| |
| |
| |
Den Vermakelyken Avanturier.
Eerste deel.
Tweede boek.
NA dit ongeval van myn Meester, scheen hem ook alles tegen te lopen, want de Gasten bleeven niet alleen van hem weg, maar daarenboven drukten hem zyn schuldenaars ook zo zeer, dat hy genoodzaakt was, zyn huisraad, te verkoopen, het welk hem t'eenemaal wanhopig en zoo fors, en knorrig van kop maakte, dat 'er byna niet een dag verby ging, dat ik zulks niet misgelden, en om een beuseling op een onbarmhartige wys van hem met bullen-pees-slagen most onthaalt werden, zo dat ik ten laatste besloot om myn afscheid by hem aan te houden. Derhalven vroeg ik hem zulx eenmaal op een tyd, die ik daar toe bequaam oordeelde, met voorwenden, dat ik de lugt van
Antwerpen
niet wel verdragen kost, en dat ik, of ik schoon de tyd, die ik by hem gedient had niet t'eenemaal krank, ik nogtans ook noyt regt gezond geweest was, zo dat ik besloten had my naar een ander Stad te begeven, om te zien, of de verandering van de plaats my eenige beterschap wilde by brengen: maar hy antwoorde
| |
| |
my, dat hy zich verwonderde, dat ik onbeschaamt genoeg was, om van hem te willen gaan, nu hy my zoo veel goeds gedaan had, en dat hy niet willens was my eerder, als die aanstaande Winter te laten gaan, tot besluit daar by voegende, dat ik hem daar noyt meer van spreeken zou, indien ik myn lenden in geen groote ongelegentheid wilde brengen. Ziende dan, dat myn bidden te vergeefs was, en willende liever duizendmaal sterven, als een oogenblik langer onder het geweld en dwinglandye van dese schelm staan, besloot ik, zoo ras ik de gelegentheid daar toe vinden zou, heimelyk en met een stille trom te vertrekken. Des Sondags morgens daar aan, wanneer myn Meester met zyn Vrouw en Dogter na de Mis gegaan waaren, en my alleen met de maagt te huis gelaten hadden, oordeelde ik nu de beste gelegentheid van de wereld gevonden te hebben, om myn voornemen in het werk te stellen, en dewyl my geld ontbrak, om op de reis te nemen, nam ik heimelyk, terwyl de maagd de beddens maakte, een zilvere lepel uit d'eetens-kas, en begaf my, sonder dat zy zulks gewaar wierd, uit den huis. Ik beken dat dese daad wel een weinig te veragten is; maar wanneer men betragt, hoe goddeloos myn Meester my gehandeld, en daar by meer van myn drinkgelt afgenomen had, als de lepel bedroeg, zoo ben ik versekert, dat: men my zoo een groot onregt niet geven kan, dewyl ik, zoo te reekenen, alleenlyk het myne nam. Doch om weer tot de zaak te komen.
Zoo ras ik dan uit het huis was, begaf ik my na dat van een zilver-smit, aan wien ik de lepel veilde. Hy scheen geen kleine argwaan hier van te hebben, dewyl hy my vroeg, hoe ik aan dese lepel gekomen was? Waar op ik hem antwoorde, dat ik
| |
| |
deselve voor twee dagen in een goot gevonden had, daar deselve zonder twysel door d'onagtzaamheid van d'een of d'andere Maagd in gevallen was. Op dit berigt schudde hy een weinig de kop, als of hy my hier in niet geloven wilde; maar dewyl hy hoorde, dat ik deselve goedkoop afstaan wilde, gaf hy my ten laatste drie guldens daar voor, hoewel ik verzekert was, dat deselve over de vyf aan silver woog.
Met dit geld begaf ik my dan aanstonds buiten de Stad, met voornemen, van naar Brussel te gaan, alwaar ik myn geluk vry wat hoger meende te brengen. Ik behoefde dan geen andere sporen, als die van dese hoop, en van de vrees, die ik had, dat myn Meester my vervolgen mogt, om myn schinkels te reppen, zoo dat ik my tegens den avond al vyf mylen van Antwerpen bevond, en van vermoeitheid genoodsaakt was, in het eerste Dorp te blyven, daar ik by komen kost. Myn geluk wilde, dat ik in de herberg, daar ik inkeerde, een voerman aantrof, die des anderen daags, met het aanbreken van den dag, naar
Brussel
wilde, en die, van my vernomen hebbende, dat ik deselve weg meende te nemen, my aanbood op zyn wagen derwaards te voeren, indien ik hem slegts een paar kannen bier wilde doen tappen, daar ik zeer wel mede te vreeden was. Na ik my een weinig eeten had doen geven, begaf ik my naar bed, of, om beter te zeggen, na het stroo; want zagter veeren wilde my doenmaals myn beurs niet vergunnen, welkers hardigheid de vermoeitheid, die van een aangename en vaste slaap gevolgt wierd, my niet eenmaal deed' gevoelen, en niet eer wakker worden, voor de voerman, daar ik van gesproken heb, en die nevens my op het stroo geslapen had, my opwekte, en te kennen gaf, dat hy vertrekken wilde.
| |
| |
Ik plaatste my dan so goed als my mogelyk was op de wagen, die met veel kisten en pakken seer swaar geladen was, so dat de paarden, die daar voor gingen, en die buiten dat geen tien stuivers met hen vier waardig waren, grote moeite hadden, om dese last voort te slepen, en de weg gestadig over sluimerden, so dat ik vastelyk geloofde, datse dien nagt niet wel geslapen hadden, waar door my de voeten, also het nog redelyk kout was, byna af vroren. Derhalven was ik ten laatste genoodsaakt, van de wagen te springen, en een stuk weegs, om my een weinig te verwarmen, te voet te gaan, hoewel ik my, om niet van de regte weg te verdwalen, gestadig by den wagen, en den voerman hield, die ik onderweeg vroeg, of hy niet een goede slaapstede voor my tot Brussel wist? En dewyl hy aldaar zyn Vrouw en huis had, bood hy my het zelve aan, tot het welk ik wel haast toestemde.
Omtrent ten twee uuren na de middag kwamen wy binnen de Stad, en dewyl de voerman eenige pakken voor zeker Advocaat op zyn wagen had, wiens huis wy noodwendig, om by het zyne te komen, verby moesten varen, hield hy voor het huis van dezen Advocaat stil, om hem de voornoemde pakken over te leveren. Na dat de voerman dan aangeklopt had, opende hy zelver de deur, hebbende een klein blaauw voorschootje aan, waar uit ik geloofde, dat hy een goed huishouder was. Hy wilde in 't eerst geensins tot het voerloon verstaan, 't geen hem de voerman af eiste, doch na een lang verschil wierden ze eindelyk noch eens: maar dewyl de Advocaat geen klein geld, om de voerman te geven, en geen mensch, als hy zei, te huis had, die hem een stuk kost gaan wisselen, bad hy de voerman, dat hy zulks doen wilde; maar dewyl hy verscheide koste- | |
| |
lyke waaren op zyn wagen had, en derhalven van de zelve niet gaan dorst, weigerde hy zulks te doen, zo dat de Advocaat my ten laatste daar toe verzogt, en een enkelde schelling gaf, daar ik in een van de naaste winkels meede liep, alwaar my dezelve gewisselt wierd. Hoe geswint ik nu ook weder kwam, heb ik doch naderhand van de Voerman verstaan, dat de Advocaat zich niet weinig over myn verblyf beklaagt, en hem verscheidemaal met groote verbaastheid gevraagt had, of hy my ook kende, en of ik ook wel te vertrouwen was? daar hem de voerman zoo ras niet op geantwoord had, dat hy my noyt meer; als dien avond te voor gezien had, of hy was t'eenemaal als een dood besturven, staande op het tipje, om my na te lopen, wanneer hy my juist weder zag keeren, en klein geld voor zyn schelling brengen. Hy scheen geen kleine gerustheid over myn wederkomst te hebben, vragende my aanstonds, waar ik van daan was, en of ik ook dienst zogt? daar by voegende, dat indien ik lust had hem te dienen, hy my aanstonds in zyn dienst nemen, en tot zyn Kantoor-knegt maken zou; (want ik had hem gezegt, dat ik redelyk wel schryven kost.) Ik nam deze aanbieding met de grootste vreugde des werelds aan, hem duizendmaal voor zyn goede genegentheid t'mywaards bedankende, en belovende, my zoo wel na zyn behagen en wil te zullen schikken, dat hy noyt oorzaak hebben zou zich te beklagen dat hy my in zyn dienst genomen had.
Het is niet te beschryven, hoe seer ik den Hemel over dit myn geluk dankte, en kost my niet genoegsaam verwonderen, dat ik nauwelyks in dese Stad gekomen was, of ik had al een goede dienst gekregen. Na de Voerman dan vertrokken was, gebood hy my so lang in de keuken te gaan, tot syn Nigt, die
| |
| |
hy sei uitgesonden te hebben, weder sou gekomen zyn, die my, als dan een weinig te eeten geven sou; want ik had hem gezegt, dat ik nog nugteren was. Ik was nog nauwelyks een half uur daar geweest, wanneer zy te huis kwam, en indien hy my niet gezegt had, dat het zyn Nigt was, sou ik sekerlyk gelooft hebben, dat het een bedelaarster geweest was; want haar gantsche toerusting, was geen halve stuiver waard. Zy had nauwelyks het bevel van haar Oom, van my wat eeten voor te zetten, ontfangen, of zy kreeg een halve ton voor den dag, daar zy een blauwe stink ende doek over dekte, en weinig daar naar een houte bak met koude paarde-boonen, en een weinig karn-melk opsette. Wat myn drank aangaat, die was van het alderdunste scharre-bier, daar ik niet meer als een klein glas vol van kreeg, mogelyk uit vreese, dat ik my dronken drinken mogt. Dit sober onthaal ontstelde my niet weinig, doch de hoop die ik had, dat het Avondmaal alles vergoeden sou, stelde my wederom eenigsins te vreeden.
Zoo ras ik gegeten had, deed' my myn Heer boven op zyn Kantoor komen, om myn hand, en manier van schryven te zien, die hem, tot myn leetweezen, meer dan al te wel aanstond; want hy gaf my aanstonds een meenigte van papieren, die hy my alle gebood te Copyëren, oste as te schryven, en ging weinig daar na uit, latende my op zyn Kantoor zitten, met bevel, van my zoo lang aan het schryven te houden, tot hy weder t'huis sou gekomen zyn. Ik gaf my dan vlytig aan 't werk, daar ik zoo lang in volharde, tot hy des avonds weer t'huis kwam. Hy scheen niet weinig verwonderd, dat ik in zoo korten tyd zoo veel had schryven konnen, en beloofde my, dat hy my, indien ik zoo wilde voortvaaren, t'eeniger tyd tot een groot man maken wilde.
| |
| |
Ondertusschen was ik zeer verwonderd, waarom zyn Nigt ons niet aan de tafel kwam roepen, dewyl het nu al vry laat op den Avond was; maar hoe langer dat ik daar op wagte, hoe minder dat ik haar komen zag; zoo dat ik my niet anders inbeelden kost, of het most dien dag een sonderlinge Vier-dag zyn, die hy ter eeren uit devotie had willen vasten; maar ik bemerkte wel haast, wanneer ik eenige dagen by hem geweest was, dat dese Heilige dagen, Godt betert, meer quamen, en nog komen souden, als my aangenaam was. Ik bleef dien Avond tot een uur in de nagt met hem zitten schryven, en wanneer hy eindelyk oordeelde, dat het tyd was, om naar bed te gaan, gebood hy zyn Nigt, my de plaats te wyzen, daar ik slaapen sou, en na hy my bevoolen had, des morgens ten vyf uuren precys op te staan, dewyl ik hem in den tuin die agter zyn huis stond, eenige arbeid most helpen doen, vertrok ik, en volgde zyn Nigt, die my met een lamp in de hand naar de solder voerde, daar een klein hokje stond, dat voor desen een duiven-hok geweest was, gelyk ik aan verscheide excrementale reliquien van dese dieren merken kost, en daar nu een oude, en op een mirakeleuse wys aan een gepractiseerde bed-steede stond, daar sy zei dat ik in slaapen sou, en na sy my een goede nagt gewenst had, vertrok sy met het ligt, en liet my in 't duister.
