Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel Heinsius
(1965)–Daniël Heinsius– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 97]
| |
Hymnvs oft Lof-sanck van
| |
[pagina 99]
| |
Daniel Heinsivs
| |
[pagina 100]
| |
20die tot zijn groot leetwesen aen het eylant van den woesten Polyphemus gestrantGa naar voetnoot20 21wesende, ende vol vreese van de doot, daer hy alreede vaste beloften af hadde,Ga naar voetnoot21 22soeckt alle middelen; om hem met het wonderbare sap van druyven in den slaepGa naar voetnoot22 23te locken, op dat hy mochte ontkomen zijne tanden, die op hem gescherpt ende 24genoechsaem gewet waren. Om het welcke beter te volbrengen, begint eerst metGa naar voetnoot24 25vele soete woorden, die hy niet te soecken en hadde, maer hem van selfs uyt deGa naar voetnoot25 26mont gevloeyt quamen, den godloosen Cyclops te bepraten, prysende de kracht 27van den God die hy op de wyse in die kluchten gebruyckelick, Βαϰχίον, dat isGa naar voetnoot27 28het wijntjen, ofte het lieve Bacchusien noemt. Waer op de groote Polyphemus, 29die geen goden kende ofte vierde, soo de Griecken seyden, sat ende vol sijnde,Ga naar voetnoot29 30van boven als de boeren plegen, wat laet vliegen ende rispt hem in de mont,Ga naar voetnoot30 31seggende, Ἐρυγγάνω γὰρ αὐτὸν ἡδέως ἐγώ.Ga naar voetnoot31 32Dat is: Ick voel' het: want o grooten sot, Ick rispe wel van desen God. 33Ende een weynigh daer nae, Θεὸς δ᾽ ἐν ἀσϰῷ πῶς γέγηϑ᾽ οἴϰους ἔχων;Ga naar voetnoot33 34Dat is: Wat is het voor een God, die leeft, En in de fles zijn wooning' heeft? 36Gevende de Griecken heymelick daer mede te kennen, dat de volckeren die geenenGa naar voetnoot36 37God en hadden, soomen meynde, wyser waren, als die sulcke dienden. De godsaligeGa naar voetnoot37 38ende hoochgeleerde vader Clemens van Alexandrien, schrijft dat AntisthenesGa naar voetnoot38 39hoorende van Venus spreken, antwoorde, Die van Venus spreeckt, die 40soud' ick wel doorschieten, kond' ick hem maer krijgen: want zy veleGa naar voetnoot40 41degelicke vrouwen heeft bedurven. Cupido en is oock niet als een rechtGa naar voetnoot41 42gebreck van de natuere: van de welcke dit ellendich volck overwonnenGa naar voetnoot42 43sijnde, seggen dat de sieckte een God is. Waer uyt ende meer ander diergelijckeGa naar voetnoot43 44spreucken, soo van oude philosophen als poëten, men ghenoech bemerckenGa naar voetnoot44 45kan, wat ghevoelen dat zy selve van die Godts-dienst ghehadt hebben, | |
[pagina 101]
| |
46al ist dat zy de gemeyne sotheyt dickwils te gemoet gegaen sijn. Ander hebbenGa naar voetnoot46 47dat bedectelicker gedaen, ende schrijvende de lof vande Goden, der selver schanden 48ende leelickheden ontdect, als ick meyne dat wy oock gedaen hebben. VeleGa naar voetnoot48 49onder haer, (het welcke hier bysonder plaetse sal grijpen) en hebben met de naemGa naar voetnoot49 50van Vulcanus, Bacchus, Venus, ende andere namen, gelijck Plutarchus wel segtGa naar voetnoot50 51in zijn boeck in het welcke hy leert, hoe dat de jonge lieden de poëten sonder 52schade souden mogen lesen, niet dan het vier, de wijn, de minne, ende hareGa naar voetnoot52 53krachten, goet ende quaet, gebruyck ende misbruyck, willen te kennen geven.Ga naar voetnoot53 54Als alle de Griecken meest doen. Soo dat bynae gans de oude wijsheyt ende philosophie,Ga naar voetnoot54 55die Aristoteles daer nae op een ander maet heeft willen brengen, onderGa naar voetnoot55 56dese namen ende woorden, begraven ende bedeckt licht. Ghelijck wy souden sien,Ga naar voetnoot56 57indien wy de boecken van Pherecydes hadden, ende van meer andere, die PythagorasGa naar voetnoot57 58gebroeyt ende voortgebracht heeft: ende over al by Plato konnen mercken.Ga naar voetnoot58 59Maer sonderlinge onder die van Bacchus ende zijne historien, wort ons, al hetGa naar voetnoot59 60gene van de wijn tot eere ende schande van den selven, ofte veel eer van deGa naar voetnoot60 61menschen, die de gaven Godes misbruycken, soude geseyt konnen worden, by deGa naar voetnoot61 62philosophen ende poëten, die de eerste wyse geweest sijn, wijtloopich beschreven. 