| |
| |
| |
[1] De Fabelen van P.J. Renier: het eerste Vlaamse boek voor de jeugd dat in onafhankelijk België verscheen. De eerste druk van deze La Fontaine-bewerkingen is van 1832 en getiteld Uytgekozen verdichtselen.
| |
| |
| |
Emiel Willekens
Wat in de kinderjaren het harte boeit en tooit
Het kinderboek in Vlaanderen, 1830-1985
De negentiende eeuw; een moeizame opgang
Wanneer de belgische staat zich in 1830 op grond van het vrijheidsprincipe onafhankelijk verklaart en zich na het afsluiten van het ‘Verdrag der xxiv Artikelen’ geconsolideerd acht, is het culturele landschap voor het noordelijke - Nederlandse dialecten sprekende - landsgedeelte bijzonder kaal. Sinds de opkomst van de industriële revolutie kende de Vlaamse bevolking een lange periode van economische, sociale neergang en van fysieke aftakeling; dit achterlijke gewest bood het stedelijk en landelijk proletariaat geen kansen tot opleiding. De lage levensstandaard herleidde het gezinsleven tot nul en verplichtte de kinderen op jonge leeftijd mee uit werken te gaan. Met het gevolg dat de scholarisatie zeer beperkt bleef en de halve bevolking tot ver in de negentiende eeuw analfabeet bleef. Niet het schoollopen maar wel de kinderarbeid gold als regel bij een naar slaafse huisnijverheid, fabrieks- en landarbeid verwezen bevolking. Geletterdheid, een schijn van verheffing, belangstelling voor de taalkwestie, beoefening van literatuur, dat alles kon enkel de zaak zijn van de iets beter gesitueerde kleine burgerij. De leidinggevende standen waren onder het Habsburgse en het Franse regime immers volkomen verfranst, een toestand die de taalpolitiek van Willem i tussen 1815 en 1830 niet ongedaan had kunnen maken. De impulsen die het Koninkrijk der Nederlanden in die weinige jaren wél had kunnen geven, werden - zeker op onderwijsgebied - in het onafhankelijke België dat zich wenste te distantiëren van het calvinistische Noorden, vlug tenietgedaan. Dat is voor de ontwikkelingsmogelijkheden van een literatuur voor de jeugd, die haar natuurlijke aansluiting ging missen, zeker een remmende factor geweest.
Pogingen waren er wel geweest: op de serie ‘Verspreiding van goede boeken [...]’ van kanunnik Jan Baptist David volgde immers een tussen 1828 en 1830 te Antwerpen bij Heirstraeten uitgegeven ‘Bibliotheek van godsdienstige, zedekundige en historische boeken, ten gebruike der catholijke jeugd’, geleid door priester P.-J. Visschers en J.-B. Buelens, die met dit initiatief zowel het goede recht van de Vlaamse taalstrijd als de belangen van de katholieke eredienst wensten te verdedigen, twee elementen die voortaan met elkaar werden geïdentificeerd.
| |
| |
Voor het stofferen van de wereld van de verbeelding en van het weten waren de kinderen als vanzelf aangewezen op de in de scholen (voor zover zij die bezochten) aangereikte leesstof, op een deel volwassenenlectuur waarvoor zij vatbaar bleken, op de subcultuur doorgegeven in de volks- en kinderprenten en niet in de laatste plaats op de mondeling overgedragen vertelselschat die in de meeste gevallen als substituut voor het lezen fungeerde. De ‘vierde stand’ kwam op zijn best met een schijn van hoger leven in aanraking door de catechisatie, door het volkslied, terwijl de fantasie gevoed werd door een overgeleverde vertelstof waarin het bijgeloof een grote rol speelde. Tot de meest verspreide lectuur behoorden sinds de zestiende eeuw de steeds weer (vooral te Gent en te Antwerpen) herdrukte ‘volksboeken’, de slecht geproduceerde en slecht geïllustreerde ‘blauwboeken’ die de middeleeuwse literaire motieven steeds weer doorgaven, zij het ook in een verloederde vorm. Em. Van Heurck - kenner van het volksboek - wijst erop dat sommige van die ‘leesboeken’ in de negentiende eeuw in de scholen werden gebruikt bij gebrek aan beter, bij voorbeeld De heerlycke en ghelukkige reyze naer het Heyligh Land en de stadt van Jerusalem (1634) van de Antwerpse cellebroeder Jan van der Linden (zie ook p. 161), een tamelijk eentonig reisverhaal (waarvan de diverse episodes telkens eindigen op het lang mondgemeen gebleven ‘refrein’: ‘het was er goed en ze bleven er lang’) dat in de sfeer van het schoolboek werd geplaatst, zowel tot de ‘stichting’ als tot de ‘recreatie’ van de ‘jonkheydt die gheerne wat nieuws leest’. Dit laatste klinkt als een formule bestemd om de nieuwsgierigheid te prikkelen voor elk nieuw boek, maar het behelst meer: de bestendiging van de afstand die sinds eeuwen tussen kind en volwassene gecreëerd werd in
stichtelijke leesboeken en gedragscodices en voorts in reisverhalen, fabels en aangepaste sprookjes, waarin het ontbreken van het seksuele, kenmerk van de wereld van het kind, naar voren komt. De behoefte daaraan gaf aanvankelijk geen aanleiding tot het ontstaan van een specifieke kinderliteratuur.