Ik begost my dan, so goed ik kost, t'ontkleden, en was nauwlyks in 't bed, of, om beter te seggen, in myn nest gekomen, of ik bevond, dat ik op een oude bult-zak lag, waar van de deken so doorluchtig was, dat ik deselve in 't eerst voor een visnet nam. Daar by waren de planken van de bedstede so kort, dat myn beenen over een halve el daar
| |
| |
uit staken. Dit alles, hoe slegt het ook zyn mogt, was nog over te komen geweest, indien sig een veel verdrietiger en onlydelyker quaal niet ontdekt had; want ik was nog geen quartier uurs op deze wanhopige rustplaats geweest, of ik gevoelde my door een vyandlyke, en niet min verwoede menigte van smagterige vloyen, die de Duiven nagelaten hadden, op een onchristelyke wys bespringen, en myn gantsche lichaam en aangezigt door dit ongediert bedekken. Den aanval van dit gespuis, die in lang zo niet gesmult hadden, was zo verschrikkelyk, dat ik my vastelyk inbeelde, datze onder malkander gesworen hadden, my tot de beenen toe te willen verteeren. Derhalven sprong ik uit myn leger, en ging, om deze vervolging t'ontgaan, op de vloer zitten; maar ik bemerkte wel haast, dat dit vervloekt gediert my hier zo wel, als in myn nest vinden kost; en dewyl ik my hier nog slimmer als te voren bevond, en dat het, hoewel de Lente naakte, nogtans des nagts redelyk kout was, kroop ik ten laatsten weder onder de deken, hoewel my dezelve zeer weinig warmte by brengen kost. Het is niet te beschryven, hoe zeer ik na het dag- ligt verlangde, om van deze bloedgierige, bespringers verlost te zyn; maar den Hemel wilde, dat ik te vooren nog een andere angst most uitstaan, namentlyk, dat een aansienlyk Corporaalschap van Rotten, daar ik van kints been af altyd een vreesselyke schrik voor gehad had, haar passagie regt over myn bed quamen nemen, niet, als ik vermoedde, uit hoop van aldaar, ofte binnen de palen van ons huis, eenige levens middelen aan te treffen, maar alleen om haar doorgang regt naar onze buurman zyn huis te nemen, daarze hun facit beter hoopten te maken. Dit gelove ik dies te zekerder, dewylze zich niet een ogenblik in de mars ophielden, of buiten
| |
| |
hun gelid traden, maar in het tegendeel zich met een onuitsprekelyke geswintheid buiten myns Heers Jurisdictie begaven, waar uit ik zekerlyk bespeurde, dat hen de gelegentheid van onze keuken beter, als my zelfs bekent was.
Nauwelyx quam Aurora my met haar aangename en glinsterende stralen, door de duive-slag eenige verligting van myn quaal verkondigen, of ik begaf my met meerder geswintheid van myn bultzak, als ik zou beschryven konnen, en naar beneden, alwaar ik myn Meester met een emmer de mist en onreinigheid (met oorlof te melden) uit het secreet vond scheppen, en in een klein tuintje, dat agter ons huis stond, dragen, en zulx in plaats van paarden ofte koe-mist, heen en weder over de tuin-beddens stroijen. Ik had my vastelyk voorgenomen hem de slimme nagt, die ik gehad had, te klagen, en om een andere slaap-stede aan te spreken, al zou ik dien dag noch uit zyn dienst gegaan hebben; maar hy had my nauwelyx in het gezicht gekregen, of hy verloste my wel haast van deze moeite, vragende my met een grote verwondering, wat my in het gezicht schade, en of ik dien nagt de mazelen gekregen had? Ik antwoorde hem, dat my niets anders schade, als dat ik by na dien nacht op een deerlyke wys, door de vloyen had komen te sneuvelen. Hier op verhaalde ik verders, wat zich in myn legerplaats had toegedragen, hem biddende, dat hy my op een andere plaats wilde doen slapen, of dat ik genoodzaakt zou moeten zyn, indien ik myn leven wilde redden, zyn huis te verlaten, dewyl ik niet alleen van de vloyen, maar ook van de rotten geplaagt wierd.
Hoe klagelyk ik ook deze reden voorbragt, en hoe deerlyk myn gezicht en handen uitzagen, kost hy sig evenwel niet onthouden van over myn reden te lach- | |
| |
gen, zeggende: dat ik my niet bekommeren zou, dewyl hy een treffelyke raad wist, om de vloyen te verdryven, zynde zeker polver, dat hem een zeer ervaren en geleerd Doctor gegeven had, en het welk korts in Indien gevonden was, hebbende zo een kragt, dat wanneer het zelve op eenige kolen vuurs geworpen wierd, de vloyen aanstonds door desselfs reuk quamen te sterven: en wat de rotten aanging, vervolgde hy, die zou hy wel haast den middel benemen, van hem des nagts zyn eetens-kas te komen bestormen, daar ze hem, zo hy sei, eenige jaren herwaards, een onwaardeerlyke schade in gedaan hadden. Hier op beval hy zyn Nigt, dat zy met het voornoemde polver aanstonds myn kamer (zo hy die noemde) beroken, en eenige rotten vallen zetten zou, het welk zy ook aanstonds in het werk stelde.
Ondertusschen beval hy my, dat ik hem in dezen vuilen en stinkenden arbeid helpen zou, het welk ik, hoe weinig smaak ik daar ook toe had, evenwel doen most, hoewel ik by na door de stank beswymt was. Na deze stinkende besoignes omtrent twee uuren geduurt hadden, beval hy my, dat ik myn handen wasschen, en hem op zyn kantoor volgen zou, alwaar wy d'overige tyd, tot den middag toe, met schryven doorbragten, zonder dat ik de minste mentie van ontbyten hoorde maken. Wanneer het tyd wierd, dat andere Christenen hun middagmaal hielden, wierd de ton, daar ik daags te voren van gegeten had, met dezelve blauwe doek wederom gedekt, daar geen beter nog andere spyzen op gezet wierden, als drie panharingen, die in olie gebakken waren, wiens heerlyke smaak en lekkerheid, hy met de grootste lof-redenen des werelds verhefte.
Gedurende deze nugtere maaltyd, sprak hy my
| |
| |
niet anders, als van de zoberheid, en wat een gruwelyke laster de lekkerheit, en de gulzigheid was, en op dat aan deze heerlyke vermaningen geen exempelen ofte voorbeelden zouden ontbreken, verhaalde hy my verscheide, die alle zeer droevig eindigden, en onder allen een, van ik weet niet wat voor een Koning, die zo lekker geweest was, dat hy eenige duizende van Papegayen uit Indien had doen komen, daar hy alleenlyk de tongen van gegeten had, zo dat zo een geregt hem eenige duizenden had komen te staan. Als hy nu, eenige jaren daar na, oorlog met eenige van zyn Naburen voerde, en van hen uit zyn Ryk verjaagt wierd, en in grote armoede leefde, had hy zig zo zeer aan de lekkernye overgegeven, dat, na hy alles, 't geen hy uit zyn Ryk met zig gevoert, met grote overdaad in spyzen door gebragt had, en ziende, dat hem nu de middelen ontbraken, om zyn lekkere en dartele tong langer te voldoen, in zo een wanhoop viel, dat hy zich verhong. Verscheide diergelyke exempelen wist hy my na malkanderen te verhalen, daar by niet vergetende de deugden van eenige Princen, en voorname Heeren, die zich met zeer zobere en geringe spyzen hadden beholpen, wiens namen hy waardig oordeelde, dat met gulde letters in marmer, of staal geschreven wierden, op dat hun roemwaardige deugden niet door d'al vernielende tyd, uit de gedagten van onze nakomelingen geveegt wierden, het welk hy zei gewisselyk te zullen doen, indien hy over land of luiden te bevelen had.
Naar gedane maaltyd, most ik wederom aan het schryven, het welk tot in de middernagt duurde, zonder dat men wederom het geringste woord van eeten sprak. Wanneer het tyd wierd om te rusten, most ik wederom na myn vorige leger plaats, die
| |
| |
ik nu niet alleen van vloyen gesuivert, maar ook van rotten veel veiliger als des nagts te voor bevond. Des anderen daags, na ik wederom een tyd lang met hem in de tuin gearbeid had, gebood hy my, dat ik hem in syn kantoor volgen sou, alwaar hy my te kennen gaf, dat hy nu gedurende die twee dagen, die ik hem gedient had, niet alleen een goeden imborst in my, maar ook genoegsaam bespeurt had, dat ik nog t'eeniger tyd een groot man worden sou, en dewyl hy my derhalven seer hoog agte, en eenige jaren by sig wilde houden, so wilde hy my te voren (om van alle protestatien, die ik namaals sou mogen inwenden, bevryt en ontslagen te zyn) eenige articulen voorlesen, die hy opgestelt had, en na dewelke ik my sou te rigten hebben, indien ik in syn genade en dienst wilde blyven. Hier op kreeg hy een papier voor den dag, waar uit hy my dit navolgende voorlas:
I. Dat ik my alle morgen precys ten vyf uuren (des somers wel te verstaan) uit het bed begeven, en als dan een uur, of meer, met hem in de tuin most arbeiden.
II. Dat ik my in al den arbeid, het zy in schryven, in het bestellen van bootschappen, of wat het zou mogen zyn, vlytig en onverdrooten sou vinden laaten, en zulx na myn uiterste vermogen op 't beste uitvoeren.
III. Dat wanneer hy uitgegaan was, ik gestadig in myn bevolen arbeid sou voortvaren sonder my met eenige beuselingen, ofte slaapen op te houden, maar in het tegendeel met deselve yver en vlyt voort te setten, als of hy selver tegenwoordig was.
IV. Niet meer als eenmaal des daags t'eeten, op dat het gulsig en onmatig eeten, myn maag niet quam te beswaren, en daar door hindering aan myn neerstigheid en gesontheid mogt komen te doen.
| |
| |
V. Dat zyn Nigt de papieren, en processen zou te huis brengen, en dat ik derhalven geenderley deel aan het drinkgeld sou hebben, het welk haar van de luiden sou gegeven werden, ten waar het zake mogt zyn, dat zy siek, of door andere dingen belet was, en dat ik als dan haar dienst betreden, en het drink-geld, indien zulx over de twee stuivers beliep, eerlyk met hem deelen sou, sonder my van eenige fraude ofte bedrog te bedienen, en voor het geld dat ik hier door verkreeg, my in schoenen eu klederen onderhouden sou.
VI. Dat, wanneer ik niets te doen had, ik, om myn tyd niet onnuttelyk door te brengen, aan de wagens of Barges (dit zyn de schuiten, die van
Brussel
naar
Antwerpen
varen) myn dienst aan de passagiers sou aanbieden, om pakken t'huis te dragen, van welke accidenten ik hem sonder de geringste substractie zyn portionem legitimam, of geregte deel sou laten toekomen, op pene van, wanneer hy my op diergelyke misdaad kwam te betrappen, als onwaardig van zyn dienst berooft, en cum infamia verstooten te zyn.
VII. Dat ik my met een swaaren Eed verbinden wilde, noyt, wanneer ik over straat ging, en by geval een tak van een boom, die daar door de wind, of op een andere wys afgevallen kost zyn, of eenige ander stuk hout cujuslibet generis atque conditionis, kwam te vinden, leggen te laten, maar zulks in betragtinge van zyn nut en voordeel, aanstonds op te nemen, en naar huis te brengen.
VIII. Dat ik gehouden zyn sou, alle Saterdagen des namiddags, wanneer hy gemeenlyk t'huis weinig te doen had, buiten de Stad te gaan, Kik-vorssen te vangen, (waar van hy d'agterste pooten in olie gebakken, gemeenlyk des Sondags gewoon was te eeten) doch tydelyk wederom in de Stad komen, op dat ik de tyd, wanneer de wagens en schuiten aanquamen, niet versuimen sou, die
| |
| |
hem ten minsten nog zo veel voordeel sou konnen bybrengen, dat hy d'olie, die daar toe ging, betaalt kost krygen.