63Gelijck nu noch de schilders doen, die niemant qualick af en neemt, dat zy hetGa naar voetnoot63 64gebreck van dronckenschap, ende de natuer van den dranck, alsoo te kennenGa naar voetnoot64 65geven. Indien het den tijt en de ongeleerde neuswijsheyt van de menschen belieftGa naar voetnoot65 66hadde, souden noch veel oude schrijvers konnen toonen, die haer werck daer vanGa naar voetnoot66 67gemaeckt hebben. Gelijck daer sijn geweest de Bassarica Soterichi, ende Dionysii,Ga naar voetnoot67 68uyt Samos: ja noch sijn de Dionysiaca van Nonnus, die in achtenveertichGa naar voetnoot68 69boecken al het gene dat de andere van Bacchus hadden naegelaten, heeft begrepen:Ga naar voetnoot69 70wesende een Christen, gelijck het genoech blijckt uyt het gene dat hy op hetGa naar voetnoot70 71heylich Euangelie van Sint Ian heeft geschreven. Soo dat de selve schryver,Ga naar voetnoot71 | |
[pagina 102]
| |
72desen, ende den waren God gepresen heeft, ende genoechsaem eenen HymnusGa naar voetnoot72 73van beyde gemaeckt heeft. op dat de ongeleerde ende neuswijse leeren swijgen,Ga naar voetnoot73 74die het selve in ons nieuw ende vreemt vinden. Doch om dat de GrieckscheGa naar voetnoot74 75sprake, boven al bequaem is, om den aert van alle dingen uyt te drucken, sooGa naar voetnoot75 76ist dat zy in het beschrijven van de eygendommen deses lieven Gods, haer selvenGa naar voetnoot76 77overwonnen ende ganschelick gebruyckt heeft. Het welcke siende veel geleerdeGa naar voetnoot77 78treffelicke mannen van onsen tijt, hebben willen proeven, ofte men het selve inGa naar voetnoot78 79de Latijnsche spraecke niet en soude konnen doen, alleenelick om sich te oeffenen,Ga naar voetnoot79 80ende om de kracht van de taelen wel te ondersoecken. Als daer sijn geweest, deGa naar voetnoot80 81godsalige Flaminius, de geleerde Marullus, de welsprekende Muretus, te lestenGa naar voetnoot81 82oock de prince ende koninck der geleerden van onsen tijt, Iulius Scaliger: met 83meer andere, die ons alle Bacchi lof-sanck naegelaten hebben. Niet om dat zy 84yet van hem geloofden (God bescherme daer van alle redelicke menschen) maerGa naar voetnoot84 85om haren geest te toonen, ende om den trots der Griecken door een ander taele 86wat te dempen: doch voor al bemerckende, datter geen bequamer stof en is voorGa naar voetnoot86 87de poëten, om te toonen wat zy doen konnen. Naer dese is gekomen de vermaerde 88Petrus Ronsardus, een bekent frans poëet, die hem in zijn spraeck gemaecktGa naar voetnoot88 89heeft, soo uytnemende aerdich, dat hem de beroemden Auratus, een vanGa naar voetnoot89 90de dapperste van onsen tijt in Vranckrijck, in het Latijn heeft doen spreken. DeseGa naar voetnoot90 91hebbende gelesen, ende my daer over seer verwondert, hebbe eens willen sien,Ga naar voetnoot91 92of oock onse sprake soo onbequaem is, als vele lieden meynen, die niet achten danGa naar voetnoot92 93dat buyten is, en met groote moeyte geleert wort. Doch in het schryven hebbeGa naar voetnoot93 94bevonden, dat Ronsardus veel geseyt, maer noch meer nagelaten hadde. EndeGa naar voetnoot94 95boven al verwondert de bequaemheyt van de tale. Nu also ick oock geen bequamerGa naar voetnoot95 96dach hebbe konnen vinden, om van Bacchus onbegrijpelick te spreken, 97als den genen op de welcke de Christenen hem schandelicker vieren, als de Heydenen;Ga naar voetnoot97 98so hebbe ick u dat op den selven willen toesenden: te meer dat ick daerGa naar voetnoot98 99in de wijsheyt van de oude Griecken, dit stuck rakende, meest uytgedruckt hebbe.Ga naar voetnoot99 | |
[pagina 103]
| |