Lectuur voor volwassenen ontstond er wel, als uit het niets in het kielzog van de Europese romantiek, en drijvend op een Belgisch nationaal gevoel, met als onverwacht en glanzend hoogtepunt Hendrik Consciences De Leeuw van Vlaenderen (1838), een vlaggegroet voor een herboren Vlaamse Beweging, een boek dat langzaam (maar zeker) de gemoederen begon te bezielen. Het heroïsche, het nationale, de bevestiging van eigen aard en eigen taal gaven aan hele generaties stof tot het beleven van hun authenticiteit; dat daarna, in de twintigste eeuw, een dergelijke bezieling alleen nog kinderen kon aanspreken, pleit niet tegen de literaire betekenis van de Leeuw, die zijn historische missie intussen reeds lang had volbracht.
Intussen vond de minder ontwikkelde jeugd haar ‘recreatie’ waar zij kon. Allereerst in de zeer verspreide volks- en kinderprenten, die eind achttiende eeuw door het drukkersbedrijf van Philippus Jacobus Brepols te Turnhout een hoge vlucht namen: éénbladdrukken van een serie primitieve tekeningen met bijschriften, die samen een verhaal vormden. Dit samengaan van woord en beeld had reeds enige traditie zowel in Frankrijk als in de Nederlanden, de ‘mannekensbladen’ kenden in grote oplagen een weergaloos succes. De stof van de ‘blauwboeken’ was ontleend aan de middeleeuwse ridderromans en aan de legenden (Karel ende Ele-
| |
| |
gast, Genoveva van Brabant, Malegijs, De vier Heemskinderen, Griseldis). Ze belandde als neergezonken cultuurgoed bij het niveau van de onderontwikkelde standen, met aangepaste verwoording, samen met boekjes over droomverklaring, voorspellingen et cetera. De centsprenten hielden het bij actuelere verhalen en anekdotiek; via internationale kanalen kenden zij een enorme verspreiding, die zelfs de leerplicht en de opkomst van een meer op de woordkunst gestoelde jeugdliteratuur om en nabij de tweede wereldoorlog maar langzaam konden stopzetten, waarna de ciné-roman en het beeldverhaal hun kans kregen. Toen werd ook het traditionele poppenspel, dat zeker te Antwerpen als volksvermaak een uitgesproken succes had gekend, tot een folkloristisch overblijfsel verklaard.
Behalve het poppenspel, het ‘blauwboek’ en de centsprent behoorde het vertellen ontegenzeggelijk tot de bestanddelen van een volkse cultuur, waarbij moeilijk uit te maken valt waar en wanneer het voor de jeugd, voor de volwassenheid of voor allebei was bestemd. Dit is duidelijker voor wat de ‘keldermondvertellingen’ betreft, de mondeling overgeleverde literatuur waarvan we wel het bestaan, maar veel minder de inhoud kennen. In zijn Indrukken en ervaringen (1903) getuigt de romancier en schoolinspecteur Dominicus Sleeckx hoe hij als kind aangewezen was op de lectuur van de onooglijke ‘blauwboeken’ en op de verhalen die zijn moeder hem deed.
