan kant te helpen, en dat hy geen beter middel daar toe had konnen vinden, als met gift, het welk hy heimelyk in de keuken, in het eeten geschud had, dat hy zeker wist, dat voor my toegerigt wierd.
Na dese vroome bekentenis viel hy den Marquis te voet, met gevouwe handen biddende, hem dese misdaden te willen vergeven, met verzekering, dat hy door zyn gehoorzaamheid en vlytigheid, zyn vorige gebreeken wederom dubbelt vergoeden wilde. Zyt gy, schelm, antwoorde de Marquis, nog dwaas en onbeschaamt genoeg om te hoopen, dat ik u wederom in myn dienst, en een dief en moorder in myn huis nemen wil, die om de geringste zaak, aanstonds naar een anders leven tragt? en doe ik u niet meer als te veel genade, dat ik u het leven schenk, en van het rad bevryde, dat gy dubbelt verdient hebt? Derhalven begeer ik, vervolgde hy, dat gy niet alleen aanstonds myn huis, maar ook nog
| |
| |
desen selfden dag de Stad verlaat, met versekering, dat indien gy voor des Sonnen ondergang niet daar uit zyt, ik u door het Geregt zal doen vangen, en aan de hoogste galg hangen, die ooit gemaakt is. Dit zei myn Heer, dewyl hem de schelmsen, en wraakgierigen aard van desen quant genoegsaam bekent was, en dat hy wel gedenken kost, dat zo lang hy in de Stad was, ik niet seker voor hem zyn zou. Evenwel kost hy niet besluiten, het huis van den Marquis te verlaaten, hoopende, dat wanneer het eerste vuur van zyn grampschap verby zyn, hy naderhand ligtelyk zyn vergeving by hem verkrygen zou, het welk myn Heer merkende, en konnende desen schelm, die niet alleen zyn bed, gelyk hem ook wel bekent was, met oneer bevlekt, maar daarenboven zyn huis met een moort had willen besoedelen, zonder dat ik van zyn dieverye spreken wil, deed' hem door zyn ander volk ellendig met stokken slaan, en met geweld buiten het huis jagen, zonder dat hy hem de tyd vergunnen wilde, dat hy het geringste van zyn goed met sig nemen kost, het welk hy my alles voor het onregt, dat hy my gedaan had, vereerde, wel wetende, dat zyn gewisse, en de vrees, die hy voor het geregt had, niet toelaten zou, dat hy sig daar over beklaagde.
Het is niet te geloven, hoe verheugt ik was, wanneer ik my van zo een gevaarlyken vyand ontslagen zag, en vooral, wanneer ik dien zelfden avond nog van onse buurluiden hoorde, dat zy hem uit de Stad te voet hadden sien gaan. De overige van de dienstboden waren niet minder, als ik verheugt, die hy om een geringe zaak dikmaals by den Marquis zeer swaarlyk aangeklaagt had, en die hem alle wensten, dat hy den hals onderwegen breken, of aan d'eerste galg mogt hangen blyven, daar hy ver- | |
| |
by gaan zou: maar nauwelyx was den Fielt twee dagen weg geweest, of zeker zyden-kramer, daar myn Heer gewoon was stof en klederen te kopen, quam hem vragen, of hy het Stof, en de Goude en Silvere Kanten, die hy door zyn Kamer-dienaar, om deselve te besien, had doen halen, behouden wilde? De Marquis, die in het geringste niet wist, wat hy zeggen wilde, wist niet hoe hy hem hier op antwoorden zou, zeggende, dat hy van geen stof nog goude en zilvere kanten wist, en dat hy zyn Kamerdienaar voor twee dagen, om verscheide schelmstukken uit zyn dienst gejaagt had. Op dese woorden merkte de goede Koopman wel, wat de klok geslagen, en dat hem de Kamer-dienaar bedrogen had, en dewyl hem de Marquis geen duit van de schade, die hy geleden had, en die, zo hy zei, over de twee honderd guldens bedroeg, goed doen wilde, also zulx door zyn bevel niet geschied was, most hy wederom omkeren, als hy gekomen was, hoewel een weinig misnoegder.
Ondertusschen liet ik de gelegentheid van op een anders onkosten te studeren niet verby gaan, en was nu door de goede onderwysing van onsen Praeceptor, en myn eigen vlyt zo wyt gekomen, dat ik niet alleen een Latynsche Auteur verstaan, maar ook een redelyke goede brief, in dese heerlyke Taal, zo wel als Belindor schryven kost. Onsen Praeceptor besat onder andere wetenschappen, ook die van zeer goede France, en Nederduitse Veersen te maken; en dewyl ik my dese Taal nu door dagelykse oeffening, als aangeboren en natuurlyk gemaakt had, nam ook dagelyx de lust toe, om my een weinig in dese so adelyke konst te oeffenen, en d'eerste Fondamenten, als ook de cierlykheid, en de zwier daar van, van hem te leren, daar hy zich dan zeer gewillig toe vin- | |
| |
den liet; maar dewyl dese konst, schoonse, gelyk men zegt, een aangeboren werd, evenwel, zonder het lezen van goede Poëten, niet wel, nog volkomen kan geleert werden, lag ik my vlytig op het lesen, zoo van France, als Nederduitsche of Hollandse Poëten. De France waren, Boileau, Racine, Quinault en Corneille; en schoon de laatste in zyn Comedien, een weinig de wetten daar van, die ons verbieden de geschiedenissen langer, als vier-en-twintig uuren te maken, te buiten gaat, zyn nogtans zyn Veersen roemenswaardig, schoonse evenwel niet by de aardige schimp-digten van d'eerste komen. Wat de Nederduitsche aangaan, deselve waren Vondel, Vos, Huygens en Cats, en schoon dese laatste zyn Veersen niet al te zeer gezouten zyn, moet men sig evenwel over d'aardige invallen van desen Heer verwonderen, die genoegzaam de grootheid, en rykdom van zyn Geest te kennen geven.
Ik had my nog zekere andere gekogt, dat meest nieuwe Hollandsche Poëten waren, en wiens werken (schoon dezelve nog weinig drukkers hebben doen sweeten) ik niet zonder huilen lesen kost, om de vier of vyf aan een gekoppelde woorden, die se de Mostaart-saus van de Rymkonst agten; en die de duisterste en minst gehoorde termen in zyn werken lapt, werd onder hen voor een Rabbi in dese konst gehouden: en stellen hem als d'andere Poëten de voorste, schoon het dikmaals maar een Leek, ofte zuigeling op den Parnassus is, en dat, indien men hem daar eenige bediening wilde bekleden laten, hem van Conscientie wegen tot geen grooter, als Stillen-veger van de Musen, of Staljongen van den Pegasus zou konnen bevorderen, en dat zou nog zonder Vrienden, en Patronen niet wel konnen
| |
| |
toegaan. Evenwel derven zulke borsten zig nog wel ondernemen Vos zelver aan te grypen, en Glossen over Titus en Aran te maken, zeggende, dat dit werk uitstekend zyn zou, indien d'Auteur zoo veel vuurs in 't eindigen, als in het beginnen van het werk gehad had, en indien zyn Rym-ader niet in het Repheos gebergte, en in Tanais golven verkouwt en verstyft was. Ja, se verschonen Vondel zelver niet, zeggende, dat het jammer is, dat hy zyn Rym zoo dwingt, en dat hy daar zo veel ouwerwetse woorden, als Pryken, en meer andere, onder mengt. Dervense dan op dese laatste (die nogtans hun Patroon, als Sint Pieter tot Romen is) hun gal los braken, laat ik een ieder oordelen, watse van d'andere niet doen. Wie zou dan niet liever zyn pen van boosheid in stukken byten, als zyn werken het onbezonnen oordeel, en het quaad spreken van dese Profane Critici t'onderwerpen? En evenwel ziet men dat 'er geen Land in de wereld is, dat zoo vrugtbaar in Poëten, als Holland is, die, zonder zig aan het byten van dese borsten te keren, alle zig bemoejen, om de Pars niet te laten verroesten; ja, al zoudense slegts liedjens maken, die men voor Jan-hagel op de bruggens, en op de hoeken van de straaten singt; en het is nu (God beterd) zoo wyt gekomen, dat eenige Hollanders, zig nu onderstaan derven in het Frans te schryven. Hemel! wat een swakheid, dat luiden, die drie woorden Frans konnen, zig onderstaan derven in dese Taal te schryven, zonder te gedenken, dat een gebooren Fransman, of iemand die de Taal regt verstaat, daar de koude-pis van krygen kan. Dit alles zou men nog vergeven konnen; want die zig getroosten wil uitgelachgen, en voor een zot gehouden te zyn, kan van een Materie en in een taal schryven, die hem wel gevalt, al verstaat hy 'er zelfgeen woord
| |
| |
van: maar dat Wyven nu Poëtessen worden, en onder het spinnen en quylen Veersen maken, dat is te beklagen, en evenwel zou men groote moeite hebben, om hen zulks te beletten, indien men niet alle jaren een zeker getal daar van, in een zak met steenen in het water werpt, en verdrinkt, om al zo voor te komen, dat dese ketterye en nieuwe secte niet verder inwortelt: maar al genoeg gecritiseert.