IX. Voor het laatste, dat indien ik door onagtsaamheid een glas, pot, of kan quam te breken, ofte eenige andere schade in syn huis te doen, ofte veroorsaakte, sulx uit de middelen, die ik uit de meer gemelde accidenten ofte toevallen sou verwerven, aanstonds, sonder eenig tegenspreken, sou vergoeden en herstellen.
Hoe swaar het my nu viel dese Articulen te beëdigen, waar ik ten laatste gedwongen sulx te doen, hoewel ik de vyfde niet al te wel naquam, daar ik den honger, die hy my liet lyden, d'oorsaak van gaf, en die my in korten tyd zo mager deed' worden, dat men my eer voor een geraamte, als voor een mensch sou aangesien hebben, en met regt op d'Academie tot
Leiden
onder d'andere riffen had konnen stellen.
Myn geluk wilde, dat syn Nigt eenige tyd daar na krank wierd, so dat ik de boodschappen, papieren en schriften, die hy voor de luiden opstelde, t'huis most brengen, waar door ik nu en dan een stuiver drink-geld kreeg; maar dewyl ik vreesde, dat hy my op leugens mogt betrappen, indien ik hem te kort deed', was ik uit angst dikmaals genoodsaakt, hem de geregte helft te geven, van het geen ik gekregen had, dog altyd niet, na ik dan gelegentheid vond, myn eigen voordeel te betragten. Ook wierd my de sleutel van het hoender-hok aan vertrouwt, daar syn Nigt anders altyd inspectie ofte opsigt over had, waar door ik dikmaals uit honger een half snees rauwe eyeren nam, trots de beste bunsing, die oyt syn professie van eyer-suipen gemaakt heeft, het welk hy nogtans so wel niet, als
| |
| |
zyn Bakker gewaar wierd, die hy gewoon was alle dagen zyn eyeren te zenden, uitgenomen een, dat hy voor zich behield, en week deed' koken, het welk wy dan in plaats van boter, op brood smeerden) en die my dikmaals vroeg, hoe het quam, dat hy nu minder eyeren, als te vooren kreeg? Waar op ik hem antwoorde, dat dewyl myn Heers Nigt krank was de hoenderen versuimt wierden, en niet half zoo veel eeten als te vooren kreegen, waar door het quam, datze, uit gebrek van voedsel, ook minder eyeren, als te vooren lagen.
Was onse keuken schraal en soober by myn Heer zyn Nigts gesondheid geweest, laat ik een vernuftige ziel oordeelen, in wat elendige staat die zyn most, nu hy oorsaak had, om zich op zyn Nigts onpasselykheid te beroepen, zo dat ik t'eenemaal een spook geleek, en ik geloof seeker, dat indien haar ziekte nog langer geduurt had, ik ten laatsten de konst sou geleert hebben, van onsigtbaar te wandelen.
Gelyk een versmagte ziel, gemeenlyk duisend lusten krygt, wierd ik door een onuitsprekelyke aanvegting, van een spek-struif op myn eigen hand te eeten, bestreeden, die niet weinig vermeerdert wierd, wanneer ik bedagt, dat ik niet alleen gelegentheid had, om my van eenige eyeren te bemagtigen, maar my daarenboven ook geregte besitter van vyf blamuysers bevond, die ik nu en dan per fas & nefas overgewonnen en gespaart had. Derhalven, wanneer myn Heer eens op een avond by een van die geen, die hy bediende, te gast was, besloot ik nog dien selfden avond myn lust te boeten, en myn voornemen in het werk te stellen. Hy was dan zo ras niet uit het huis gegaan, of ik begaf my naar een spek-koper, daar ik een goede hagt spek, gelyk ik ook by een Bakker (dog niet by d'onse, uitvrese van ontdekt te
| |
| |
werden) een pond meel kogt, met welke levensmiddelen ik my naar huis begaf. Ik had dien morgen ook eenige eyeren genomen, die ik onder myn bedstede verborgen had. Ik maakte dan so goed, en ras my mogelyk was, een weinig vuur, van eenige drooge takken, die myn Heer dien selfden morgen op de straat gevonden, en onder syn mantel t'huis gebragt had, en wilde my juist aan het bakken van myn spek-struif geven, wanneer de Nigt, die my in de keuken hoorde op en neer gaan, van het bed op stond, om te sien, wat ik deed'. Ik had haar komst so ras niet vernomen, of ik sette al myn gereedschap aan een kant, so dat sy, wanneer sy in de keuken quam, het geringste teken niet bespeuren kost, 't geen haar myn voornemen had konnen te kennen geven. Sy bestrafte my nogtans niet weinig, dat ik in haar Ooms, myn Heers afzyn, so vrypostig syn goed dorst aantasten, en alleen voor myn bloote lust so veel houts aanleggen, daar men een gantsche week het eeten mede had konnen kooken, en daar sy voorwaar de waarheid aan sei; want der gingen somtyds wel twee weeken verby, dat men dit element in ons huis niet gewaar wierd. Hier op deed sy het vuur uit, en dewyl sy een uitstekende groote pyn in haar hooft had, was sy ten laatste genoodsaakt, wederom naar Bed te gaan, na sy te vooren eerst gesien had, of d'eetens-kas ook wel geslooten was, schoon 'er voor geen halve stuiver aan eeten in was.
Nauwelyks was sy wederom na Bed gekeert, of ik begost het vuur, dat sy uitgedaan had, weer voor den dag te krygen, en, so haast my mogelyk was, het meel en d'eyeren onder een te kloppen, het welk ik daar na in een pan te samen op het vuur sette, en so een aangename reuk van sig begost te geven, dat myn maag by na door myn hals gekropen was, om
| |
| |
dese struif nog voor syn geboorte te verslinden, en ik kan met de waarheid zeggen, dat my uit appetyt meer als een stoop waters uit den hals liep. Dit gelukkig begin, had nogtans so een gewenst einde niet, als ik wel gewild had; want nauwelyks had ik myn struif voor d'eerste maal omgekeert, of ik hoorde met een groote ongestuimigheid voor onse straatdeur kloppen, en twyfelde geensins, of het was myn Heer. De vrees van betrapt te syn, had my in 't eerst so seer van myn sinnen berooft, dat ik niet wist, waar ik myn spek-struif laten sou. Eindelyk besloot ik deselve op het Secreet (met oorlof te melden) te setten, het welk ik ook deed. Ondertusschen voer myn Heer gestadig voort met kloppen, die ik so ras de deur niet geopent had, of hy gaf my al vloekende en kyvende te kennen, dat ik, door myn traagheid byna oorsaak geweest was, dat hy sig bevuilt had, dewyl hy met de grootste agterlast des werelds geplaagt was. Dit seggende, wierp hy syn mantel met een groote geswintheid op een stoel, en begaf sig met de broek in de hand spoor slaags naa het Secreet, daar hy by ongeval syn agterste tronie seer onvoorsigtiglyk op de heete spek-struif quam te plaatsen, waar op hy een vervaarlyke schreeuw gaf. Hier op liep hy geswint naar de keuken, om het ligt te halen, en te besien wat hem zo onbarmhertig gebrand had; maar dewyl ik voor dese toeval al gedugt had, was ik voorsigtig genoeg geweest, van het selve een weinig te vooren uit te doen, en my naar de tuin te begeven, en digt by het Secreet te stellen, om den uitgang van dese saak te vernemen. So ras ik dan syn schreeuwen vernomen, en gesien had, dat hy naar de keuken gegaan was, nam ik de pan geswint van het Secreet; en verborg deselve agter eenige struiken in onse tuin, en begaf my naar de keuken. Ik stelde
| |
| |
my aan, als of ik nergens van wist, en zei hem, dat ik in de tuin gegaan was, om myn water te maken; en dat ik van daar gehoort, dat hy geschreeuwt had, waar van ik hem bad my d'oorsaak te willen seggen. Hy antwoorde my, dat hy sekerlyk geloofde, dat de duivel of syn moer op het Secreet geseeten had, dewyl hy sig vreesselyk gebrand had, sonder nogtans vuur gesien te hebben. Derhalven wilde hy weeten, wat sulx geweest was, en gebood my ten dien einde het ligt t'ontsteken, het welk ik hem gesegt had, also hy de plaats-deur had open staan laten, van de wind uitgegaan te zyn. Soo ras het ligt wederom ontsteken was, nam hy sulx in de hand, en begaf sig naar het Secreet, alwaar hy my gebood hem te volgen; maar hy was niet weinig verwondert, wanneer hy nog vuur nog het geringste ding sag, 't geen hem had branden konnen. Derhalven deed' ik hem geloven, dat hy sig sonder twyfel op de handgreep van de deksel gestoten, en sig ingebeeld had dat hy sig brande, het welk hy eindelyk geloofde, en sig ten laatste, dog niet sonder vreese, wederom op het Secreet stelde, daar hy nauwelyx van gegaan was, of hy begost syn agter-quartier met sekere salf, die hy in alle toevallen gebruikte, te smeren, en begaf sig korts daar na te bed.
Dien selfden avond begroef ik myn spek-struif nog in de tuin; want hoe seer my de tanden ook waterden, en dat myn van honger blaffende maag sig tegens dit wreet besluit scheen te stellen, kost ik evenwel niet besluiten van een spys te eeten, daar de liniamenten van syn agterste Phisiognomie zo levendig in gedrukt stonden, hoe seer my myn gedaane onkosten ook berouwden. Ondertusschen quam de Nigt wederom tot haar voorige gesontheid, zo dat het profyt van somtyds een weinig drinkgeld te kry- | |
| |
gen, een einde, en het blocken en schryven nu weder een aanvang nam.
Eens op een tyd sond seker bejaard Heer, dat een Geestelyke, en een Canonicus was, aan myn Heer een groote schotel vol schoone druiven, en andere aangename vrugten, daar syn tuin, die agter syn huis, en digt aan d'onse stond, vol van was. Myn Heer nam deselve in dank aan, en vond zo een goede smaak daar in, dat hy des anderen daags avonds besloot, wanneer syn buurman slapen sou, een goed gedeelte daar van te nemen. Derhalven vertoefde hy tot het midder-nagt was, en gelovende nu sekerlyk dat syn buurman sliep, voor wiens slaap-kamer de wyngaard stond, ging hy in syn onder-kleederen naar beneeden, daar hy my gebood hem te volgen, dewyl hy my syn voornemen had te kennen gegeven. Daar gekomen zynde, deed' hy syn uiterste vermogen, om een groote, en niet min swaare brand-ladder tegens de muur, daar de wyngaard aan wies, te stellen; maar de duivel, die altyd de Vromen vervolgd, en in ongeluk helpt, maakte, dat syn hoofd, met het welke hy de ladder in de hoogte sogt te brengen, tusschen de sporten in schoot, en hem de ladder, die hy regt in 't midden gevat had, en van een verschrikkelyk gewigt was, om den hals bleef hangen, en hem de schouders byna te schanden drukte. Hoe ongemakkelyk hem dese lubbe ook was om te dragen, dorst den armen duivel evenwel niet roepen, uit vreese van syn buurman op te wekken, die hier uit dan ligtelyk syn voornemen had konnen merken. Hy deed' dan syn uiterste vermogen, om syn hoofd wederom tusschen de sporten van daan te krygen, waar toe hy my bad, dat ik hem myn hulp verleenen wilde; maar dewyl hy wel sag sulx niet sonder groote
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
| |
| |
prejuditie van syn neus, die van een burgerlyke lengte was, geschieden kost, merkte hy wel dat dese middel niet doenlyk was. Ondertusschen druk te hem de ladder zoo vreesselyk, dat hy de grootste moeite des werelds had, om sig op de been te houden, het welk hy nogtans genoodsaakt was; want indien hy ter aarde was komen te vallen, sou hy sonder twyffel den hals tusschen de sporten gebroken hebben. Evenwel was het hem onmogelyk langer het gewigt van dese onbeschofte ladder te verdraagen. Derhalven begost hy op een vervaarlyke wys om hulp te roepen, zoo dat syn buurman, die hy de druiven had soeken te steelen, op het geraas uit het bed sprong, en in syn hembd, en met een ligt in de hand uit het venster leggen quam. Hy was een man van al ten grooten oordeel, om niet te merken, wat myn Heer syn voornemen geweest was. Derhalven zei hy hem al lachgende: Het is my leet myn Heer, dat gy u zo laat in de nagt, zo seer om mynent wil bemoeit, en hier op sloot hy het venster met een groot gelag wederom toe. Dese schimpelyke redenen vermeerderden de smert, die hem de ladder veroorsaakte, die hem gestadig met zoo een gewelt in syn klagten voort deed' varen, dat syn Nigt eindelyk ook uit het bed sprong, schoon haar komst hem evenwel de geringste hulp niet by bragt, het welk hy de groote gevel, die op syn tronie stond, te danken had.