Getuigenissen van een levendige, op traditie berustende vertelkunst, zijn onder meer te vinden, a posteriori, in Gerard Walschaps De wereld van Soo Moereman (1941), waar vooral het ook elders gecodificeerde bijgeloof aan bod komt, en in Felix Timmermans' Een lepel herinneringen (1943), waar vader als verteller van sprookjes optreedt; een ander geluid laat N.E. Fonteyne horen, die in zijn Kinderjaren (1939) getuigt hoe sterk de doorgaans weinig kinderlijke gesprekken aan de haard van de Westvlaamse hoeve konden inwerken op de verbeelding en hoe die verhalen de rol vervulden die de lectuur niet kon bieden omdat die niet beschikbaar was of gewoon niet bestond. ‘Die verhalen hebben voor ons Andersen of Grimm of Perrault vervangen. In plaats van teerhartige poëzie kregen we hier de ruige, ongeschoeide schoonheid van het moeizaam leven, de strijd van de mens tegen al wat om hem heen is, en het woest-grimmige spel van lot en driften. Ruw gesneden schetsen van moed, durf en straf. We werden hier opgevoed in de verering voor de lichaamssterkte en de rechtschapenheid. Want och! de mensen die veel te verduiken hebben, zetten zich niet in open kring te vertellen. Aan die verhalen is mijn verbeelding gevormd, bevrucht en ontwikkeld.’ Wellicht zit in dit citaat van een vroeg-ervaren kind de sleutel voor de sociale inslag die de Vlaamse jeugdliteratuur in een later stadium onverbloemd vertoont.
Een andere, oudere, tijdsgetuige is Stijn Streuvels, die in zijn levensverhaal Avelghem (1946) zijn schooljaren als twaalfjarige - dus in 1883 te situeren - in het ‘Pensionnat du Bienheureux Jean Berchmans’ memoreert, waar de hele opvoeding in het Frans gebeurt: hij leest de landelijke verhalen van Snieders, de sentimentele verhalen van Conscience en een aantal ‘onbenullige’ prijsboeken. Zijn zuster bezorgt hem uit de dorpsbibliotheek delen uit Franse reeksen, Le magasin pittoresque, L'ouvrier, Les veillées des chaumières en verder de welbekende ‘Bibliothèque rose’ en de ‘Bibliothèque grise’. Er is ook nog Jules Verne en voorts koopt hij
| |
| |
voor luttele centen in de winkel ook Snoecks Almanak en populaire uitgaven van Snoeck-Ducaju: Jaakje met zijn fluitje, Het droomboek, Fortunatus borze en wenshoedeken, Valentijn en Ourson, De vrolijke daden van Keizer Karel, Oosterse vertellingen. Zo was dan de verbeeldingswereld van de latere grote romancier in zijn dorpse milieu gestoffeerd: een mengsel van Franse kinderlectuur en van inheems ‘verzonken cultuurgoed’. In de lagere school te Heule had hij in de leesles nog kennis gemaakt met de aloude Spieghel der Ionkheydt... (Zie ook p. 91.)
De nood aan deugdelijke lectuur, voor zover daar al behoefte aan bestond bij de al dan niet schoolgaande jeugd, kon nauwelijks gelenigd worden door het aanbod dat in en om de school aangereikt werd. Prentenboeken waren zo goed als onbestaand, de verhaalstof bleef beperkt tot stichtelijke vertellingen en heiligenlevens, verspreid door de uitgeverijen Hanicq te Mechelen, Van Hee te Roeselare en Casterman te Doornik. Er zit weinig oorspronkelijks in deze nochtans nijvere produktie, die zonder moeite onder het alziend oog van de katholieke kerk het terrein beheerste. Zo publiceerde D. Van Hee tussen 1832 en 1862 een omvangrijke en voor kinderen bevattelijke ‘Kleine catholyke Bibliotheek’, waarin veel stichtelijks en veel moraliserende verhaalstof te vinden was, maar nauwelijks iets dat literair relevant genoemd kon worden. Reeds in 1823 gaf de pastoor van Sint-Andries te Antwerpen, P.J. Visschers, een bundel Stigtende verhaelen voor de Roomsch Catholieke jeugd uit, waarin hij voorhoudt dat het gezin de hoeksteen van de maatschappij is en de godsdienst de grondslag van elk onderwijs, het leesboek een nuttig instrument, maar
De boeken moeten goed, dit is, godsdienstig weezen,
Want anders dienen zy de jeugd niet aengepreezen.
De verhalen zelf zijn bewerkingen uit de kerkelijke geschiedenis. In 1832 liet Visschers een bundel Godsdienstige en zedekundige lessen verschijnen, een ‘leesboek voor meer gevorderden’, met levensbeschouwelijke opstellen en gedichten, verhalen en fabelen over allerhande deugden, correcte levenswandel en godsdienstzin. Het is duidelijk dat dergelijke vrome teksten door de geestelijkheid naar voren gebracht werden om de invloed van meer werelds gerichte vertelstof tegen te gaan. Eveneens bedoeld als leesstof in en buiten de school is het Bloemkorfken der jeugd, een verzameling verhalen, zedenlessen, gedichten en ‘zinnebeeldige voorstellingen’ die onderwijzer A.E.E. Hahn in 1842 aanbood, vertaald uit het Duits. Hiermee is de reeks stichtelijke verhalen lang niet ten einde. De religieuze en ethische bedoelingen lieten in het stevige schoolse verband geen plaats voor verbeelding en ontspanning. De toon is veeleer vermanend dan opvoedend, de aanprijzing van deugden en van godsdienstoefening gebeurt exemplatief en in het abstracte.