Eens op een tyd, wanneer ik voor de Marquis iets bestelt had, ontmoete ik by geval den Advocaat, myn gewezen Meester. Hy naderde my op een barsse wys, en vroeg my, zonder eens de hand aan den hoed te slaan, schoon ik de myne onder den arm nam, hoe ik zoo een eervergeten guit was, dat ik hem de gantsche Stad door, by een ieder dorst onteeren, en alles verhalen, 't geen ik in zyn huis gesien, en hem belooft had te verswygen, het geen hem genoegzaam te kennen gaf, dat ik het ondankbaarste beest most zyn, dat ooit geboren was, en niet gedagt aan al de weldaden, die hy my gedaan had, daar by voegende, dat schoon ik nu niet meer onder zyn gebied stond, hy nogtans wel middel vinden zou, om my tot myn schuldigheid te brengen. Het woord van guit en beest, daar hy my zoo aardig mede begroette, waren oorzaak dat ik hem, na ik myn hoed wederom opgezet had, tot antwoord gaf, dat ik geen guit was, dewyl ik nooit guitery gedaan had, en dat, indien hy zulx zelver niet was, hy geen ladder om zyn hals, als hy zyn Buurman bestelen wilde, zou gekregen hebben; en wat myn ondankbaarheid aanging, dat ik niet wist, wat weldaat ik myn leven van hem genoten had, die een duit waardig was, ten waar hy van honger te versmagten een weldaad noemde; voor het overige, dat, indien ik zyn eer had willen nemen, ik zulks ligtelyk, en zon
| |
| |
der liegen had konnen doen, hoewel ik tot nog toe niets van zyn legenden, als alleen aan den Marquis en die zulks ratione thori aan zyn Vrouw, en die wederom ratione officii aan eenige goede vrienden verhaald had, en dat ik zyn dreigingen niet meer, als een luis agte. Op deze laatste woorden wilde de goede Pleiter, my een goede muil-peer by zetten, en die my zonder twyfsel van eenige van myn beste tanden zou ontwapent hebben, indien ik dezelve niet met een zonderlinge behendigheid ontweken had. Dit affront deed' my het overige van myn geduld verliezen; want zedert ik my op het leezen van Romans, en Ridders-boeken gelegt had, was ik zoo moedig geworden, dat ik Amadis, en Roeland niet gevreest, en voor den verschrikkelyken Reus Ardan van Canile, met zyn honden-kop, niet zou gelopen hebben. Derhalven zei ik hem op een wys, die een veel onverschrokkener, als desen ouden Pleiter zou hebben doen vreezen, dat, indien hy zig niet aanstonds uit myn gesigt pakte, ik hem zodanig met Rapierslagen seesteeren zou, dat hy voor tien ducatons aan zalf, en slangen-smout zou van noden hebben, eer hy zig wederom van zyn gelederen zou bedienen konnen. Dit zeggende: sloeg ik de hand op het gevest van myn degen, het welk onzen armen duivel siende, begost met zoo een geweld zyn schonken te reppen, dat hy my, in minder als niet, uit myn gezigt verdween, niet anders doende, als een weinig binnen monds te pruttelen, het welk my te duister was, om te verstaan, hoewel duidelyk genoeg om te begrypen, dat hy met dit Compliment niet al te vergenoegt was. Ik sprak hem dies te stouter en trotser aan, dewyl my bekent was, dat hy myn Heer niet meer bediende, en dat hy hem al voor lang afgeschaft, dewyl hy hem op ontrouw bevonden had, hebbende van zyn tegen- | |
| |
party geld genomen, en tegen hem gedient. Derhalven kost ik ligtelyk gedenken, dat hy het hert niet hebben zou, van my aan den Marquis te verklagen, die hem, indien hy een voet in zyn huis geset had, arm en been zou hebben doen breeken.
Ondertusschen had onse Praeceptor de vryery aan een ryke burgers dogter, die over onse deur woonde, en wiens vader een Laken-koper was, gemaakt; en dewyl hy een aardig jonkman was, die zeer wel gestudeert, en daar by goede middelen had, gaf hem de vader zyn dogter wel haast ten houwelyk, waar door hy uit des Marquis dienst quam, die in 't eerst na een ander wilde vernemen, om ons verder t'onderwysen; maar onse gewesen Praeceptor gaf hem te kennen, dat wy nu zo wyt niet alleen in Humanioribus, maar ook in Philologicis gekomen waren, dat wy geen verder onderwysing daar in, van nooden hadden, en dat hy niet beter zou doen konnen, als ons beide na d'een of d'andre Academie te senden, om onse Studie verders te volvoeren, alzo Belindor nu al over de agtien, en ik over detwintig jaren oud was, en daar by een volkomen mans lengte hadde. Dese raad geviel de Marquis zeer wel, die ons besloot tegens de Winter naar
Leuven
te zenden, als zynde de naaste, en een zeer beroemde Academie, alwaar hy wilde dat zyn Soon, alzo hy na zyn dood veel Processen zou hebben uit te voeren, sig een weinig in de Regten oeffenen zou.
Wanneer dan d'aangename Somer begost ten einde te lopen, en de droeve Winter te naderen, rusten wy alles toe, 't geen wy tot onse reis dienstig oordeelden. De Marquis, die begeerde, dat ik zyn Soon vergeselschappen, en als Ephorus ofte opsiender (zo een goed vertrouwen had hy tot myn conduiten) bedienen zou, had weinig te vooren my 50
| |
| |
Ryxdaalders tot een kleet vereert, waar voor ik my aardig uitgerust had. Hy gaf ons ook een knegt mede, op wiens getrouwigheid wy ons zekerlyk verlaten kosten, en die hem voor Belindors geboorte al gedient had. Wanneer dan de dag, die wy tot onse reis bestemt hadden, gekomen was, wilde ons de Marquis tot Leuven begeleiden, om ons aldaar in het huis van een Professor, met dewelke hy bekent was, in de kost te verdingen. Derhalven deed' hy zyn Reis-koets aanspannen, daar wy te samen in sitten gingen, en des anderen daags tegen den avond tot Leuven quamen, en aanstonds naar het huis van den voornoemden Professor gingen, met dewelke hy dien zelfden avond nog voor ons driën eens wierd, en keerde hier op des anderen daags wederom naar Antwerpen, na hy my de bewaring, en de Persoon van Belindor op het dierste aanbevolen had. Desen Professor was doenmaals Magnificus, en had al voor lang een Collegium Institutionum willen aanvangen, en sulx alleenig uitgestelt, om dat hy geen Studenten genoeg vinden kost, die sulx te gelyk beginnen wilden. Derhalven siende, dat wy daar ook lust toe hadden, begost sulx nog die zelfde week. Wy bespraken ons ook by een Scherm- en Dans-meester, om, het geen wy in dese oeffening geleert hadden, niet te vergeten.
Eens op een Sondag morgen, dat ik en Belindor te zamen in de Jesuite Kerk gegaan waren, om de Mis te hooren, quam ik by geval op een plaats te knielen, daar een jonge juffer, met nog een oude Vrouw, beide in de rouw gekleed, op haar knien zaten, en haar gebeden lasen. Na de Mis ge-eindigt was, liet dese Juffer, wanneer zy uit de Kerk gaan wilde, by geval haar gebeden-boek vallen, het welk ik siende, aanstonds, en eer zy sulx gewaar wierd, op nam,
| |
| |
en haar, na ik het zelve gekust had, wederom in handen stelde. Maar, ô Hemel! hoe ontset was ik, wanneer zy my, op de vriendelykste wys des werelds bedankende, en het schoonste gezicht des werelds tonende, den hemel open, of al het schoon, dat ooit de natuur gemaakt had, in het klein sien liet. Nooit troffen de wapenen van den Donder-god een misdadiger veel gevoeliger, als my de betoverende en goddelyke lonken van dese schoone onbekende, die my zodanig van myne zinnen beroosde, dat ik zo onbewegelyk, als een blok staan bleef, wanneer zy al groetende van my ging. Myn gemoed, had door het leesen van Romans, en andere liefdens geschiedenissen al te lang in de week gelegen, om geen opening aan de punt van dese onverwagte pylen te geven, en nu gevoelde ik met 'er daad, wat de liefde in zich had. Evenwel zogt ik deze myne nieuwe minne-drift aan Belindor, zo veel my doenlyk was, te verbergen, om hem door myn voorbeeld geen aanleiding tot diergelyke zwakheden te geven, en daar ik naderhand tegens de Marquis rekenschap van zou hebben moeten geven.