De nood daar wy hem in sagen, deed ons op alle middelen denken, die tot syn vertroosting en hulp dienstelyk waren. De beste van allen scheen ons te zyn, dat ik naar een Timmerman liep, om een zaag te halen, en daar een van de sporten mede af te zagen. Dese raad scheen myn Heer seer goed, derhalven gebood hy my in alle eil na de Timmer- | |
| |
man te gaan, dog met bevel, dat ik niet seggen sou waarom hy deselve zoo ontydelyk gebruiken wilde. Wanneer ik voor des Timmermans huis gekomen was, had ik de grootste moeite van de wereld, om de luiden in huis op te wekken, dog na ik omtrent een half quartier uurs geklopt had, wierd ik ten laatste van de knegt, die in het hembd was, ingelaten, en die my al vloekende vroeg, waarom ik, zoo laat in de nagt, voor de deur quam kloppen? Ik had hem zoo ras dan de oorsaak niet van myn komst gesegt, of hy meende schier rasend te worden, en sou sonder twyffel de deur met een dolle kop weer toe geslaagen hebben, indien ik met goede woorden, maar voor al met de belofte van een goede drinkpenning, eindelyk niet zo veel op syn gemoed had te weeg gebragt, dat hy sig aanbood, met my te willen gaan, en het geene af te zaagen, het geen ik van hem begeeren sou. Ik had veel liever gewilt, dat hy my de zaag had geven willen, dewyl ik vreesde, dat, indien ik hem met my liet gaan, myn Heer sulx naderhand op my wyten sou. Evenwel wilde hy my de zaag niet volgen laten, seggende, dat hy des anderen daags morgens, zoo ras het dag werden sou, en de poorten van de Stad open zyn souden, op seker Slot, het welk een myl van de Stad gelegen was, met nog twee van syn gesellen arbeiden most, en dat hy daarom syn zaag niet missen kost. Ondertusschen schoot my d'erbarmlyke toestand, daar ik myn Meester in gelaten had in den sin, zo dat ik ten laatste gedwongen was, hem met my te laten gaan, met voornemen, van hem zoo lang voor ons huis te laten wagten, maar zoo ras wy daar gekomen waren, trad hy eerder binnen, als ik hem genoodigt had, en volgde my, hoe seer ik hem ook bad, naar de plaats, alwaar wy myn Heer byna bui- | |
| |
ten zich zelven van pyn vonden. Hy was niet weinig verbaasd, wanneer hy zag, dat ik den Timmerman met my gebragt had, die niet minder verwonderd was, van myn Heer met zo een swaren ladder, en dat in de nagt om den hals te sien, en meende byna van lachgen te barsten, terwyl myn rampzaligen Heer als een hof-hond huilde. Eindelyk vroeg hy myn Heer met halve woorden, die door een vreeszelyk gelag afgebroken wierden, hoe duivel, dat hem die ladder om den hals quam? hier op begost hy nog sterker als te vooren te lachgen, vragende verscheide malen, hoe duivel dat hem de ladder om den hals quam? daar hem myn Heer niet anders op antwoorde, als dat hy hem om duizend Gods wil bad, dat hy hem dog gezwint helpen wilde: maar den ander voer gestadig in zyn lachgen voort. Eindelyk bad ik hem zelver, dat hy myn Heer eerst helpen, en daar na zo veel lachgen als hem lusten zou, zo dat hy sig ten laatste bewegen liet, en zig stelde, om de sport af te zaagen; maar nauwelyx had hy die half afgezaagt, of hy begost wederom met zo een gewelt te lachgen, dat hy byna ter aarden gevallen was, vragende wederom: hoe duivel hem de ladder om den hals quam? Myn Heer, die schier razend, over dezen zot meende te worden, en van pyn te bezwymen, ziende dat zyn gebeden niet te weeg bragten, was ten laatsten genoodzaakt iets te doen, dat hem namaals duizendmaal berouwt heeft, dat is, hem twee stuivers te belooven, indien hy hem aanstonds verlossen wilde. Deze woorden hadden ten laatsten zoo veel kragt op het gemoed van den Timmerman, dat hy zyn tronie aanstonds in een veel stemmiger plooi begost te zetten, en met zoo een vlyt te arbeiden, dat hy in een oogenblik niet alleen de sport af-zaagde,
| |
| |
maar myn Heer ook de ladder van den hals hielp.
Zo ras hy zich nu weder in vryheid gevoelde, begost hy vreesselyk op den Timmerman te vloeken, zeggende: dat hy een onbeleefden buffel was, en dat hy hem niet een penning geven wilde, dewyl hy hem had derven uitlachgen: maar na hy eindelyk een weinig bedaart was, en by zich zelven bedagt, dat de Timmerman, indien hy hem niet gaf 't geen hy hem belooft had, de zaak rugtbaar maken, en hier door zyn Crediet gebroken mogt worden, gaf hy hem ten laatste noch de twee stuivers, doch alle aan duiten om datze meer aanzien hebben zouden, wanneerse in zo veel stukken getelt waren, biddende de zaken geheim te willen houden; maar de Timmerman wilde gestadig noch weten, hoe hem deze ladder aan den hals gekomen was, het welk hem myn Heer beloofde op een andermaal te zullen verhalen, dankende God, dat hy van dese moejelyke vent verlost was, die niet naliet zulx aan zyn Meester, en die weer aan andere te verhalen, zo dat het gerugt hier van wel haast door de gantsche Stad verspreid wierd, daar myn Heers buurman aan verscheide luiden d'uitlegging van deed. De Timmerman was dan zo ras niet uit ons huis vertrokken, of hy begost op my uit te donderen, zeggende, dat ik hem alleen in zyn huis gebragt had, om dat hy hem bespotten, en de zaak de gantsche Stad door vertellen zou, en het had weinig gescheelt, of hy had my aanstonds uit zyn huis gejaagt, my dwingende, dat ik hem de twee stuivers, die hy den Timmerman gegeven had, weder zou geven.
Indien ik al de gierige streken van dese geld-zugtigen Pleiter verhalen wilde, zou ik meer dan jaren van nooden hebben, eer my die alle invallen zouden. Indien hy zober en schraal in 't eeten was, was zyn
| |
| |
kleeding niet veel beter; want, om deselve volgens order, en van boven tot onder te beschryven, so had hy een klein oud hoedtje op, waar van de rand niet boven de twee vingers, ruim gerekent, breed, en van de muisen so beknaagt was, dat het selve so veel tanden, als een saag had, hy beroemde sig, dat het nog van syn Groot-vader door erffenis aan hem gekomen was, die in syn jeugd d'eer gehad had, van Don Louis de Requesens, Gouverneur der Spaansche Nederlanden, te dienen, en die hem sulks uit een sonderlinge genade vereert had. Wat zyn Paruik aangaat, geen Christen ziel sou anders gemeint hebben, of het waren twee vosse steerten geweest, die aan ieder zyde van syn hoofd vast waren. Syn mantel was, als ik van hem vernomen heb, eertyds swart geweest, dog sedert de dood van Hendrik de III had deselve, tot teken van syn getrouwe diensten, een weinig naar het blauw beginnen te trekken, welke kleur hy met voortgang van tyden, so seer na sig genomen had, dat men nu sou geswooren hebben, dat hy so geverft was, zynde van een klap beschaduwt, die in groote een gansenbord overtrof, en van een reeks knoopen beset, die ik nog veel te kort doen sou, indien ikse by hoender-eyeren geleek. Ik geloof seker, dat indien dit stuk werks in de Republyk van de stomme Nagtegaals ofte Luizen, om wat duiderlyker te spreken, bekent geweest was, hun Overheid, hen, wanneerse iets Crimineels bedreven hadden, geen swaarder en dodelyker straf sou hebben konnen opleggen, als desen mantel te beklimmen, dewyl die so kaal was, dat geen van dit klein gebeente daar de geringste vastigheid op had konnien hebben, en derhalven door een doodelyken val syn leven had moeten eindigen. Om het overige van syn kleeding niet met stilswy- | |
| |
gen verby te gaan, wil ik alleenlyk seggen, dat syn Rok en Broek van omgekeert leder was, het welk voor desen swart, dog nu, door deselve toeval die syn mantel had, violet, en daar by, sedert hy eens op een tyd, wanneer hy, naar syn gewoonheid, Kikvorssen had vangen willen, in het water viel, so hard geworden was, en so een vreesselyk geraas maakte, wanneer hy sig beweegde, dat syn Nigt en ik, wanneer hy voor de straat-deur quam, hem meer aan het klapperen van syn broek, als aan zyn klop kenden. Zyn Koussen waren van het selve stof en koleur; en syn Schoenen waren t'eenemaal vol spykers; want hy vond noit een oude, die hy tot beloninge van syn getrouwe dienst (even als Jupiter de getrouwste, en wel verdienste van syn onderdaanen, onder het getal der sterren aan den Hemel stelde,) ook niet onder syn schoenen plaatste. Hy bediende sig van dese wanhopige toerusting niet, uit gebrek van andere, dewyl hy nog verscheide kisten vol schoone kleederen had, die hy liever van de wurmen wilde sien eeten, als die somtyds aandoen, alleen uit bloote gierigheid. Ja, of het schoon Heilige dag was, of dat hy te gast ging, kleede hy sig daarom niet een hair beter, waar door men hem de gantsche Stad door, niet anders noemde, als de Geleerde Advocaat, niet so seer om syn Geleertheid (hoewel hy behalven dat voor een goed Pleiter gehouden wierd) als wel om het stof van syn kleet, het welk, als ik gesegt heb, van swart leer was.
Eens op een tyd wierd hem een brief gebragt, die hy so ras niet opgebroken, en gelesen had, of hy gaf een verschrikkelyke schreeuw, en maakte het grootste misbaar van de wereld, noemende sig niet anders, als ongelukkige, rampsalige, en bedurve man, en trekkende het hair met gantsche handen vol uit syn
| |
| |
hoofd. Weinig hier na, viel hy t'eenemaal van zich selven, zoo dat ik my inbeelde, dat hy sterven wilde. Derhalven begaf ik my geswint naar de keuken, alwaar hy sedert eenige jaaren een weinig bier azyn had staan gehad, het welk ik uit de honger-kas (want eetens-kas kan ik die niet noemen) selver kreeg, alzoo syn Nigt juist niet t'huis was, en hem de neus en lippen daar zoo lang mede bestreek, tot hy wederom by zich selven quam. Ondertusschen was hem de brief uit de hand gevallen, weshalven ik goede gelegentheid had, om deselve te leesen. Ik vernam dan, dat die in
Antwerpen
geschreven was, van een man, die, als ik uit de brief sag, in een van syn huisen aldaar woonde, en die hem schreef, dat zynde voor eenige dagen een van zyn buurmans huisen aldaar in brand geraakt, het ongeluk juist gewilt had, dat de vlam daar van op zyn dak geslagen was, waar door nogtans geen andere schaade geschied was, als dat eenige pannen, door de hitte van de vlam, in stukken gesprongen waren, welke schaade evenwel met hondert guldens wederom zou konnen herstelt werden, hem derhalven, biddende, dat hy de goedheid geliefde te hebben, van aan zyn Factoor, die tot Antwerpen opsigt op zyn goederen had, last te geven, van met d'eerste gelegentheid het dak te herstellen, dewyl het water, wanneer het regende, hem groote schaade aan eenig Koren, dat hy op de solder had leggen, by bragt.
