Nederduytsche poemata 1616(1983)–Daniël Heinsius– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Aen den Leser, te weten zijn beminde, in zijn Latijnsche gedichten Rossa genaemt. GHy die met u gelaet, en soete blixem straelen Van u klaer aengesicht mijn arme siel doet dwaelen, Die met een heerschappy en sachte tyranny Berooft my van mijn hert, my selve weert van my, Die met de toovery van liefelick te spreken, En daer by wreedt te sijn, mijn hert in my doet breken, Niet door verboden list, of quade duyvel konst, Maer door een soet gesicht, en geen volkomen jonst, VVilt met een bly gelaet dees woorden overlesen, Gestelt door uwen slaef, die dronck is van u wesen, Die blindt van het vergif dat van u oogen schijnt, Al levende vergaet, al lacchende verdwijnt, Die ghy benomen hebt door u gesicht, u leden, V schoonheyt sonder maet, zijn wijsheyt ende reden, [pagina 14] [p. 14] Die ghy gebonden houdt, en toomt met uwe deucht, Dat hy hem in zijn leet volkomelick verheucht. Ick die te voren placht mijn leser te gaen soecken Met een sorchvuldich hert door al des weerelts hoecken, En kenne nu maer een, en komend' in u handt, Aen bidde den autaer van u volmaeckt verstandt. Iasonder yemandt meer beneven u te achten, Stort ick in uwen schoot het merch van mijn gedachten, Het beeldt van mijn gemoet: gelijck ick altijdt ben In't midden van den brandt getrocken met de pen. Godin siet aen het leet, waer van de beste vruchten Niet anders sijn dan pijn, dan klagen ende suchten, Siet aen het droef geluyt, dat voortijt uyt de mondt Alleenlick quam gevloeyt, maer nu uyt 'sherten grondt. Godin siet aen dit werck, en over dese dichten Laet eens de gouwen glans van u schoon oogen lichten, Dat vier van u gesicht, daer mede ghy doorboort De vesten van mijn siel, my liefelick vermoort. Ghy hebt my eerst gequetst, sijt weder de geneser Van dese droeve sieckt. Dit doen de lieve Leser VVensch ick u veel gelucks, my selven soo veel goet Als ghy my nu verdriet en swaricheyt aendoet. Vorige Volgende