Hoe grooten lust ik dan had, om dese schoone te volgen, en om haar wooning te weten, dorst ik nogtans zulx om Belindor niet doen, met wien ik wederom naar huis keerde. Myn quaal was al te groot, en de oogen van Belindor al te hel-siende, om niet een ongewoone ongerustheid, en zwaarmoedigheid op myn gesigt te bespeuren, daar hy my verscheide malen d'oorzaak van vroeg, zonder dat ik hem nogtans deselve openbaaren wilde, voorwendende, dat ik my dien dag een weinig onpasselyk gevoelde. Des anderen daags, en gantsche agt volgende, liet ik niet na alle morgen naar de zelfde Kerk te gaan, die zo schadelyk voor myn vry- | |
| |
heid geweest was, uit hoop van myn onbekende overwinnares wederom aan te treffen, zoekende also myn genesing in de verarging van myn wonden, en myn troost in het gesigt, dat my deed' lyden: maar den Hemel wilde my eerst regt d'onlydelyke smert van dese quaal gevoelen laten, eer die myn quynende ziel met dese laving verquikken wilde. d'Onwetenheid van myn schoone, haar staat en wooning, scherpte zo zeer myn liefdens-prikkelen, als de begeerte, van myn betoverende Armida wederom te zien, gestadig in my toe wies, en die my vrugteloos des daags de Stad op en neder deed' loopen, en duisend brandende zugten uitboesemen, die de nydige wind dog aan de ooren van myn schoone niet wilde laten komen.
Ondertusschen begost de liefde syn gewoone werking in my te doen, alles 't geen my voor desen vermaakt had, wierd my verdrietelyk. De lust, die ik voor desen had in het studeren gehad, week voor die, van myn schoone te sien, en voor haar voeten myn smert te klagen; de vreugde, die men voor desen in myn gesigt bespeurde, en die zo menig geselschap verlustigt had, was door een Nevel van droefheid en zwaarmoedigheid bedekt, de oeffeningen die my eertyds de aangenaamste en vermakelykste waren, scheenen my nu beswaarlyk en moejelyk; de beste spysen wierden my smakeloos, en bleven my in den hals zitten. Alles 't geen my behaagde, was d'eensaamheid, en in deselve gestadig myn ongeluk te bewenen, en buiten de Stad d'afgelegenste plaatsen te zoeken, alwaar ik, zonder gehoort te werden, vryelyk myn quaal mogt uitboesemen. Nu quamen my de voorbeelden, die ik in de Romans, en Ridders-Boeken van de verliefden gelesen had, wederom in myn gedagten, die ik in
| |
| |
alles, zoo zeer my doenlyk was, zogt na te volgen, zoo dat ik dikmaals onder de schaduw van een eiken, en aan de kant van een Kristalyne bron myn ongeval tegens my zelven beklaagde, en om deze verliefde helden in alles na te apen, ontblootte ik (ô groote dwaasheid die de liefde begeleid) dikmaals myn deegen, waar van ik de punt regt op myn hert plantte, zonder dat ik evenwel daarom lust had (zoo veel oordeel liet my myn razernye noch) om daar in te booren. Nu bemerkte ik eerst, wat een dodelyke zonde ik begaan, wanneer ik getwyffelt had, dat een verliefde Ridder eenige honderd mylen al mymerende, zonder eeten en drinken, had konnen voort reizen, dewyl my nu dagt, dat ik het gantze verwoeste steenachtig, en gelukkig Arabien, wel zonder een mond vol te eeten, of te drinken, had willen door voetéren. Om kort te gaan, ik wierd een rechte Don Quichot de la Manche, en indien ik niet t'eenemaal dol wierd, had ik zulks myn geluk en den Hemel, maar niet myn liefde te danken.
Deze krankheid van myn gemoed, wierd wel haast van die van myn lighaam gevolgt, dewyl ik my, na het verloop van weinig tyds, van een heete koorts zag aangetast, die gevaarlyk genoeg was, om twee Doctoren, die over my gingen, aan myn leven te doen twyffelen. Myn Hospes, als ook Belindor en meer andere van myn bekenden, wisten ondertusschen niet, wat ze van deze schielyke, en niet min gevaarlyke verandering ramen zouden, en maakten zich daar eenige gedagten van, die geenzins met de waarheid over een stemden: maar myn Hospita, die een aardige, en galante vrouw, en ook gaarn een jong borst behulpzaam was (een eigenschap die de Professors vrouwen, en voornamentlyk die, als deze, Studenten in de kost hebben, de goede evenwel niet
| |
| |
te na gesproken, onderworpen zyn) wist alleen wel, wat zy daar van denken zou, en beelde zich vastelyk in, dat ik, dewyl ik haar altyd zeer vriendelyk, en beleeft bejegent had, dodelyk op haar verlieft was, welke inbeelding gantschelyk by haar inwortelde, wanneer ik, door de hevigheid van de koorts razende, gestadig van myn liefde sprak, waar door Belindor, en d'overige van myn bekende, wel haast gewaar wierden, dat my de liefde plaagde, zonder nochtans het voorwerp te kennen, dat dezelve in my verwekte. Myn Hospita was van een al te mededogenden aard, om te lyden, dat zoo een jongen bloed, als ik, om haar wreetheid vergaan en sterven zou. Derhalven zynde eens alleen met my in de kamer, en ziende, dat ik een weinig by myn zinnen was, sprak my aldus aan, na zy zich eerst op myn bed gezet had: Het is te lang, ô Mirandor! uw kwaal voor die geen te verbergen, die u niet minder, als gy haar bemind, en die door een rechtvaardig medelyden aangeport, zich gewillig tot uw genezing komt aanbieden. Dit zeggende, nam zy my op een vriendelyke wys in haar armen, gevende my verscheide kussen, die my genoegzaam haar wil en begeerte te kennen gaven. De koorts had zich nu voor eenige stonden een weinig gemindert, zoo dat ik my nu eenigzins van myn oordeel dienen kon, en dewyl ik d'onkuisheid altyd in de Romans zeer had zien verachten, en noit gelezen had, dat een opregt Minnaar oit zyn Liefste ongetrou geweest was, of de geringste aanvegting gevoelt had, wanneer zich een van de schoonste Princessen des werelds naakt by hem in het bed gelegt had, wilde ik my hier in zoo wel, als in het overige, aan de regels houden. Derhalven antwoorde ik haar op een wys, die haar genoegzaam te kennen gaf, dat ik niet t'eenemaal buiten westen
| |
| |
was, dat ik al te veel oordeel had, om myn sinnen op een voorwerp te slaan, daar ik onmogelyk eenige troost van ontfangen kost, zonder de trouwe knoop te breeken, daar zy aan haar man mede verbonden was, en dat ik haar voor een al te kuische en eerlyke vrouw aanzag, om haar mans bed te bevlekken; dat ik derhalven geloofde, dat zy my dese reden niet gevoert had, als om my te beproeven, of ik wel tot dese schandelyke gruwel bequaam zyn zou, haar verzekerende, dat, indien ik my over de liefde beklaagt had, sulx uit een yl verstand, en een rasende koorts geschied was.
Het is niet te geloven hoe zeer de goede vrouw, over dese onverwagte reden, verbaast stond. Zy wist in 't eerst niet, wat zy my antwoorden zou, dog, na zy my eindelyk een tyd lang sterk in het gesigt gesien, en genoegzaam daar uit bespeurt had, dat haar aanslag vrugteloos was, antwoorde zy my, als een doortrapte vrouw, gelyk zy was, dat zy my nu duisendmaal meer als te vooren agtte, nu zy zag, dat ik een zoo kuis en eerlyk gemoed had, om het welk te kennen, zy my diergelyke reden gehouden had, het welk zy niet gedaan zou hebben, indien zy my niet, over myn rasernye, en de belachelyke reden, die ik daar in gevoert had, een weinig had willen quellen, en dat zy daarenboven wel wist, dat haar schoonheid veel te klein, en haar verdiensten veel te gering waren, om een mensch zodanig op haar te doen verlieven, dat hy tot stervens toe daar van krank zyn zou.
Hier hield zy op van spreken, verwagtende een tyd lang wat ik hier op antwoorden zou, en siende, dat ik deed', of ik sulx niet gehoort had, stond zy van het bed, daar zy tot nu toe op gezeten had, op, en ging zonder spreken ter kamer uit. Hoe zeer zy
| |
| |
de spyt, die haar myn antwoord veroorsaakt had, voor my zogt te verbergen, merkte ik deselve nogtans naderhand in verscheide voorvallen, en zag alzoo, dat
Geen AEtna brand zoo fel, als d'yverige haat
Van een verliefde Vrouw, als men haar Min versmaat.