So ras hy dan wederom by zyn verstand gekomen was, begost hy sterker, als te vooren te klagen; maar wanneer hy het flesje sag, daar de bier-azyn in was, en gemerkt had, dat ik daar iets tot zyn hulp afgenomen had, wilde hy my van boosheid in 't gesigt vliegen, swerende dat ik hem den Azyn betaalen sou, dewyl ik die zo moetwillig verbruikt had,
| |
| |
daar ik hem wel met andere hulpmiddelen, als met de rook van een blauw brandend linden-band had konnen helpen, sonder sulke dierbare kosten aan te wenden.
Korts hier aan quam de Nigt ook t'huis, die niet weinig verbaast was, wanneer sy haar Oom so wanhopig vond. Evenwel wilde hy haar d'oorsaak hier van niet seggen, voor ik uit het Kantoor (want dit was het Toneel van dese Tragedie), gegaan was. Syn Nigt sogt hem op alderlei wys te troosten, en bleef nog eenigen tyd by hem. Eindelyk quam sy met bekreeten oogen wederom in de keuken, daar sy, met het hoofd in de hand, een geruime tyd sat, zonder nogtans niet een woord tegens my te spreeken, gestadig sugtende, dat evenwel so droog niet toeging, dat sy 'er niet wel een heele stoop gryn-vogt in schoot. Terwyl sy haar tyd met dit droevig handwerk doorbragt, en ik met de gedagten, van op wat wys ik myn krytend ingewand best bevredigen, en met levens middelen stoppen zou, hoorden wy op myn Heers Kantoor, dat regt boven de keuken was, daar wy saten, een stoel om vallen. Derhalven geloofden wy, dat hy wederom, op het nieuw van sig selven, en van de stoel gevallen was, en liepen, om sulx te sien, naar het Kantoor, daar ik nauwelyx d'eerste in getreeden was, of ik zag, niet zonder groote ontsteltenis, dat myn Heer aan een groote spyker hong, spartelende met de beenen tegens de muur, het welk my versekerde, dat hy nog leefde. Derhalven greep ik aanstonts een klein penne mes dat op de tafel lag, sprong op een stoel, en sneed het touw los, daar hy aan hing, terwyl hem zyn Nigt tusschen de armen ving. Hy was gants blauw om de kop, en gaf byna geen teken van leven meer. Ik had hem gaarn wederom wat edik onder de neus
| |
| |
gestreken, maar ik was bang, dat ik die naderhand zou betalen moeten: Derhalven bad ik de Nigt, dat zy zulks op haar risico doen zou, daar zy in 't eerst niet gaarn aan wilde, dog ten laatste nam zy nog een drop of twee daar van, op de tip van haar neusdoek, daar zy hem de lippen mede bestreek. Eenigen tyd daar na, opende hy wederom de oogen, en vloekte op zyn Nigt met een zwakke stem, dat zy hem wederom in dese ongelukkige wereld had doen komen, daar hy op het tipje gestaan had, om een salig einde te nemen. Hier op stelde hem zyn Nigt voor oogen, hoe zeer hy sig aan God, en aan zyn eigen ziel versondigt had, hem biddende, dat hy gedenken wilde, wat een duuren pand en schat die by het geene was, dat hy verloren had. Deze Christelyke vermaning in plaats van hem te troosten, werkte niet anders op zyn gemoed uit, als dat hy nog driemaal desperater wierd, roepende met een vervaarlyke stem, tegen zyn Nigt: jou Caronje! nu wil ik hangen, nu wil ik hangen, in spyt wan jou bakkus! Hier op vloog hy wederom na de tafel, daar de strik op lag, die ik hem van den hals gesneden had, om die weer op het nieuw t'appliceren, maar ik quam hem in dit zyn christelyk voornemen te voor, werpende dezelve uit het venster, het welk my zoo een goede muil-peer quam te kosten, dat ik genoegsaam bemerken kost, dat hy al wederom een weinig by kragten quam.
Hier op wenkte my de Nigt, dat ik buiten het Kantoor zou gaan, het welk ik deed', stellende my voor de deur, van waar ik vernam, dat zy hem weder op het nieuw de gruwel van zyn misdaad voor oogen stelde, hem radende, goede moet te bebben, dewyl hy dese schaade wederom, met sparen en zuinigheid in zyn keuken zou konnen inhalen. Dese laatste redenen vertroosten hem een weinig, en bragten
| |
| |
hem tot zo een berouw, dat hy beloofde ter eeren van Sint Ursel een was-kaars van een half pond, in de Kerk te zullen vereeren, hoewel hy zyn beloften naderhand geensins na quam.
Dit zyn verlies kost men merkelyk aan onze keuken bespeuren; want wy aaten zes weken naar malkander niets als paarde boonen, daar geen andere zaus op quam, als een weinig gore Karn-melk: maar voor al mosten die geen, wiens Processen hy bediende, zyn verlies misgelden, want hy zette de Articulen dies te wyder van een, en indienze hem nu en dan geen vereeringen of geschenken bragten, sprak hy hen daarom aan. De Boeren, die hy bediende, bragten hem het meeste nut in; want die mosten hem alle week, d'een booter appelen en peeren, en d'ander eyeren, hoenders en duiven, ja kalveren, schaapen, haasen en patrysen brengen, dat hy alles door zyn Nigt deed' in de Stad aan de Koks verkopen; maar wanneerse hem Karn-melk, en paarde-boonen bragten, die hield hy voor zyn eigen huishouding. Ik heb my dikmaals verwondert, hoe het mogelyk zyn kost dat een man, die zulke grote middelen had, en die van de gantsche Stad, zo aan landeryen als aan gereet geld, over de twee tonnen gouds geschat wierden, nimmer lust kreeg, om een dronk wyn te doen, of om een goede mond vol te eeten; maar daar en tegen, gestadig zulke lusten versoeiden, daar hy nogtans de beste en vermakelykste dagen van de wereld had konnen hebben, hebbende nog Vrouw, nog Kinderen, nog eenige Bloed-vrienden, daar hy voor behoefde te zorgen, als alleen voor de Nigt, zyn Broeders Dogter, die in zyn huis was, en die haar meesten tyd ook al geleeft had, zynde by de veertig jaren oud, en daar by zo een quesel, dat zy versworen had nooit te willen
| |
| |
trouwen. Dese had hy tot d'eenigste erfgenaam van zyn goed verklaart, zonder dat hy behoefde te zorgen, dat zy het goed na zyn dood onnut verquisten zou, dewyl zy nog veel gieriger, als hy zelfs was. Hier uit kan men zien, hoe zeer die geen te beklagen zyn, die met dese vervloekte krankheid besmet zyn, die men met regt de doodelykste en swaarste van alle zonde noemen kan, want een Moorder, Dronkaart, Speelder en Hoereerder, ja de grootste Sondaar van de wereld, kan eindelyk nog tot bekering komen, maar een Gierigaart niet, dewyl hy zyn gierigheid een zuinigheid, en geen zonden noemt, en also kan hy onmogelyk boete en leetwezen daar over doen.
De grousaamste Tyran, schynt my de gierigheid;
Want eerst gaat hy 't gemoed, met angst en sorg beswaren.
Die ons het leven moort, en tot de graf-steen leid,
Daar na doet hy de ziel voor alle duivels varen.
Maar het is genoeg gephilosopheert: Ik laat het onderzoeken, en het bestraffen van dese zonden, aan die daar voor betaalt worden.
Weinig tyd hier na, quam de geluksalige tyding van de geboorte van een jongen Prins van Spanjen aan het Hof tot Brussel, waar uit geen kleine vreugde, zo aan het Hof, als door de gantsche Stad ontstond, en alderlei vreugde betoningen, om desen zo gelukkigen dag te vieren, bereid wierden. Het gerugt hier van, had duizenden van menschen, zelfs van ver afgelegene plaatsen, tegens den bestemden dag, doen herwaards komen, zoo dat de Stad van menschen krielde. De Gouverneur had verscheide stukken Gelds doen slaan, die met groote menigte onder het volk geworpen wierden. Myn Heer be- | |
| |
minde al te zeer het geld, om dese gelegentheid verby te laten gaan. Derhalven begaf hy sig tegens den avond, wanneer de geld-regen een aanvang nemen zou, voor het Slot van den Gouverneur, gelyk zyn Nigt ook deed', met een kan die zy aan een langen stok gebonden had, daar zy wyn in meende te vangen, waar van men vele vaten onder het volk, en uit de vensters van het Slot lopen liet.
Ondertusschen beval myn Heer my het huis te bewaren, waar van hy al de kamers toe geslooten had, en dewyl ik wel denken kost, dat hy zo ras niet t'huis komen zou, besloot ik my voor vyf of zes stuivers, die ik nog had, vrolyk te maken, en de lang uitgestelde lust, van een spek-struif te eeten, nu te boeten. Na ik dan alles gekogt had, dat my daar toe dienstig was, begaf ik my aan het bakken van myn struif, die wel haast door de zonnen-schyn van een redelyk groot vuur, en met meer geluk, als te vooren, tot zyn volkomen rypheid quam, en die ik in minder dan een minuit, schoon die goelykjes twee pond woog, in de heiligheid van myn maag begroef, zonder zo veel, als een Coriander-zaad groot, over te laten. Na deze smakelyke executie, zette ik alles uit de weeg, 't geen my had konnen verraden, het welk ik nauwelyx gedaan had, of de Nigt quam in een droevige toestand in huis; hebbende de kop met een neusdoek verbonden, die vol bloed was, en de stok die zy mede genomen had, nog op haar schouder, daar niet als het oor van de kan nog aanhing, zy viel aanstonds op een stoel neer, en begost zo droevig te klagen, dat ik my vastelyk inbeelde, dat zy dodelyk gewont was. Ik bad haar, dat zy my d'oorzaak van dese haar slegte toestand zeggen wilde; maar zy gaf my niet anders tot antwoord, als: Ach myn hoofd! myn hoofd! ach de kan! de kan! Eindelyk bad
| |
| |
ik haar so lang, tot sy my ten laatste verhaalde, dat zy, wanneer zy voor des Gouverneurs Slot, en voor het venster, daar de wyn uitliep, gekomen was, zy zo lang gearbeid had, dat zy haar kan voor het vat, daar de wyn uitliep gekregen, en die byna vol gehad had, wanneer een kerel die nevens haar gestaan, en het verdroten had, dat hy met zyn kan zoo lang wagten most, tot de hare vol was, met een stok op haar kan gellagen had, waar van haar de stukken op het hoofd gevallen waren, en zoo gewond hadden, als ik sien kost.