100Want den aert van seggen, vinden wy wel aen ons selven, ende is van ons gewas.Ga naar voetnoot100 101Doch met sulcke meyninge, dat ghy het alleene sult lesen, ende op de liedenGa naar voetnoot101 102dencken, 103Qui Curios simulant, & Bacchanalia vivunt.Ga naar voetnoot103 104Dat is: Die Curii met woorden sijn, En leven altijt in de wijn. 105Dat is, die de Vastelavont een gans jaer is, gelijck hy ons eenen avont is. IckGa naar voetnoot105 106wenste dat zy haren God aensagen, toch in sulcker voege, als hy van ons geschildertGa naar voetnoot106 107is. Want zy hier haer selven souden vinden, ende spotten met de blintheytGa naar voetnoot107 108der Heydenen; sonderlinge int lesen van dese woorden, die hem met al zijn 109geselschap wonder wel uytbeelden: 110Nachtlooper, heupe-soon, hoochschreeuwer, grooten springer, 111Goetgever, minne-vrient, hooft-breker, leeuwen-dwinger, 112Hertvanger, herssendief, tongbinder, schuddebol, 113Geestroerder, waggelvoet, straet-kruysser, altijt vol. 114Plutarchus verhaelt dat een wijs man met namen Cinesias, hoorende op eenenGa naar voetnoot114 115tijt den vermaerden Timotheus de Godinne Diana prysen, ende stijf schreeuwen,Ga naar voetnoot115 116haer noemende, gelijck de poëten plegen, μαινάδα, ϑυάδα, φοιβάδα, λυσσάδα. 117dat is, raesende, woelende, besetene, dolle, riep met luyder stemme, God 118verleene u sulck een dochter. Ick meyne oock dat, indien u God een soodanige 119sone gave, gelijck desen God is, dat ghy hem in d'hooge schoole sout besteden,Ga naar voetnoot119 120daer het Brasily hout geraspt wort. Het selve sult oock dencken als ghy eenigeGa naar voetnoot120 121andere redenen sult lesen, met de welcke ick den aert van het volck hebbe willenGa naar voetnoot121 122uytdrucken, die geen God en kennen dan die in de kanne woont, ende gemeynelick 123haer laeten voorstaen, dat de doot ons leven besluyt, sonder wat meer teGa naar voetnoot123 124verwachten. Daer by voegende het gene Plutarchus segt, datter veel aengelegenGa naar voetnoot124 125is, wie de poëet doet spreken, ende wiens manieren hy uytdruckt. Want andersGa naar voetnoot125 126spreeckt Hercules, of Theseus; anders Eteocles, ofte Ixion: gelijck de selveGa naar voetnoot126 | |
[pagina 104]
| |
127schryver seer wel segt. Ia om de deucht te leeren, moetmen dickwils de gebreeckenGa naar voetnoot127 128naebootsen. 129Vaert wel Eerweerde Heer ende Vrient, ende bewaert dit voor u alleen, ten syGa naar voetnoot129 130dat ghy het liever hebt te branden: want desen God niet beter en kan sijn, als zijn 131vrou moeder: die door het vier gegaen is, na dat haer de goeden gesel Iupiter misbruycktGa naar voetnoot131 132hadde. Al ist dat ick niet en vreese, dat in my kan begrepen worden, hetGa naar voetnoot132 133gene in andere, die de eerste sijn geweest van onse tyden, niet en wort mispresen.Ga naar voetnoot133 134Oock en vinde ick geen reden. Want indien ick de wijn gepresen hebbe, het is eenGa naar voetnoot134 135gave Godes, ende wort noch Bacchus van de poëten genoemt. Indien zy het vanGa naar voetnoot135 136Bacchus selve nemen: ick en soude niet wenschen alsoo gepresen te worden. Ofte 137indien zy het voor lof ende prijs met gewelt willen nemen, ick sal seggen, datGa naar voetnoot137 138Synesius de bisschop, een hooft van de kercke binnen Theben, de kaelheyt;Ga naar voetnoot138 139Erasmus de sotheyt; ick de luys gepresen hebbe. Ende dat ick noch het selve aenGa naar voetnoot139 140haeren medemaet den esel, doen sal. ter eere van de gene die niet en weten, endeGa naar voetnoot140 141alles laecken. doch daer in verstandiger sijn, dat zy Bacchus liever drincken, alsGa naar voetnoot141 142prysen; daer den esel hem met water laet genoegen. Met welcke sieckte indienGa naar voetnoot142 143ick ofte ghy besmet waren, soude dit niet geschreven, nochte aen u gesonden 144hebben. Want men niemant op zijn seer moet raecken. Daerentusschen, deseGa naar voetnoot144 145goede dieren sullen ons hier wel te pas komen, om den droncken Silenus op teGa naar voetnoot145 146setten. want zijn peert by na van sulcken leest was. Vaert andermael wel.Ga naar voetnoot146 147Tot Leyden m.d c. xiv. desen Vastelavont. |
|