Ondertusschen nam myn krankheid merkelyk toe, zo dat ik meer na een geraamte, als naar een levendig mensch geleek. Weshalven Belindor, die niet weinig over myn toestand geraakt was, my eenmaal op een tyd aldus aansprak: Hoe is het mogelyk Mirandor, dat gy de oorzaak van uw droefheid langer voor een vriend verbergt, die u al te zeer bemind, om zo van u verongelykt te werden? Indien gy derhalven oordeeld, dat myn bloed en goed bequaam zyn om u eenige hulp en verligting by te brengen, zoo zyt verzekert, dat ik bereid ben, sulx met de grootste vreugde des werelds in uw dienst op te offeren. Ik zou op zoo een edelmoedige aanbieding, my zyn vriendschap onwaardig gemaakt hebben, indien ik hem d'oorzaak van myn quaal langer had willen verbergen. Derhalven antwoorde ik hem aldus: Gedenk niet edelmoedigen Belindor, dat de geheimenis van de droefheid, die gy in my bespeurt, uit een onregtmatige argwaan van uw' getrouwheid, en verswygentheid haar oorsprong neemt, maar veel eer uit een schroom, van u door het verhaal van myn ongevallen te beswaren, dewyl ik verzekert ben, dat uw vriendschap al te groot en t'opregt is, om geen deel in de myne te nemen, voornamentlyk in dese, in dewelke nog uw' goed, nog uw' bloed, het welk gy my zoo edelmoedig aanbied, nog dat van de gantsche wereld, my de geringste vertroosting
| |
| |
niet kan by brengen. Hier op verhaalde ik hem, hoe ik my, wanneer ik eenmaal met hem in de Jesuiter Kerk de Mis hoorde, op die Juffer die voor my gezeten, en haar boek in het uitgaan van de Kerk had vallen laten, verlieft had, en hoe ik om haar te sien, of haar huis te weten, wederom verscheidemalen, doch te vergeefs, in de zelfde Kerk, en de Stad op en neer gegaan was, en dat de begeerte, van haar te kennen, en myn liefde t'openbaren, dese krankheid in my veroorzaakt had, die wel haast door myn dood geëindigt zou werden. Belindor hield my voor oogen, de groote dwaasheid die het was, zich op het eerste aanblikken van een Juffer, zoo dodelyk, als ik, te verlieven, zonder eerst na haar staat of gelegentheid te vernemen, en hoe zeer ik verdienen zou uitgelachen te werden, indien deze Juffer, die my zoo zeer betovert had, by geval een van gene die was, die voor een discretie het Cabinet van hun genade openen, en voor geld een ieder ten dienste staan; my derhalven biddende, myne liefde zoo lang te matigen, tot hy na haar staat vernomen had, en dat hy ondertusschen niet een morgen zou verby gaan laten, dat hy zig niet in de Jesuiter Kerk zou vinden, en geen eenige straat van de Stad ondoorkruist laten, om haar huis uit te vinden, na het welke hy geen groote moeite hebben zou het overige te vernemen. Houd op Belindor, riep ik op een Romansagtige wys uit, door een al te ligtvaardig oordeel, de grootste schoonheid t'ontheiligen, die oit Minnaar geketent heeft, en gelooft niet dat den Hemel zig dit wonderwerk heeft willen scheppen, om daar een wooning van onkuisheid en laster van te maken, behalven dat men de deugd en eerbaarheid veel klaarder, als of de zelve in marmer gehouwen waren, in haar goddelyk en niet min zedig wezen sien en lesen kan.
| |
| |
Wat de moeite aangaat, die gy zegt, om haar te vinden, aan te willen wenden, dezelve zal onnodig zyn; want schoon gy zulx, als ik niet geloof, te weeg bragt, zou my dat in het geringste niet vertroosten konnen, dewyl ik meer als van zinnen berooft zyn most, indien ik my dorst inbeelden, dat deze schoone, die zonder twyffel van een hoge afkomst en staat is, my ellendige, die niet zonder schaamte myn geboorte durf noemen, gehoor verlenen, laat staan, myn met weder-min belonen zal, zonder dewelke het my nogtans onmogelyk is te leven, hem derhalven biddende, dat indien hy iets tot myn genesing wilde aanwenden, veel eer den Hemel bidden zou, dat hy, door het haasten van myn dood, ook myn smert eindigen wilde. Dit wist ik op zoo een droevige wys voort te brengen, dat Belindor zig niet onthouden kost eenige tranen daar over te vergieten, te meer dewyl hy wel zag, dat alle de reden, die hy tot myn vertroosting by bragt, niet als myn kwaal vermeerderde, die hy wel zag, dat niet als met myn dood genezen zou.
Omtrent drie dagen hier na, kwam Belindor eenmaal met de grootste vreugde-tekenen des werelds voor myn bedde gelopen: Zyt getroost, Mirandor, riep hy; ik heb u schoone gevonden, en heb u de beste tyding van de wereld te zeggen. Hier op verhaalde hy my, dat zynde door zekere straat, die niet wyt van d'Academie was, gekomen, hy by geval myn onbekende in een venster had sien leggen, en weinig daar na een Student uit haar huis komen, die met ons op het Scherm-school ging, die hy na de staat van dese Juffer gevraagt, en die hem geantwoord had, dat het zyn Nigt was, dat haar Vader, die in zyn leven Rent-meester geweest was, voor weinig tyds gestorven, dat haar naam Isabella, en dat zy omtrent ag- | |
| |
tien jaren oud was, dat zy nog een eenige broeder, die in de Medicynen studeerde, en daar by grote middelen had. Ook wist my Belindor te zeggen, dat hem deze Student belooft had, met haar broeder bekent te maken, door welke middelen ik dan ook lichtelyk met zyn Zuster zou bekent konnen worden. Het is niet te geloven, hoe zeer ik my over deze aangename tyding vermaakte, en het had weinig gescheelt, of de overgroote vreugde had my van het overige van myn sinnen, die my de droefheid nog gelaten had, berooft, voornamentlyk, wanneer ik vernam, dat haar staat zoo groot niet was, als ik my ingebeeld had, en dat my derhalven haar besitting dies te ligter vallen zou, zoo dat ik, (ô groote werking van de liefde) die te voor niet als na myn dood, nu niet alleen naar myn genesing verlangde, maar my daarenboven nu al met de besitting van die geen dorst kittelen, die ik weinig te vooren gewanhoopt had, weder te sien. Dese zoo schielyke verandering, veroorzaakte dat myn siekte dagelyks zoo merkelyk af nam, als die te vooren toe genomen had.
Zo ras ik wederom zo veel kragten bekomen had, dat ik myn kamer verlaten, en wederom door de Stad gaan kost, bad ik Belindor, dat wy die Student, daar hy my van gezegt had, bezoeken zouden, om hem de belofte, die hy hem gedaan had, van met Isabellas broeder bekent te maken, te doen gedenken: maar wanneer wy aan zyn huis gekomen waren, vernamen wy, tot ons leetwezen, dat hy, hebbende tyding van zyn Vaders dood voor eenige dagen gekregen, naar
Mechelen
gereist was, alwaar hy van daan was. Hoewel dese tyding my eenigsins ter herten ging, dewyl ik nu wel zag, dat my het middel om met Isabellas broeder bekent te werden, die ik nog noit gesien had, benomen was, gaf ik doch- | |
| |
daarom de moed niet t'eenemaal verloren, dewyl Belindor de woning van myn ziel-voogdes bekent was, die my, op myn verzoek, zulks aanstonds wysen most, en daar ik dien avond nog verscheide malen verby ging, zonder dat ik nogtans het geluk had, van haar te sien. Nauwelyks was het dag geworden, of ik liep, als een hond, die zyn Meester verloren had, de straat, daar myn schoone woonde, op en neer, en had het geluk, dat ik haar ten laatsten met haar maagd voor de deur vond spreken. Op dit gesigt raakte het overige van myn sinnen ook op 't hollen; want indien zy my voor desen schoon geschenen had, kwam zy my nu goddelyk voor, en op dat de verstandige Leser weten kan, dat ik myn liefde niet kwalyk geplaatst had, wil ik hem slegts een rouwe schets van dese schoone doen. Zy was van een middelbare, doch zeer smalle taalje. Haar hairen, waar van een ieder een keten van duizend pond voor myn vryheid was, waren blond, en beschaamden de Paruik van Phoebus. Haar oogen, wiens goddelyke lonken het alderkouste hert, ja, een altyd met ys en sneeuw bedekten Caucasus, als den Vesuvius zou hebben doen branden, waren groot en blaauw, doch overtroffen nogtans de beste swarte in schoonheid. Haar mond, wiens beschryving, indien ik al het schoon daar van verhalen wilde, alleen vier folianten, en dat nog zoo klein als zand geschreven, van noden had, en wiens purper dat van de Koning Salomons Sondags rok (heerlyker gelykenis kan ik voor ditmaal niet vinden) beschaamde, scheen vier (wel te verstaan twee boven, en zoo veel onder) van de schoonste bloed-koralen, daar oit Waterlands Boerinnetje haar hals mede geciert heeft, en wierd van een Nectar bedouwt (hoewel ik die doemaals nog niet gelikt had) daar d'Atheensche honing zoo bitter,
| |
| |
als de kleine pillen van Doctor H.......s, by was, zynde van eenige peerlen geciert, daar d'Orientaalsche en het Sydonische Sneeuw zo geel, als Saffraan by was. Haar hals, wiens vette kreuken een Galey, en een Rasphuis voor de stantvastigste en weerbaarste vryheden was, overtrof die van een swaan in witheid, van de welke men langs een albast veld twee kleine yvore bergen zag, die door hun gestadige beweging, sig van de wreede gevangenis, van een wit zatyn, en met swart gevoert kleet, zogten t'ontslaan, het welk hem belette, d'onwaardeerlyke schat van twee Robynen te toonen, die waardig geweest waren, niet zo zeer om hun grootheid, als schoonheid, aan de Tulband van den grooten Mogol te staan.