Nauwelyx had zy haar klagtelyk verhaal geëindigt, of zy begost nog sterker als te vooren te grimmen, en zoo een misbaar te maken, dat men zou gesworen hebben, dat zy nog nooit begost had. Korts hier aan wierd 'er zeer hard aan de deur geklopt, die ik zoo ras niet geopent had, of ik zag myn Meester gants ontsteld, zonder mantel, van het hoofd tot de voeten met slik besprengt, de regter-hand met een bloedige doek bewonden, en de neus byna plat, ingetreeden. Hy trok, zoo ras hy in huis quam, het hair uit het hoofd, en liep naar de keuken, daar hy zyn Nigt in geen beeter staat vond, als hy zelver was. Hy beminde haar al te zeer, om haar d'oorzaak van haar misbaar niet te vragen, het geen zy hem zoo ras niet verhaalt had, of zy begeerde van gelyken te weeten, wie hem zoo toegerigt had. Hier op verhaalde hy haar, met een gelaat, daar de wanhoop op het levendigste op afgebeeld stond, dat wannneer men het geld had begonnen uit te werpen, een aansienlyk stuk, en van een redelyke grootte regt voor zyn voeten was komen te vallen, welkers glans hem zoo zeer bekoort had, dat hy sig, om dat hem d'andre omstanders sulx niet ontnemen zouden, aanstonds daar met het lichaam opgeworpen had, waar door hem
| |
| |
byna de vingers van de hand, en eenige ribben in het lyf in stukken getreden waren, dewyl der eenige honderden van Menschen over zyn lyf gelopen hadden, het geen hy alles nog zou hebben konnen vergeeten, zoo hy sei, indien hy, na hy wederom op de been gekomen was, zyn mantel door het gedrang niet verloren had. Nauwelyx had zyn Nigt dese laatste woorden verstaan, of zy gaf een vervaar lyke schreeuw, en hielp hem getrouwelyk, als een Esel balken. Hy wilde in 't eerst niet lyden, dat men na zyn hand zag; maar hy liet sig eindelyk nog zoo door het bidden van zyn Nigt bewegen, dat hy daar een weinig van die zelfde Salf op lag, die zy op haar hoofd gebruikt had, hoewel de vingers t'eenemaal verpletert, en byna van het vleesch ontbloot waren. Tot nog toe had hem zyn Nigt de schip-breuk van de kan niet verhaalt, die hy zoo ras niet van haar vernomen had, of hy verdubbelde zyn klagten, sig d'ongeluksaligste van alle menschen noemende, en de uur daar hy in geboren was, wel honderdmaal vervloekende. Eindelyk dwong hem de pyn, die hy over zyn gantsche lyf gevoelde, naar bed te gaan, terwyl ik en zyn Nigt zyn Kleed uitwasten, dat t'eenemaal vol modder en slik was, het welk zy dien nagt in de tuin op een stok liet hangen, om te droogen, en een weinig daar naar selver na bed ging, de wyl zy een sware pyn aan de wond, in haar hoofd gevoelde, die redelyk diep was.
So ras het dag was, beval my myn Heer, dat ik naar zyn kleed sien zou, of het al gedroogt was: maar ô Hemel! hoe seer was ik verschrikt, wanneer ik bespeurde, dat zyn kleed (dat, als ik te vooren, gesegt heb, van swart omgekeert leer was) niet alleen zo hard als een plank, maar daarenboven zo zeer doot de hitte van de Son, die nu al over de twee uuren ge- | |
| |
schenen had, gekrompen was, dat de broek niet boven anderhalf span, en de rok boven geen drie lang was. Ik was zoo zeer op dit droevig spectakel buiten myn zelven, dat ik als ongevoelig bleef staan, vresende, dat wanneer hy dese toeval vernemen sou, de schuld daar van op my leggen, of zig wederom, als te vooren, verhangen sou. Terwyl ik in myn selven beraadslaagde, wat my in dese toeval te doen stond, riep hy my verscheide malen, zoo dat ik ten laatste genoodsaakt was, by hem voor het bed te gaan. Ik was dan zoo ras niet by hem gekomen, of hy, ziende dat my de tranen in de oogen stonden, en dat ik gants ontsteld was, riep met een wanhopige stem uit, regtende zich in het bed op: Ach ik bedurve man! myn kleet is gestoolen. Hier op viel hy met zyn vuisten met zo een verwoedheid hem in 't hair, dat ik vreesde, dat hy 'er niet een in sou gelaten hebben. Derhalven kost ik hem niet langer in dese angst laten, en most hem van Conscientie wegen zeggen, dat zyn kleet niet gestolen, maar dat het nog ruim eens zoo Compendieus of beknopt was, als het daags te vooren geweest was. Dit maakte hem zoo begerig om zulx te sien, dat hy my aanstonds beval, also hy zelver niet gaan nog uit het bed komen kost, het selve te gaan halen. Ik had dese moeite gaarn aan een ander gelaten, maar ik was ten laatsten, op zyn aanhouden genoodsaakt, hem te gehoorzamen, en het wanhopig gewaat te gaan halen, het welk hy nauwelyks gesien had, of hy wierd nog veel styver als het kleet selver was, schoon men daar van wegen de hardigheid, nauwelyks met een musquet kogel had konnen doorschieten; en ik geloof vastelyk, dat, indien den dapperen Maarschalk van Turenne zulks aan gehad had, wanneer hy met een stuk-kogel wierd getroffen, hy nog tegenwoordig leven zou. Nooit is ont- | |
| |
steltheid groter als de zyne geweest, en ik had by een groot uur werk, eer ik hem kost doen geloven, dat het zyn kleet was: maar na ik hem eindelyk door verscheide Physische redenen had doen begrypen, dat het zo van de Son gekrompen was, meende hy rasend te worden. Hy wentelde zig wel honderdmaal in 't bed om, gaf zich selver verscheide trouwhertige muilperen: maar ten laatste wende hy den blixem van zyn gramschap tegens my. Daar was geen zoo veragte naam, die hy my niet toewierp, en die ik niet verduwen most. Dien gantschen dag deed hy niet als klagen, en wilde geen mond vol eeten: maar gelyk men, zelf om de droevigste toevallen, niet gestadig treuren kan, vergenoegde hy zich alleen met een nieuwe reforme van eenmaal des daags te eeten in onse keuken in te voeren, zoo dat my zyn ongeluk zoo wel, als hem selven trof.
Eindelyk wierd het zoo goed met zyn hand, dat hy wederom met de zelve (also het de regter was) schryven kost; maar dewyl zyn Nigts wond (in het hoofd, wel te verstaan) zeer diep was, was zy genoodsaakt nog een tyd lang het bed te bewaren, gedurende welke tyd ik wederom, als te vooren de schriften t'huis bragt, en derhalven nu en dan een stuiver drinkgeld kreeg, waar voor ik my een weinig eeten kogt, en also somtyds myn van honger versmagte ziel wederom een weinig verkwikte.
Onder die geen, die myn Heer bediende, was ook seker Marquies, zynde van
Gent
geboortig, en die nu zedert eenige jaren tot
Brussel
gewoont had, om seker Proces, tegens zyn Vrouws Broeder, voor het Hof aldaar uit te voeren. Dit was de goedste en beste Heer van de wereld, en scheen groot medelyden met myn erbarmelyken staat, die ik zomtyds aan een van zyn knegts verhaalde, te hebben, en deed'
| |
| |
my dikmaals, wanneer ik wat aan zyn huis te doen had, myn buik vol eeten, en gaf my daar en boven nog een goede drink-penning toe. Myn schoenen waren nu in zoo een zieltogende toestand, en van zoo een broose complexie, dat ik die met touwen aan myn voeten most swagtelen, wanneer ik voor myn Heer uitgaan wilde, het welk de voornoemde Marquis eens op een tyd gewaar werdende, vroeg my, of my myn Heer geen nieuwe schoenen geven wilde; Ik antwoorde hem, dat in de vyfde artikel, van die geen, die hy my voorgelesen had, expres gemeld wierd, dat ik my van het drinkgeld, daar ik, gedurende zyn Nigts afwesentheid, ofte siekte, de helft van kreeg, my in schoenen en klederen onderhouden most, en dewyl sulx zeer zelden geschiede, en dat hy zyn Nigt liever dit profyt, als my, gunnen wilde, kost ik my van dit sober verval in schoenen, ik laat staan in klederen, niet onderhouden. Hier op begeerde hy d'overige articulen ook te weten, die ik hem nauwlyks voorgelesen had (want myn Meester wilde, dat ik deselve altyd geschreeven by my voerde) of hy meende sig krank te lachgen, het welk ik merkende, en siende, dat hy zoo een groot vermaak schepte, om myn Heers legenden te hooren, verhaalde ik hem, na hy my eerst van zyn geheimenis versekert had, alles, het geen zyn gierigheid uitgerigt had, zonder hem d'avantuur van de Brandladder, wanneer hy druiven stelen wilde, nog die, wanneer hy sig verhangen wilde, en wanneer hem, in het geld-grabbelen, de vingeren verplettert wierden, te verswygen: maar niets scheen hem meer te behaagen, als wanneer hy zyn agter quartier op de heete spek-struif geplant had, het welk ik alles op zo een aardige wys wist te vertellen, dat de Marquis een sonderling gevallen in my kreeg, en my aanbood in zyn
| |
| |
dienst te willen nemen, indien ik van myn Heer met goed fatsoen kost af komen, zonder datse daar onvrienden om wierden, het welk hy, alzo myn Heer zyn zaak in handen had, niet gaarn zou gewilt hebben. Ik bedankte hem duizendmaal voor zyn goedheid, seggende: dat myn Heer my met gewelt niet houden kost, en dat ik aanstaande Alderheiligen (het welk omtrent nog twee maanden was) myn afscheid van hem nemen, en my als dan, indien hy my zo veel eer geliefde te bewysen, in zyn dienst begeven zou, het welk hy my nogmaal beloofde.
Wanneer ik nu myn afscheit van den Marquis nemen, en weer naar huis keren wilde, gaf hy my een enkelde Ducaton, seggende, dat ik my daar een paar schoenen voor koopen zou. Ik kost nauwelyx myn oogen geloven, wanneer ik my besitter van een Ducaton bevond, die ik gedagt had, dat al lang uit de wereld gebannen waren, dewyl ik 'er geen een, zo lang ik by den Advocaat geweest was, gesien had; want schoon hy daar overvloedig van versien was, wilde hy die dog niemaals sien laten, uit vrese, dat de Son met zyn heete stralen daar het gewigt van verminderen mogt, behalven, dat hy sig ook als d'armste van de wereld aanstelde, om daar door zo swaar niet geschat te worden, en ik kan sweren, dat ik hem, gedurende de tyd dat ik in zyn dienst geweest ben, niet anders, als duiten, daar somtyds een stuiver, dog zeer zelden, onder was, heb sien handelen, die hy in de tip van een oud doekje gebonden, by sig droeg, want zo ras hy slegts een stuk van twee stuivers ontfing, relegeerde of bande, hy sulx voor eeuwig in de duisternis van een daar toe gedestineerde geldkist, die met meer slooten en yserwerk, als het Dolhuis in den Haag bewaart, en versien was. Dog om weer tot myn propoost te komen.
| |
| |
Het had dan weinig gescheelt, of ik was den Marquis over deze zyne vrygevigheid om den hals gevallen, indien de gedachten, van d'eerbiedigheid, die ik aan zyn staat en geboorte schuldig was, my van dit een weiniger gemeensaam voorneemen af gehouden had, my voor datmaal alleen vergenoegende, met hem duisendmaal voor zyn goedheid te bedanken. Hier op begaf ik my wederom na huis, daar ik zo ras niet in gekomen was, of myn Heer bekeef my zeer over myn lang uitblyven, en vroeg my in gevolg hoe veel ik van de Marquis gekregen had? Ik antwoorde hem, dat hy my een schelling gegeven had, die ik hem sien liet, en al eenige dagen te vooren gehad had. Na hy my drie stuivers voor myn deel daar van gegeeven had, gebood hy my, dat ik aan het schryven zou gaan, en most dien gantschen namiddag by hem op het kantoor blyven.
Ik had nu vastelyk voorgenomen, hem nog in lang de Ducaton niet te laten sien (uit vrese, dat hy daar de helft van begeeren mogt) en deselve na eenige dagen te wisselen, en hem als dan te doen gelooven, dat ik sulx nu en dan gekregen, en gespaart had, en my dan een paar schoenen daar voor te koopen. Ik had zedert eenigen tyd zeer met het bloeden uit de neus geplaagt geweest, het welk my dikmaals wel drie, of viermaal op een dag overquam. Myn ongeluk wilde dan, dat wanneer ik dien selfden dag by hem sat en schreef, my de neus wederom begost te bloeden, en willende derhalven, om te beletten dat geen bloed-droppen op het papier, daar ik op schreef, vielen, een klein oud doekje, dat ik ten dien einde by my voerde, en my in diergelyke toevallen van diende, uit myn zak krygen, gedagt ik rampsoedige aan de Ducaton niet, die ik des morgens, om dies te sekerder te bewaaren, daar in gewik- | |
| |
kelt had, waar door dezelve op de vloer quam te vallen, en van myn Heer gesien, en by gevolg wel haast opgevat wierd.