Noscitur ex istis, & caetera posse placere,
Quae bene sub tenui condita veste latent.
Daarom wil ik van het overige van haar volmaakte, en schoon geformde leden swygen; want dewyl ik noit d'eer gehad heb, van met het schip van myn gelukzaligheid op d'andre vermakelyke kusten te stranden, zou ik daar niet, als met gissen van schryven konnen, en zou, door een zo smakelyke beschryving, niet anders te weeg brengen, als den bescheiden Leser, door de alteratie, en extensie) om in Physische termen daar van te Raisonneren) van zekere senuwagtige partyen, tot genenerende gedagten te bewegen, en waar door ik aanleiding tot ergernis geven mogt. Gelieft dan vergenoegt te zyn, waarde Leser, dat myn pen u voor ditmaal niet verder brengen kan, als zyn Meester zelver geweest is, en te weten, dat ik haar zo een diepe Reverentie maakte, wanneer ik regt voor haar deur gekomen was, dat ik gevaar liep, met myn neus eenige versse excrementen
| |
| |
van een paard, die op de straat lagen, aan te roeren. De bleekheid, en de verandering, die my myn siekte gemaakt had, was oorzaak, dat zy my in 't eerst niet kende; maar na ik haar een weinig meer genadert, en zy my beter betragt had, bemerkte zy, dat ik dezelve was, die haar in de Jesuiter Kerk het boek, dat haar ontvallen was, weder gegeven had. Weshalven zy my, met een lachend gesigt, en op de vriendelykste wys des werelds, weder groette, het welk my zodanig verheugde, dat ik haar, indien my myn liefde niet al te eerbiedig gemaakt had, by na om den hals gevlogen had; maar ik was evenwel nog zo voorsigtig, dat ik my bedagt, en voor dat maal verby ging, hoewel ik evenwel niet laten kost, eenige malen om te sien, waar door zy, zonder twyffel wel heeft bespeuren konnen, dat ik het spek weg had.
Wanneer ik op de hoek van de straat gekomen was, bemerkte ik, dat haar maagt agter my quam, die ik besloot aan te spreken, gelyk ik ook deed'. Ik vroeg haar dan, waar haar Juffer zo lang geweest was, dat men haar nog op de straat nog in de Kerk in langen tyd gesien had? waar op zy my antwoorde, dat haar moeder haar zo streng hield, dat zy nauwelyx voor de deur komen mogt, behalven dat zy ook eenigen tyd krank geweest was, waar door het quam, dat ik haar in lang niet gesien had. Ook zei zy my, dat haar moeder op 't aanhouden van haar broeder, die hier door al het goed alleen meende te besitten, haar binnen weinig tyds in een Klooster meende te zenden, om aldaar haar leven door te brengen. Dese laatste woorden troffen my als een donder-slag. O Hemel! riep ik uit, is dan dese schoonheid, die verdient van de gantsche wereld aangebeden te zyn, alleen geboren, tusschen de koude en ongevoelyke muuren van een Tyrannisch Klooster te vergaan! De
| |
| |
meid, die wy na dezen Leonora zullen noemen, merkte uit deze woorden wel, dat ik niet weinig op haar Juffer verslingert was, daar zy in het geringste niet aan twyffelde, wanneer ik haar te kennen gaf, dat ik een dodelyke ziekte, waar van zy het overblyfzel, noch levendig op myn gezicht bespeuren kon, om harent wil had uitgestaan, dewyl ik haar nergens had konnen aantreffen. Derhalven bad ik haar, dat zy my by haar Juffer gunstig geliefde te zyn, en haar myn liefde te kennen te geven, met belofte van haar myn dankbaarheid rykelyk te toonen, indien zy wist te maken, dat ik eenmaal, het geluk had van haar te spreken: Maar zy gaf my te kennen, dat zulks zwaarlyk in haar huis zou geschieden konnen, dewyl haar moeder haar al te kort hield, my derhalven radende, als een die het handwerk verstond, dat ik de kennis eerst met een minne-briefje beginnen zou, het welk zy my beloofde, des anderen daags aan myn huis te komen halen. Deze trouwhertige aanbieding van Leonoor, verwekte zoo een dankbaarheid in my, dat ik, het ingewand van myn beurs openende, haar een Ducaton drink-geld gaf, die zy, my de hand toehoudende, nochtans zeer weigerde aan te nemen, zeggende, na zy die in haar zak gestoken had, dat zy geen perzoon was, die iets om geld deed, schoon het geven een groote deugd, en een zeil-steen der gemoederen was, en dat zy eerlyke en dankbare luiden altyd met haar bloed dienen wilde. Hier op scheide zy van my, na zy my nochmaals belast had den brief aan haar Juffer, tegens des anderen daags morgens te vervaardigen, met belofte van de zelfde als dan niet alleen te komen afhalen, maar my ondertusschen, en dien avond noch op 't gunstigste te bedenken. Met deze belofte ging ik naar huis, veel vergenoegder, als of my het gantsche Keizerryk van Japan geschon- | |
| |
ken was, en dewyl Belindor, tot myn geluk, juist niet t'huis, en by eenige van zyn goede vrienden was, sloot ik myn kamer-deur toe, en begon my tot schryven te bereiden. Ik had in 't eerst een groote stryd in my zelfs, of ik haar een brief, ofte eenige veersen schryven wilde: maar dewyl ik dagt, dat ik in de laatste meerder vryheid gebruiken, en myn liefde opentlyker bekennen mogt, deed ik een lange invocatie aan Me-juffers de Musen, en na ik een halve kan Aganippis-water gedronken had, begon ik deze navolgende veersen te smeden:
Het is, ô schoonste beeld! meer dan te lang geswegen
Een brand, wiens felle gloed my wredelyk vermoort,
Zy berst ter boezem uit, s' heeft d'overhand gekregen,
En werd ook niet geblust, als met een troost'lyk woord.
Zoo ras het Zonne-licht, ô Schoonste! van uw oogen
My voor het Autaar trof, vernam ik deze brand,
My kwam een dood'lyk gift om 't kwynent hert gevloogen,
En spreide my 't fenyn door 't kokend ingewand.
Na die tyd zag men my als sneeuw voor 't vuur verdwynen,
Geen aangename rust bescheen oit myn gemoed,
De spyzen wurgden my, de lieffelykste wynen
Die scheenen my gemengt met alssem, en met roed;
En echter wist ik niet hoe ik deez' kwaal zou noemen,
Prees ik haar zoetigheid, kwam my de mond vol gals,
En wild' ik hare smert, en bitterheid verdoemen,
Zoo vliette my het zoet met kannen in den hals.
In deez' onwetenheid wat doch myn ziel mogt kwellen,
En hoe ik my deez' smert, en droefheid zou ontslaan,
Kwam eens des nagts een kind zich voor myn leger stellen,
Gewapend met een boog, en sprak my aldus aan:
't Is lang genoeg getreurt, veegt af de brakke tranen,
Ryst uit het lauwe dons, en grypt de veder aan;
| |
| |
Want wild gy u den weg tot uw' genezing banen
Zo geeft uw' droeve smert uw' Schoone te verstaan.
Dus sprak hy, en verdween, en liet my opgetogen,
En 't gants gemak vol reuk van Amber, en Civet.
'k Verrigte zyn bevel, en ben uit 't bed gevlogen.
En schreef u 't geen gy vind op dit papier gezet.
Wild u, ô zoetste zoet, dan daarom niet verstooren,
Dat ik doe, dat een God, en d'Hemel my belast,
Maar wild myn droeve pyn dog zo medogendhooren,
Dat het uw' schoonheid ciert, en aan uw' godheidpast.
Leonoor liet niet na des anderen daags, volgens haar belofte, aan myn huis te komen, aan de welke ik dese veersen, na ik die, als een brief verzegelt had, gaf, en die zy my beloofde dien zelfden dag nog aan Isabella te geven, en my des anderen daags bescheid te brengen, hoe den inhoud haar Juffer gevallen had, en hier op maakte zy my een diepe genuflexion, en vertrok. Ik laat den vernuftigen Leser, of Leserin oordelen, of my die nagt niet de langste van het jaar behoorde te schynen, en of ik oorsaak had, na den dag te verlangen, die zoo ras niet gekomen was, of Leonora quam my zeggen, dat haar Juffer myn veersen met groote devotie gelesen, en zeer geroemt had, en daar by zo veel genegentheid voor my bespeuren liet, als ik, in die korten tyd, dat ik haar alleenlyk gesien, en nog noit gesproken had, wenschen kost. Zy wist my ook te zeggen, dat zy geen klein medelyden over my betoont had, wanneer zy haar gezegt had, dat ik, om harent wil, zo een sware siekte had moeten uitstaan, hoe wel zy een weinig moeite gehad had, om sulx te geloven. Dese tyding verheugde my zo zeer, dat ik gewisselyk Leonoor om den hals zou gevlogen, en haar niet eer los gelaten hebben, voor zy een paar snees
| |
| |
kussen weg gehad had, indien my myn gewissen agtige liefde niet voor oogen gehouden had, dat ik hier in niet alleen de regels van de Romans, maar ook de getrouwigheid, die een opregt minnaar aan zyn liefde schuldig is, te buiten ging, zo dat het my raadzamer dogt, haar, tot een teken van myn dankbaarheid, een dukaton te geven, daar zy ook ruim zo wel mede te vreden scheen, en my beloofde al haar vermogen aan te wenden, om my haar Juffer in weinig dagen selver te doen spreken, waar op zy van my ging, latende my de vergenoegste man, die oit de liefde heeft doen quynen.
Zedert weinig dagen, was zekere troep France Comedianten in de Stad gekomen, en had van de Magistraat aldaar de vryheid gekregen, van gedurende de Vaste, die nu gekomen was, te spelen. Zo ras ze hun toneel geopent hadden, en voor d'eerstemaal spelen wilden, kreeg Belindor lust, om dezelve te sien, en om my het mymeren, en de swaarmoedige gedagten een weinig te verdryven, wilde hy, dat ik hem vergezelschapte. Derhalven sond hy zyn dienaar eenige stonden voor uit, om twee plaatzen voor ons te bewaren, dewyl hy wel wist, dat de nieuwigheid van het spel zo veel volk na sig trekken zou, dat men groote moeite hebben zou, van sig te plaatsen, te meer, alzo de plaats daar gespeelt wierd, een kaats-baan, en niet al te groot was. Dien middag hadden wy by twee jonge Edellieden, die gebroeders, en van
Brussel
waren, gegeten, met dewelke Belindor zeer goede vriendschap hield. Na de maaltyd bragt men eenige speelen kaarten, en Belindor begost met de andere te speelen, en won in 't kort zo veel gelds, dat hy schaamtens halven niet ophouden dorst, wanneer de tyd van na de Comedie te gaan, gekomen was. Derhalven bad hy my, dat ik voor
| |
| |
uitgaan, en agt geven wilde, dat zyn dienaar de plaats, die hy voor hem bewaarde, niet met geweld ontnomen wierd, met belofte van in weiniger, als een half uur by my te zyn. Zoo ras ik dan in de Comedie gekomen was, zag ik dat zeker Heer, die ik voor een Student nam, en die een Juffer aan de hand had, de knegt van Belindor dwingen wilde, om de twee plaatsen, die hy voor zyn Heer en my bewaarde, te verlaten, om zich aldaar met zyn Juffer op te zetten. Ik wilde my in 't eerst, uit eerbiedigheid voor de Juffer, daar niet mede vermengen, en hield my zoo lang te rug, om te zien, hoe dese handel aflopen zou, wel wetende, dat de knegt van Belindor, die een Fransman was, en den Marquis, zyn Vader, als ik hier voor gezegt heb, over de twintig, en meer jaren gedient had, geen vogel was, die zig zyn kaas en brood (gelyk men zegt) wanneer hy honger had, nemen liet. Ondertusschen wilde de Student met duivels geweld, dat de knegt opstond, die hem niet eens verwaardigde aan te zien, of te antwoorden, zig houdende, als of hy sliep, welke kleinagting den Student zoo ter herten ging, dat hy de knegt verscheide sware slagen op het bloote hoofd met een Spaansried gaf, waar door hy gants verdooft ter aarden viel. Ik was al te zeer Belindor zyn vriend, om het affront, dat hem, door het beschimpen van zyn Levery aangedaan wierd, ongewroken te laten. Derhalven besloot ik hem met de zelfde munt te betalen, en gaf hem verscheide streken met een stok, die ik in myn hand had, over de ooren en het lyf, daar dezelve best plaats vonden, naar het welk ik te rug springende, myn degen trok, uit vrese, dat hy my wederom beschimpen mogt. Op deze onverwagte en smertelyke groetenis, viel hy my, na hy zyn degen ontbloot had, op de verwoedste wys van de wereld aan,
| |
| |
waar uyt ik wel bemerkte, dat ik met geen Leerling in dit handwerk te doen had, en ik twyffel niet, of een van ons beyde zou 'er den bek ingeschoten hebben, indien eenige Studenten, die in de Comedie waren, zich niet tussen de klingen geworpen, en ons van malkander gescheiden hadden; en het zou daar evenwel niet by gebleven hebben, indien een vervaarlyk geroep van bas la! bas la! wanneer het Toneel geopent wierd, ons eyndelyk niet gedwongen had te zwygen, daar het bidden van de Júffers evenwel het meeste toe deed.
Nauwelyk was d'eerste uytkomst ge-eyndigt, of Belindor kwam in de Comedie, en na hy my overal met de oogen gesogt had, quam hy zich ten laatste op de plaats, die wy tot noch toe voor hem bewaart hadden, by my setten. Hy bespeurde wel haast aan myn gelaat, dat 'er iets most gaande zyn. Derhalven bad hy my, de oorsaak daar van te seggen, het geen ik in 't eerst niet gaarn had doen willen, dewyl het een opsiender toestond, het ongeluk van de geen, die hem aanbevolen is, voor te komen, maar dewyl hy niet ophield van my te bidden, en dat my docht, dat het hem zeer veragt onder d'andere Studenten maken zou, indien hy zich over dit affront niet gevoelig toonde, verhaalde ik hem ten laaste, wat zich tusschen den ander, en my toegedragen, en hoe hy zyn knegt, om dat hy hem onse plaatsen niet wilde inruimen, deerlyk gebastonneert, en de kop haast te schande geslagen had. So ras Belindor van my verstaan had, 't geen 'er voorgevallen was, meende hy rasend te worden, en dewyl hy hitsig en oplopend van kop was, had ik de grootste moeite des werelds, dat ik hem beletten kost, den Student niet op staande voet aan te vallen, en in het byzyn van al de luiden, duisenden van stokslagen te geven, het welk hy nogtans op myn bidden
| |
| |
naliet, hoewel hy de verschrikkelykste eeden des werelds deed', hem, so ras de Comedie sou ge-eindigt zyn, op de straat aan te vallen, en in de tegenwoordigheid van de Juffer, die hy by sig had, het kapitaal van de stok slagen, die hy zyn knegt gegeven had, met een intresse van cent pro cent te betalen. Ik sogt hem dit voorneemen uit het hoofd te brengen, hem het ontsag voor ogen stellende, dat wy het vrouwelyk geslagt schuldig waren, en hoe schandlyk het stond, de luiden op de straat aan te vallen, en dat hy syn voldoening, indien hy die begeerde, op een veel eerlyker wyse bekomen kost: maar hy antwoorde my, dat ik hem hier niet meer van seggen sou, indien ik syn vriend begeerde te zyn, so dat het my nu wel honderdmael leet was, dat ik hem sulx gesegt had, dewyl ik voor een ongeval vreesde.
So ras dan de Klugt ofte het naspel ge-eindigt was, begaf hy sig, sonder my een woord te spreken, d'eerste uit de Comedie, en dewyl ik hem niet wilde alleen gaan laten, om hem, indien hy meer, als een voor sig vond, by te staen, volgde ik hem na, en voegde my aan syn zyde, sonder dat hy my nog een woord wilde toespreken, so seer had het hem verdroten, dat ik hem syn voornemen had soeken af te raden. Wy stelden ons dan op een plaats, van waar wy alle die geen, die uit de Comedie quamen, sien kosten, sonder nogtans wederom van hen gesien te werden, en van waar wy onsen man sagen, die syn Juffer aan de hand, en een knegt met een brandende Flambouw, also het donker was, voor sig had. Wanneer hy dan verby ons gegaan was, volgde hem Belindor sagt, en sonder dat hy sulx gewaar wierd, van agteren na, my bevelende, hem daar so lang te vertoeven, tot hy weder sou gekeert zyn, in het welk ik hem evenwel niet gehoorsamen wilde, hoe qualyk hy sulx
| |
| |
ook namaals opneemen mogt: Belindor, zynde in een eensame straat, niet wyt van het Capucynder Klooster gekomen, naderde syn tegen-party, aan wien hy vroeg, waarom hy zyn knegt geslagen, en syn Leverye had derven beschimpen?, Den ander antwoorde hem op een siere wys, dat hy hem daar geén rekenschap van doen wilde, en dat hy, indien hy sig daar over verongelykt vond, hem altyd voldoening' daar van geeven, wilde. Dese trotse antwoord deed Belindor het overige van syn gedult verliesen, die hem, sonder meer woorden te gebruiken, verscheide stokslagen gaf, en daar op syn degen trok, gelyk den andere ook, die zynde van zyn knegt geholpen, het Belindor ten laatste swaar genoeg sou gemaakt hebben, hoe vreesselyk hy ook op dese beide los stiet, indien ik daar niet was op komen aanlopen, en den knegt die in d'eene hand den degen, en in d'andere den Flambouw had, niet so een goede vuist-slag in het gesigt gebrogt had, dat hy en de Flambou beide ter aarden vielen. Ondertusschen deed' de moedigheid van Belindor zyn viand deinsen, die hy wel haast ontwapende, en zyn geweer met een sonderlinge behendigheid ontnam, en het selve aan de Juffer, die hy by sig had, en die ik tot nog toe vast gehouden, en voor alle overlast versekerd had, gaf, seggende: Siet hier, Mejuffer, een degen, die uw begeleider sig onwaardig gemaakt heeft, en die ik in uw'handen stel, om daar mede te doen, wat u welgevalt; naar het welk hy haar om vergeving gebeden hebbende, dat hy iets in haar tegenwoordigheid had doen moeten, daar sy haar brutale ofte beestagtige leidsman de schuld van geven most, verliet hy haar. Ondertusschen meende den ander van boosheid, over dese beschimping te sterven, die hem niet anders antwoordde als: Het is genoeg, myn Heer. Ik ken u
| |
| |
en wy sullen malkander haast beter kennen. Dit gesegt hebbende, keerde hy sig na syn Juffer, die hy, na sy hem den degen weder gegeven had, naar huis voerde.