Nooit was ontsteltenis grooter, als de myne, evenwel besloot ik hem de waarheid niet te bekennen. Hy zag my eerst met een onstelt, en een verwart gelaat aan, sprekende geen ander woord als: ô Schelm! het welk hy met een sware sugt uitboesemde. Hier op vloog hy naar eenige kassen en kisten, die hy alle met een vreesselyke ontsteltenis opende, en daar hy eenige zakken met geld bezag, die hy alle nog toe gevonden hebbende, een weinig begost te bedaren. Hy zette zig een wyl op een stoel neder, daar hy langen tyd bleef zonder een woord te konnen uiten. Eindelyk perste hy dese weinige, doch troosteloose worden uit zyn boezem: ô Moorder van myn ziel! ô verradelyk en ontrouw gespuis! is dit den eed, die gy my gedaan hebt, wanneer ik u de Artikelen voor las, van dezelve getrouw na te komen? heb ik u daarom zoo lang myn brood laten eeten, en zelfs de lekkerste brokken met u gedeelt, om dat ik door u verraden worden, en ten val komen zou? Nu, vervolgde hy, ziende my met een paar blikken aan, die een veel moediger, als my armen bloed zouden hebben doen beven, den regtvaardigen Hemel heeft uw' ontrouw niet verborgen willen laten, daarom geeft my uw misdaat te kennen, en verhaalt my, op wat eerloose wys, gy aan dit geld gekomen zyt, en waarom gy dat niet met my, zo gy dat door een eerlyk middel verkregen hebt, gedeelt hebt.
De vervloekte wantrouw van dese geld zuchtigen vrek, die my genoegzaam te kennen gaf, dat hy my voor een dief aan zag, verdroot my zoo zeer, dat ik schier razend meende te worden, en myn regtmatig misnoegen daar over niet langer verbergen kost.
| |
| |
Derhalven antwoorde ik hem op een koele wys, dat ik zulks dien morgen, wanneer ik naar den Marquis gegaan was, op de straat gevonden had, en dat in zyn Artikelen van het drink-geld, en niet van het gevonden geld tremeld wierd: maar hy wilde zich hier mede niet vergenoegen laten, sloeg zyn mantel om, en begaf zich naar het huis van den Marquis, om te vernemen of ik deze Ducaton niet van hem gekregen had. Myn Geluk wilde dan, dat, wanneer hy by den Marquis gekomen was, hy hem vroeg, of hy my niet meer drink-geld, als een schelling, en niet, hoe veel hy my gegeven had? waar uit de Marquis, dat een gaauw en verstandig man was, lichtelyk bemerken kon, dat ik hem had doen geloven, niet meer gekregen te hebben, en dewyl hem deze onbeschaamtheid van myn Heer zeer verdroot, gaf hy hem op een koele manier tot antwoord, of het hem te weinig scheen dat hy my een schelling, voor eenige papieren t'huis te brengen, gegeven had? daar by voegende, dat hy na dezen wel maken zou, dat hy daar geen twyfel, noch stryd met my om hebben zou, dewyl hy my geen stuiver drink-geld meer geven wilde. Hier op scheide hy van hem, zonder hem eens te groeten. Hy was zoo ras niet t'huis gekomen, of hy, konnende zich noch niet anders inbeelden, of deze Ducaton was my van den Marquis, wiens mildigheid hem bekent was, geschonken, zei my op een vergramde wys: Wat zegt gy nu, deugeniet? zoud gy nog wel onbeschaamt genoeg zyn van t'ontkennen, dat u de Marquis de Ducaton niet gegeven heeft, nu hy my zulks zelver gezegt heeft? Ik beken, dat dese woorden my zoo verbaast maakten, dat het weinig gescheelt had, of ik was door de mant gevallen; maar wanneer ik naderhand bedagt, dat de Marquis al t'een verstandigen man was, om my
| |
| |
te verraden, na hy my zelver eerst bevolen had, zulks voor myn Heer te verbergen, en dat het waarschynlyker was, dat dese gierigaart zulks alleenlyk deed', om my uit te hooren, bleef ik vast op myn stuk staan, seggende: dat het onmogelyk was, dat den Marquis zulks gezegt had, dewyl het daar niet anders mede was, als ik hem gezegt had. Hier op stelde ik my, als wilde ik naar den Marquis gaan, om hem zulks te vragen, het welk hy siende, wilde het niet toelaten, en merkende, dat hy de waarheid niet uit my krygen kost, zei de schender: nu wel aan, posito gy had de Ducaton gevonden, zoo komt deselve niet u, maar my toe, dewyl gy in myn dienst zyt, en zulks, in die te verrigten, gevonden hebt. Hier op wilde hy my door verscheide regels uit het Corpus Juris doen begrypen, dat wanneer een dienaar iets in zyn Heers dienst vond, zulks den Dienaar niet, maar den Heer toekomt; maar dewyl zulks Latyn was, kost ik 'er weinig troost uit scheppen. Evenwel, voer hy voort, wil ik toonen, dat ik niet onredelyk ben. Dit zeggende, kreeg hy een sleutel uit zyn zak, daar hy een kas mede opende, en vyf schellingen en anderhalve stuiver uit kreeg, die hy my gaf, zeggende: dat ik, volgens alle regten, niet meer van hem begeren kost.
Wat zou ik armen duivel beginnen? Ik was ten laatste genoodzaakt, het geld na my te nemen: maar wanneer ik zulks in myn zak steken wilde, nam hy my het wederom af, zeggende: dat hy eerst weten wilde, wat ik met het zelve doen wilde, dewyl zyn gewisse niet wilde toelaten, dat ik zulks onnuttelyk doorbrengen zou, en wanneer hy hoorde, dat ik daar een paar schoenen voor kopen wilde, antwoorde hy my, dat hy 'er noch een paar had, die hy in zyn jeugd, en doen hy een kwant van myn jaren geweest was, gedragen had, en die hy my voor gerin- | |
| |
ger prys, als die hem gekost hadden, wilde overlaten, schoon hy deselve niet meer, als een half jaar gedragen had. Hier op opende hy een kleer-kas, daar hy een paar schoenen uit kreeg, die ik geloof, dat ten tyde van Charle magne, schoon hy my swoer, datse in 't jaar onses Heeren 1518. na zyn eigen, Groot-vaders voeten, gemaakt waaren, die, na hy deselve omtrent twee maanden gedragen had, van wegen eenige Lykdoorens, daar hy seer mede geplaagt geweest was, had moeten afleggen, en naderhand, wanneer hy getrouwd geweest was, aan zyn Vader gegeven, die deselve, also se hem te kort waren, niet eenmaal aan zyn voeten had krygen konnen, en datse also door erffenisse, ten laatste van zyn Vader op hem gekomen waren, en dat hy met een goed gewisse sweeren kost, die niet meer, als maar een Winter gedragen te hebben.
Ik kost my niet onthouden, zoo om detreffelyke Genealogie, als om het ouwerwets fatsoen van zyn schoenen hertelyk te lachgen, waar van de snuiten voor over een hand breet, en de hakken ofte polvyen zoo spits, als de tap van een bier-ton waren. Derhalven bedankte ik hem ten hoogsten voor zyn goede aanbieding, zeggende, dat het jammer zyn zou, dat zoo een antiquiteit ofte oud Konst stuk zo schandelyk bedurven zou worden, en dat ik my liever een paar schoenen by een Schoenmaker van onse eeuw kopen wilde: maar hy antwoorde my, dat hy die doch niet gebruiken kost, en dat hy nog veel ouder dingen had, daar hy zyn Voorouders aan gedenken kost, behalven dat de zolen zo hardt gedroogt waren, dat ik daar langer, als op twee paar anderen kon gaan, sonder dat ik daar spykers onder zou behoeven te slaan, daar by voegende, dat hy zulks meer om myn, als om zyn eigen nut en voordeel deed', dewyl hy my deselve
| |
| |
voor 44 stuivers laten wilde, daar hy my nogtans uit een memoriaal, van het geen zyn Groot-vader op d'Academie (want daar had hy dezelve laten maken) verteert had, bewysen kost, dat hem die 46 stuivers en een oortje drink-geld voor de jongen, die hem deselve t'huis gebragt had, gekost hadden, en dat hy voor de twee maanden, die zyn Groot vader, en de ses, die hy die gedragen had, ten eersten een dubbelde stuiver en vier penningen daar op verliesen wilde, daar hy hoopte, dat ik niet tegens in te wenden zou hebben.
Hoe zeer hy sig nu bemoeide, om my zyn schoenen aan te praaten, kost ik evenwel niet besluiten, iets met geld te koopen, het welk my niet alleen het gespot van de jongens, maar daarenboven ten minsten een arm of een been zou gekost hebben, die ik onmogelyk, om de spitsheid der polvyen, zou hebben konnen gaaf behouden, zoo dat ik hem rond uit te kennen gaf, dat ik die voor niets niet begeerde, en dewyl hyse voor die prys niet afstaan wilde, was hy ten laatste genoodzaakt, my myn halve Ducaton weder te geven, daar ik die zelfden namiddag, na ik nog eenige stuivers daar by gelegt had, my nog een paar nieuwe schoenen voor kogt, het welk hem zoo zeer verdroot, dat hy my na die tyd doodelyk haate.
Ondertusschen was zyn Nigt, tot wiens wond zig ook de koorts geslagen had, genoodsaakt, gestadig het bed te bewaren, sonder dat hy ooit een Doctor of een Barbier, hoe lief hy haar ook had, na haar wilde zien laten, waar door haar krankheid dagelyks d'overhand nam. Eens op een tyd wierd zy heftig van een swaar Colyk aangetast, evenwel kost hy niet besluiten, iets uit d'Apoteek te laten halen, maar dewyl hy dikmaals gehoort had, dat het snuitsel van een kaars, in warme wyn ingenomen, zeer goed
| |
| |
daar voor was, gebood hy my, dat ik by een van de Buuren een weinig halen zou (want zelver had hy zulx niet, dewyl hy in agt jaren, geen kaars in zyn huis gehad had) het welk hy haar in een lepel met scharre-bier in gaf, doch dewyl zulx niet helpen wilde, en dat haar quaal gestadig met zo een geweld toenam, dat hy meende dat zy daar in blyven zou, was hy ten laatste genoodzaakt voor een oortje Jenever-water te laten halen, het welk haar eenige verligting by bragt. Eindelyk wierd zy van zig zelven wederom beter, zo dat myn drink-geld nu ophield, dewylse de pleit-zaken, en papieren nu zelver t'huis bragt.
Zedert het verlies van zyn mantel, zag hy nooit een man verby zig gaan, die hy niet na de mantel zag, uit hope, van door deze middel de zyne weder te vinden. Eens op een tyd ontmoete hem des morgens een Burger, dat een Droogscheerder, en een plomp gezel was, en die niet ver van ons huis woonde. Hy had dien morgen een kind ten Doop gehouden, en had derhalven zyn beste mantel om gedaan, en die myn Heers gewezene niet ongelyk in kleur, en ampelheid van de klap was, en die zyn ouderdom ruim met de zyne had konnen betwisten. Hy had deze zo ras niet in 't gezicht gekregen, of hy beelde zich gantschelyk in, dat het de zyne was. Derhalven begon hy de man by een arm te vatten, en vroeg hem op een barze wys, hoe hy aan die mantel gekomen was? Die heb ik noch van myn Vader geerft, Hontsvot, antwoorde den ander, en wat duivel leid jou daar aan gelegen, Advocaat van quade zaken, of meenje dat ik hem gestolen heb? voer hy voort. Dat ik wist, datje die gedagten van my had, de moort slaa me .......... dit zeggende, kreeg hy een groot mes voor den dag, daar hy onzen armen
| |
| |
duivel, op een onbarmhartige wys de tronie mede zou gekurven hebben, indien hy de voorsigtigheid niet gehad had, van met zyn beenen te schermen, die hem niet alleen binnen een minuit uit het gesicht van zyn vyand, maar ook binnen de palen van syn huis leverden. Dit veroorzaakte so een schrik in syn gemoed, dat hy de nieuwsgierigheid van daar meer na te sien, als ook de hoop, van die ooit weer te vinden, t'eenemaal varen liet.