Des anderen daags, so ras de dag begost aan te breken, quam Belindors knegt, terwyl wy nog in 't bed lagen, boodschappen, dat'er een Student was, die ons beide gaarn spreken wilde. Derhalven sprongen wy uit het bed, en bevolen den knegt, dat hy hem boven sou laten komen. So ras hy in de kamer getreden was, en ons op een beleefde wys gegroet had, gaf hy Belindor een klein briefje, waar van het opschrift aan ons beide was, en het welk hy sei, hem, van die geen, daar wy dien avond te vooren die bejegening mede gehad hadden, bevolen te zyn aan ons te geven. Belindor brak het selve op, en na hy met my in een hoek van de kamer gegaan was, vonden wy dese naarvolgende woorden daar in.
Het Affront, dat gy beide my gisteren avond, en in het by zyn van een persoon. Daar de gantsche wereld, behalven gy, eerbiedigheid voor heeft, aangedaan hebt, sal nog te vers in uw' beider geheugenis zyn, om het selve vergeten te hebben. Derhalven sal u niet vreemt voor komen, indien u anders bewust is, waar toe d'eer ons verpligt, dat ik, tot voldoening, begeer, dat gy dese morgen te negen uren beide ter plaatse komt, daar u brenger deses, zynde myn Seconde, leiden sal, sonder te vresen, dat ik my tegens u van ander voor deel, als dat van myn moed en couragie dienen sal.
Belindor had nauwelyx dese laatste woorden gelesen, of hy begost overluid te lachen, seggende, sig tot die geen keerende, die ons de brief gebragt had: indien uw' Principaal, so veel moets heeft, als hy sig in dese brief beroemt, moet hy seer weten te
| |
| |
veinsen, dewyl ik gisteren avond sulx in het geringste niet aan hem bespeuren kost; en wat u, myn Heer, aangaat, vervolgde hy, indien gy my so beleefdelyk niet in het overleveren van desen brief bejegent had, sou ik uw' Principaal doen sien, hoe men het affront, van iemand een Cartel te senden, beantwoorden, en hoe men de brengers onthalen, en lonen moet, en sou ook niet schuldig zyn op het selve te komen, indien ik geen lust had, om die Couragie, daar hy so van snorkt, te beproeven. Gelieft uw' Principaal dan te boodschappen, dat ik en myn vriend geensins in gebreken blyyen sullen, ter plaatse te komen, daar gy ons, wanneer gy weder sult gekeert zyn, geleiden sult. Na dese woorden nam den ander syn afscheid, om die geen, die hem gesonden had, sulx aan te dienen, en keerde korts daar na weder, met berigt, dat den Uitdager al voor uit gegaan, en niet meer, als zyn knegt alleen met sig genomen had, en ook het selve van ons begerende was: maar dewyl Belindor gehoord had, dat zyn tegenparty uit dese Stad geboortig was, en daar by veel goede vrienden had, wilde hy, dat dese syn Seconde hem eerst op zyn eer versekerde, dat den ander niemand als alleen zyn dienaar by sig had, het welk hy met de dierste eeden des werelds deed', seggende, dat indien hy niet vesekert geweest was, dat zyn vriend een al t'en eerlyk gemoed gehad, om sulke verraderye en schelmerye t'ondernemen, hy hem in dese saak niet sou gedient hebben. Hy gaf ons ook een lint, het welk de maat van syn Principaals degen was, daar hy wilde dat wy d'onse naar nemen souden; maar Belindor antwoorde hem, dat wy ons van geen andere dienen wilden, als die wy gewoon waren dagelyx te voeren, en dat schoon deselve veel korter, als de hare waren, hun moed wederom dies
| |
| |
te grooter zyn sou, en dat een duimbreet hier van, meer als een half el van een kling voordelig was.
Ondertusschen gaf ons de klok te kennen, dat het tyd was, om te vertrekken. Derhalven gingen wy te samen ten huise uit, en volgden die geen, die ons uitge-eist had, die ons buiten de Stad leide. Nauwelyx waren wy een quartier uur van de Stad, en agter een kleine berg op een vlakte gekomen, of wy sagen onse tegenparty op het gras sitten, en naar ons wagten, hebbende geen mensch, als alleen zyn knegt by sig, die zyn degen onder den arm had. Hy was in zyn onder-klederen, en had een mantel omgeslagen, en het hair met een swart lint opgebonden. So ras wy hem genadert waren, stond hy van d'aarde op, en ging op een fiere wys op en neer wandelen, terwyl Belindor sig ontkleede, en tot den Dans bereid maakte. Ondertusschen gaf ik den andere Seconde te kennen, dat myn Principaal niet begeerde, dat wy, terwyl hy met de zyne doende was, onse degens ontbloten, of hen op hun klingen met de onse leggen souden; dog datse op ons roepen inhouden, en van sig selven van een ander scheiden, en een weinig rusten souden. Ook gaf ik hem te kennen, dat na de Principalen sig souden verdragen hebben, wy, om 't welstaans halven, ook een gangetje gaan souden, daar hy sei mede te vreden, te zyn. Terwyl ik hem van dese dingen onderhield, sag ik, dat zyn Principaal een dikke stok onder de mantel van daan kreeg, daar hy Belindor eenige slagen van agteren meende mede te geven, en sulx ook sou gedaan hebben, om also, die hy ontfangen had, betaalt te setten, indien ik hem, sulx gewaar werdende, den arm niet gevat, den stok, ontweldigt, en also Belindor van dese schimp bevryt had, die hem, wanneer hy zyn voorneemen gemerkt had, eenige streken met de zyne gaf, die hy ten dien
| |
| |
einde van d'aarde, daar hy die opgeworpen had, opnam, en hier op zyn degen ontblootte, daar hy den andere so lang mede over de ooren hieuw, tot hy ten laatste gedwongen was de zyne ook t'ontbloten, en op malkander los te gaan. Het is niet te geloven, hoe hevig hun beider aanval was, daar de raserny, daar Belindor, om zyn tegenpartys voornemen, en d'ander om de stok-slagen, die hy, in plaas van uit te delen, wederom op het nieuw gekregen had, mede ingenomen was, niet weinig toe hielpen, en indien ik de Styl van Arioste, ofte andere Romanisten wilde volgen, sou ik seggen, dat hun slagen so verschrikkelyk waren, dat het aardtryk vyf mylen in het rond daar van beefde: maar ik, die gewoon ben my aan de waarheid te houden, wil u alleenlyk, als een waaragtig Historie-schryver seggen, dat d'overwinning langen tyd twyffelagtig was, want indien Belindor geswint en behendig was, en daar by den degen Meesterlyk verstond, was den anderen evenwel veel sterker, en week hem geensins in moed, so datse wederzyds malkander vreesselyke stooten bragten, hoewel geen van beide tot nog toe beschadigt was. Eindelyk bragt hem Belindor, wanneer hy een volte ofte een draai meende te doen, een steek in de regter arm, waar door hy, alsoo de senuw' getroffen was, en dat de steek by de hand in, en by den ellenboog weder uitging, zyn rapier vallen liet, en genoodsaakt was, om het leven aan Belindor te bidden, die hem sulx gaf, dog met voorwaarden, dat hy in het geringste van het geen, tusschen hen voorgevallen was, niet spreken, nog aan den Barbier, die hem verbinden sou, niet seggen sou, op wat wys, en van wien hydese wond gekregen had, op dat de Professores daar niet agter quamen, die weinig tyds te voren door een gedrukt bevel het duelleren op straffe,
| |
| |
van cum infamia van d'Academie gerelegeert, ofte schandelyk verwesen te worden, verboden hadden, het welk den ander hem op zyn eer beloofde, hoewel hy van geen versoening, die hem Belindor verscheide malen seer edelmoedig aanbood, horen of verstaan wilde, seggende, datse malkander namaals nog wel nader spreken souden. Ondertusschen hield ik d'andere seconde de afreden voor, die wy gedaan hadden, van naar de Principalen ook een sprong te doen, maar het slegt onthaal van zyn makker had hem sodanig d'appetyt benomen, dat hy niet aan byten wilde, voorwendende, dat de saak van een so groot gewigt niet was, dat de Secondes sig daar om slaan souden, behalven dat het daar ter plaatse ook niet gebruikelyk was; en dewyl my dogt eer genoeg te hebben, dat ik hem sulx aangeboden, en hy my sulx geweigert had, keerde Belindor en ik wederom naar de Stad, niet weinig verheugt, dat dese saak een so goeden uitslag genomen had, die ik te vooren gevreest had, dat my, of by den Marquis in ongenade brengen, of in myn liefde hinderlyk zyn mogt, indien ik ongelukkig genoeg geweest was om te moeten vlugten, ofte de Stad, en Isabella te verlaten. Het geen my het meeste vergenoegde, was dat dese saak, door de verswygentheyd van beide partyen, als ook van de knegts, so heimelyk en stil toegegaan was, dat geen van d'andere Studenten daer iets van gewaar geworden was, dewyl Belindor en ik aan die geen, die onse eerste schermutseling in de Comedie gesien hadden, deden geloven, dat wy ons wederom versoent hadden, en dat den ander, dewyl men hem van de straat, en in de geselschappen vermiste, verreist was.
Terwyl was ik gestadig op alderlei middelen bedagt, om myn Schoone te spreken, daar sig even
| |
| |
wel so haast, als ik wel gewilt had, geen gelegentheid toe aanbood, dewyl haar Moeder haar noit alleen liet uitgaan, en haar daar by so veel wil niet liet, dat sy van d'een of d'andere van haar aanbidders (die, om haar groote schoonheid, vele waren, hoewel geen van hen sig beroemen kost, haar oit gesproken te hebben) mogt besogt worden, so dat ik my vergenoegen most, met haar deur verby te gaan, en met een vriendelyke groetenis, die sy my gaf wanneer ik somtyds het geluk had, van haar voor het venster, of de deur te sien, en die my evenwel so veel troost by bragt, dat myn swaarmoedig gemoed daar veel vrolyker van wierd: maar dewyl de liefde een al t'een onverdragelyke quaal is, om die te konnen verswygen, besloot ik defelve wederom, in een lied, dat ik des nagts voor haar deur wilde singen, te klagen. Ik verlag my dan van eenige goede Musicanten, en dewyl ik selver sonder roemen, geen onaangenaame stem had, en daar by eenigsins de Musiek verstond, had ik daags te vooren eenige veersen gemaakt, die ik den volgenden nagt voor haar venster, dat regt op de straat uitquam, onder de Harmonie, ofte overeenstemming van een Luit, en een Viool de Gambe, song, en waar van de woorden waren, als volgt.
I.
Aan al het aards-geslagt,
Door haar slaap soete kragt,
Pronkt met haar silv're maan,
Siet men my droevig gaan,
| |
| |
II.
Ag! komt, myn Engel, heelt
Slegts eenmaal op my rigt,
III.
En dooor myn droef geween
IV.
Komt, magtigste der Goôn,
En singt dees' droeve toon,
Dog met een kus uw'slaaf,
Nauwelyx was dit lied ge-eindigt, of ik hoorde het venster sagt op maken, en sag dat Leonora daar in quam leggen, en my, uit haar Juffers naam, bedankte voor de eer, die ik haar gedaan had, van
| |
| |
haar een Serenade of een Nagt Musyk te geven, en my bad, dat ik niet verder spelen wilde, also haar Moeder daar van ontwaken mogt, die sulx, also het een wonderlyke vrouw was, qualyk opnemen mogt. De wil en begeerte van Isabella, was my een al t'een heiligen wet, om die niet te gehoorsamen, en schoon ik gaarn nog een stuk had willen singen, het welk ik ook op naar gemaakt had, en waar van de woorden en de wys ruim so goed als van het ander waren, vertrok ik nogtans, en stelde sulx tot op een anderen tyd uit.
Des anderen daags ontmoette my Leonora op de straat, die my sei, dat haar Juffer een sonderling vermaak en genoegen in myn Musyk genomen had, en dat sy my bidden liet, haar het Lied, dat ik gesongen had, op schrift te geven, en dewyl ik het juist by my had, gaf ik het aan Leonoor, die het selve beloofde aanstonds aan haar Juffer te behandigen. Sy sei my ook, dat sy dien dag met haar moeder naar een landgoed gaan soude, het welk omtrent een half uur van de Stad gelegen was, en haar Oom toebehoorde, om haar Broeder te besoeken, die aldaar siek lag, en dat ik haar derhalven dien dag onmogelyk sou te sien krygen, dewyl sy twee gantsche dagen daar blyven sou. Dese tyding bedroefde my seer, en dewyl het my onmogelyk scheen, so lang, sonder haar te sien, te konnen leven, vroeg ik haar, wat poort van de Stad, dat sy uitgaan sou? die ik so ras niet van haar vernomen had, of ik begaf my daar na toe, en wandelde so lang buiten de Stad, tot ik ten laatste een open Cheese met een paard sag aankomen, alwaar sy met haar Moeder in sat, die my tot myn geluk niet gewaar wierd, waar door ik so een vriendelyke groetenis van Isabella kreeg, die my de droefheid, van haar vertrek, eenigsins ver- | |
| |
sagte, en dewyl het my onmogelyk was, haar te volgen, most ik ten laatste, naar sy my uit het gesigt gekomen was, wederom naar de Stad keren. Wanneer ik aan de poort gekomen was, liet ik myn oog by geval op den Schiltwagt vallen, die my dogt voor desen meer gesien te hebben. Terwyl ik hem aldus betragte, herkende ik hem ten laatste voor een knegt, die voor desen by myn Vader gearbeid, en die ik nog in myn Moeders dienst gelaaten had. De begeerte om tyding van haar te weten, als ook van myn andere broeders en susters, was oorsaak dat ik my aan hem bekent maakte, en na hen vroeg. Hy scheen niet weinig verwondert, wanneer hy my in een so aansienlyke staat sag, en na hy sig nog een tyd lang gekruist en gesegent had, verhaalde hy my ten laatste, dat wanneer ik van myn moeder gelopen was, sy niet een traan om my vergooten, maar wel honderdmaal gewenst had, dat ik den hals onderwegen mogt breken, dewyl ik haar eenig geld ontdragen had. Ook sei hy my, dat het ongeregeld en lekker leven, dat sy gevoerd had, oorsaak geweest was, dat haar de schuldenaars overvallen hadden, en haar stoelen en bedden uit het huis genomen hadden, waar door sy genoodsaakt geweest was, de winkel, die sy tot nog toe, aangehouden had, te verlaten, waar door hy uit haar dienst gekomen was, en dat sy sig naderhand opentlyk had laten gebruiken, tot sy ten laatste van een Soldaat beswangert zynde, die haar weigerde te trouwen, sig onder het Regiment, daar hy onder was, gestadig opgehouden, en de bediening van Veld-matras daar onder bekleet had, en dewyl dit handwerk gemeenlyk van eenige Galante accidenten gevolgt is, sy ten laatste de pokken gekregen, en, door voorspraak van goede luiden in het Gasthuis gebragt zynde, haar leven aldaar ellendig
| |
| |
geeindigt had. Hy wist my ook te seggen, dat die broeder, die na my volgde, ook eenige dagen na my weg gelopen was, en dat men zedert, also weinig, als van my, tyding van hem gehoort had; dat twee van myn Susters en een Broeder gesturven waren, en dat seker Raadsheer, die langen tyd in onse buurt gewoont, en die een van myn broeders ten Doop gehouden, hem tot sig genomen, en tot zyn Klerk gemaakt had; dat een van myn Susters tot Utregt by een voorname vrouw voor Kamenier diende, en dat de andere nog in de Stad was, daar wy voor desen gewoont hadden, en sig met lokken en kappen voor de Juffers te maken onderhield, en daar veel gelds mede won. Eindelyk sei hy my, dat hy sig in dronkenschap voor soldaat had laten aannemen, en nu hier in dienst was. Het is niet te geloven, hoe seer ik my, over het geen my dese gesegt had, verwonderde: Maar voor al kost ik my niet onthouden eenige tranen over het goddeloos leven, en het schandelyk einde van myn Moeder te storten, en dewyl ik vreesde, dat hy sulx aan meer andere mogt vertellen, en my sulx, indien het ter ooren van Isabella quam, in myn liefde hinderlyk zyn mogt, bad ik hem, na ik hem een drink-penning gegeven had, sulx geheim te houden, en my wanneer hy iets van nooden sou hebben, aan te spreken, het welk hy my op syn woord belooft hebbende, keerde ik wederom na huis.
|
|