Ondertusschen naderde de tyd, dat ik by den Marquis in dienst treden sou. Derhalven gaf ik myn Heer te kennen, dat ik geen lust had langer by hem te dienen, en dat ik my al by een ander Heer verhuurt had, zonder hem nogtans te zeggen, dat het den Marquis was, uit vreese dat hy, om my in zyn dienst te behouden, my swart by hem zou zoeken te maken, en also myn gehoopte Fortuin om stooten. Hy meende in 't eerst, dat het my geen ernst was; maar wanneer hy hoorde, dat ik zulks met eeden bevestigde, en hem te vooren waarschouwde, na een ander dienaar om te zien, indien hy 'er een vinden kost, die in zyn dienst van honger sterven wilde, meende hy schier rasend te worden, noemende my d'ondankbaarste van alle menschen, my voorhoudende, dat ik een kind was, en niet wist, wat my diende, dat ik myn zelfs bederven wilde, begevende my in een anders dienst, nu hy my alles goeds gedaan had, daar hy het dog zo eerlyk met my gemeent had, dewyl hy by zig vast gesteld had my t'eeniger tyd tot een Procureur te maken, en dat hy daarenboven verscheide malen tegens zyn Nigt gezegt had, dat, indien ik my nog eenige jaren getrouw in zyn dienst gehouden had, hy my dat sware ledere kleet zou vereert hebben, het welk hy het laatst afgelegt had, en daar ik zonder twyffel, als een Raadsheer in zou
| |
| |
uitgezien hebben; maar dat hy nu wel zag, dat het niet aan my besteet en was, en dat hy my derhalven, als een onnut en verrot lid wilde afsnyden. Alle dese woorden liet ik my zeer weinig ter herten gaan, blyvende gestadig by myn voornemen van den Marquis te dienen. Ja, ik had liever sterven willen, als nog een maand langer, als myn tyd was, in zyn dienst te blyven, zoo een schrik had ik voor het hongeren gekregen. Ziende dan, dat ik van myn voornemen, nog met goede, nog met quade woorden niet af te brengen was, most hy ten laaste te vreden zyn, begerende alleenlyk te weeten, wie den Heer was, daar ik my sei by verhuurt te hebben, het welk ik egter niet doen wilde, vrezende, dat hy my nog d'een of d'andere pots spelen mogt.
Ondertusschen quelde hy my dagelyx, om te weeten, wie myn aanstaande Heer was, zo dat ik eindelyk gedwongen was, hem te gehoorzamen, en te bekennen, dat het de Marquis was. Hy scheen niet weinig hier over verbaast, vreesende mogelyk, dat ik al zyn legenden, als ook de wanhoop, daar hy in geweest was, wanneer hy zig verhangen wilde, aan den Marquis verhalen zou. Derhalven gaf hy my de beste woorden van de wereld, my duizendmaal om Gods wil biddende, dat ik, nu ik van hem af ging, doch niet agter zyn rugge zeggen zou, dat tot nadeel van zyn goede naam zyn kost, en om my hier toe nog eerder te bewegen, vereerde hy my vier stuivers, doch niet sonder te vooren een groot geweld op zyn gemoed te doen.
Als nu de lang gehoopte dag gekomen was, dat ik de maag pynigende keuken van de vastende pleiter zou verlaten, om de mergloze pypen myns lichaams in een veel vetter te transporteren, nam ik myn afscheid van myn Heer, en zyn Nigt, na hy my nog- | |
| |
maals gebeden had alles geheim te houden, en begaf my naar het huis van den Marquis, van wien ik, als ook van het overige van zyn dienst-boden, zeer vriendelyk ontfangen wierd. Hy deed' my aanstonds een goed Levery-kleed maken, en wilde dat ik zyn Soon, dat een borst van ontrent vyftien jaren, en zo schoon van gelaat, als wel gemaniert was, dienen zou. Dese, die wy Belindor zullen noemen, kreeg my in 't kort zoo lief, dat hy niet een oogenblik van my duuren kost, gelyk ook zyn Heer Vader, die ziende met groote vergenoeging d'overeen komst van aart en natuur, die zyn Soon, en ik hadden, en bespeurende mogelyk iets in my, 't geen hem deed' geloven, dat ik tot hoger stant, als tot de Levereyrok geboren was, deed' my beneffens zyn Soon, vlytig in de Latynsche Taal onderwyzen. De leerzugt, die ik van myn tederste jaren gehad had, zynde van een kittelende hoop, van t'eeniger tyd nog een Advocaat of Doctor te werden, aangeprikkelt, was oorsaak, dat ik de tyd, die ik overig had, tot geen andere oeffening, als tot het lezen van myn schoolboeken aanwende, waar door de Marquis my dagelyks hoe langer hoe meer beminde, voornamentlyk wanneer hy van onse Praeceptor, die een geleerd jongman was, en voor dese op verscheide Academien gestudeert had, met verscheide lof-redenen myn vlytigheid en leersaamheid hoorde verheffen. Zo zeer, als nu de vroomheid en goedheid van de Vader en Soon d'uitterste eerverheffingen verdiende, waren de godloosheid, en trouwloosheid van de moeder dies te verfoejelyker, en die geensins met de voortreffelykheid van haar geboorte, en nog veel weiniger met haar jaren over een stemde: en die zy my, schoon ik een kind was, wel haast in verscheide voorvallen deed' bemerken: Want eens op een avond, dat de Marquis by
| |
| |
een van zyn goede vrienden te gast geweest was, deed' zy my boven in haar kamer by haar komen, alwaar zy voor een goed vuur zat, also het nu in de winter, en bitter koud was. Haar begeerte was, dat ik haar de rokken, en het hemt op ieder schouder met spelden vast maken zou, op dat zy zich met dies te meer bequaamheid, zoo van voren, als van agteren warmen kost. De schaamte, die ik had, van haar hier in te gehoorzamen, most ten laatste voor de strengheid van haar bevel wyken, en dit alles had ik nog konnen overkomen, indien ik ten laatste ook niet gedwongen geweest was, haar op zekere plaats te krabben, daar de nagels nogtans zeer onverdragelyk zyn.
Terwyl ik in dese onbetamelyke oeffening was; trad de Marquis met nog drie, of vier van zyn goedevrienden in de kamer, die niet weinig verwonderd was, wanneer hy zyn Vrouw in dese natuurlyke gedaante vond, die van schaamte meende te sterven, wanneer zy haar man zoo wel vergeselschapt vond. Zy deed' in het eerst haar uitterste best, om de spelden los te krygen, maar dewyl zy die zoo ras niet, als zy wel gewilt had, vinden kost, moest zy ten laatste van haar voornemen afstaan, zig alleenlyk vergenoegende van d'omstanders haar agterste tronie toe te wenden, die zoo rood als scharlaken was, niet zoo zeer door schaamte, als wel door de hitte van het vuur. Was nu de schaamte en de gramschap van haar man groot, was het schaterent lachgen van zyn goede vrienden nog veel grooter, waar van d'een, dat een spot-vogel iu zyn hert was, hoorende, dat de Marquis haar voor een Canaalje hoer schold, hem al lachgende tot antwoord gaf: Voorwaar, myn Heer, gy hebt geen oorzaak uw' Vrouw voor ligtvaardig te schelden, dewyl gy uit de schaamroode kleur van haar
| |
| |
agterste tronie ligtelyk bespeuren kond, hoe groot die van haar voorste zyn moet, en dat zulks een gewis teken van kuisheid is. Dese woorden verwekten d'overige nog meer tot lachgen, zo dat de Marquis die van gramschap brande, ten laatste genoodzaakt was hen te bidden, datse zig uit de kamer begeven, en hem in een andere volgen wilden; om zig en zyn Vrouw hier door van verder smaat te bevryden.
Ondertusschen bleef ik met d'onstelde Marquise in de kamer, die de tranen van spyt, en vrees, voor d'aanstaande groetenis van haar man uit de oogen sprongen, en zig, na zy my bevolen had, haar de spelden los te maken, aanstonds te bedde begaf, veinsende zig siek te zyn, waar door zy het onweer van haar mans regtvaardige wraak meende af te keeren, daar zy niet eens zo zeer voor had behoeven te vreesen,
dewyl hy zo goed en geduldig was, dat hy zich alleenlyk vergenoegde, met haar op een leersame, en vriendelyke wys te bestraffen, het welk haar nogtans meer tot verargering, als betering diende. Evenwel wilde hy in 't eerste aan my toonen, hoe zeer hem de ligtvaardigheid van zyn Vrouw ter herten ging, en sou my zonder twyffel, na het breeken van een arm, of been uit zyn huis hebben doen jagen, indien ik hem met groote eeden en bittere tranen niet te kennen gegeven had, dat ik zulks niet, als op zyn Vrouws bevel, en wreede dreigingen, indien ik my hier in wederspannig toonde, gedaan had.
Dese en diergelyke betragtingen veroorsaakten, dat hy zyn wraakgierig besluit in een veel vreedsaamer veranderde, dewyl hy vreesde, dat indien hy my om deeze zaak qualyk deed' handelen, en uit zyn huis jagen, het zelve overal rugtbaar werden zou, daar hy nu, door de verswygentheid van zyn goede vrien- | |
| |
den verhoopte, dat zulks in de poel der vergetenheid t'eenemaal zou begraven werden. Hy vergenoegde zig dan, met my te vermanen van zyn Vrouw na dese in diergelyke godloosheid, die niet zonder krenking van zyn eer, en van het ontsag, het geen een Dienaar aan zyn Heer schuldig was, geschieden kost, niet te gehoorsamen, en hem zulx, wanneer zy dat begeren zou, aan te komen dienen, en dat hy haar als dan haar behoorlyke bestraffing daar over geven wilde; my ten laatste op straf van zyn uiterste ongenade beveelende, zulx niet alleen voor alle menschen, maar ook voor zyn Soon geheim te houden, het welk ik by de snoeren van myn levery rok swoer te zullen doen.
Dese bekentenis verdroot Mevrouw zo zeer, daf zy my, na die tyd alderlei quade diensten by den Marquis zogt te doen, die my nogtans meer voordeelig, als schadelyk waren, dewyl hy uit dese haat, wel oordelen kost, dat ik haar in haar geile begeerte niet meer ten dienste stond, waar door hy my hoe langer hoe meer beminde, en geen geld aan my spaarde, om my t'eeniger tyd tot een eerlyk man te maken, en dewyl my de Natuur met sekere swier en bevalligheid in al myn doen begaaft had, die geensins na de geringheid van myn afkomst swymde, leerde ik in korten tyd al de oeffeningen, die hy my, beneffens zyn Soon, leeren liet, als Danssen, Ryden en Vegten, zoo volkomen, dat ik zyn Soon, hoe leersaam, en wel gemaniert hy ook was, wel haast hier in te boven ging. Ik had van jongs af, altyd groote lust gehad om de Fransche taal te leeren, daar ik nu de beste gelegentheid van de wereld toe had, dewyl men geen andere in ons huis sprak; want meest alle zyn bedienden waren geboren Franchen; behalven dat dese taal seer gemeen in
Brussel
,
| |
| |
als ook door gants Braband, voornamentlyk onder luiden van aanzien is, zoo dat ik dezelve wel haast zoo volkomen leerde, dat die geen, die my dezelfde spreken hoorde, my gewisselyk voor een geboren Fransman zou genomen hebben, daar my het lezen, van eenige aangename boeken in deze Taal, niet weinig in te hulp kwam, voornamentlyk van eenige Romans, die naderhand tot olie in myn liefdensvlam dienden, en welkers regels ik zoo punctuelyk naderhand in alles in acht nam, dat ik geloofde, dat die geen, die in het lieven het geringste daar van overtrad, onmogelyk zalig kon worden, al was hy de loffelyke Neef van St. Pieter geweest.
|
|