Die tendens is ook merkbaar in de trouwens zeer schaarse voor de jeugd bedoelde verhalen die niet als schoolboek verschijnen. Zo de toen reeds beroemde Hendrik Conscience die in 1852 zijn enige voor kinderen bestemde boekje publiceert: De grootmoeder; twee vertelsels voor kinderen. Aan de hand van het verhaal van Janneken en Mieken, die doodvriezen in het Zoerselse bos, en van het avontuur
| |
| |
[2] De even populaire als onstelpbare dichter en improvisator Prudens van Duyse kende aan de poëzie een grote rol in de opvoeding toe. Hij leverde zelf een drietal bundeltjes kindergedichten, met stichtelijk karakter.
| |
| |
[3] Zoals Hendrik Conscience het een enkele keer had voorgedaan, ging L.F. David, schoolhoofd te Aalter, ook korte prozateksten voor de schoolgaande jeugd leveren. Zijn aanmaning tot vaderlandsliefde zegt genoeg over het conformisme van het negentiende-eeuwse onderwijs. Uit zijn Verhalen voor de Vlaamsche jeugd, Gent, I. Vanderpoorten, 1878.
| |
| |
van het ratje Knagelijntje dat moet ondervinden dat geen schepsel gelukkig is, leert een jongetje tevreden te zijn met zijn lot. Hier komt het sociale conformisme dat de rijpe Conscience zal aanprijzen, al duidelijk te voorschijn. De burgermoraal die erover waakt dat niemand zich boven zijn stand gaat verheffen en dat men nederig blijft, komt ook tot haar recht in de Verhalen voor kinderen (1853) en in de Verhalen voor jonge lieden (1854) waarmee de Gentse journalist Pieter Geiregat zijn vertellersgave terugschroeft tot het verstandelijk peil van de jeugd. Ook hier zijn braafheid en naarstigheid de voorwaarden voor een gelukkig leven.
Wellicht heeft de moraliserende tendens van de aangeprezen lectuur te maken met de campagne van de Belgische bisschoppen tegen de ‘slechte boeken’. Hun herderlijke brief van 5 augustus 1843 is bijzonder scherp en heeft het vooral gemunt op de lichtvoetige Franse roman, die in boekvorm of als feuilleton zeden en gewoonten doet kennen die indruisen tegen de volksaard. Dit genre mocht zeker niet afkleuren op de eigen pas opkomende literatuur en voor jaren gold de roman als een wuft en verwerpelijk genre en de lectuur van fictie een niet aan te bevelen bezigheid. Ouders en opvoeders worden op hun verantwoordelijkheid gewezen en op de plicht ervoor te zorgen dat geen slechte lectuur in handen van de kinderen valt.
De poëzie leek wel het uitgelezen genre om tegelijk het esthetisch beleven, de moedertaaldidactiek en de moraal te dienen. Vandaar een uitgesproken voorkeur voor de fabel, die de hele negentiende eeuw lang druk beoefend werd. Kostschooldirecteur, later schoolinspecteur Petrus Joannes Renier uit Deerlijk opent de rij in 1832 - hij geldt dan ook als de eerste schrijver-voor-de-jeugd in het nieuwe vaderland - met Uytgekozen verdichtselen waarvan de titel in latere drukken gewijzigd werd tot Fabelen, vertalingen en bewerkingen van Jean de La Fontaine. Er komt in 1853 een negende druk, de auteur verheugt zich over het onverwachte succes, zijn voorwoord besluit hij met de verzuchting ‘Mogten zy (myne poogingen) de vlaemsche jongheid de liefde tot echt vaderlandsche zeden en tot onze schoone moedertaal inboezemen! myne inzichten waren bereikt, en mynen arbeid zou ik rykelyk vergolden achten.’ Als fabeldichters dienen zich voorts nog aan: Leonard Frans David, schoolhoofd te Aalter, met Lentebloempjes uit 1844 die een religieuze inslag hebben, en met Fabelen en zedelycke gedichten uit 1847. Leonard Nuttin, leraar en priester, brengt in 1857 zijn Nieuwe fabelen waarin hij zo veel mogelijk teksten bij elkaar brengt die nog niet door anderen waren bewerkt; hij koestert wel dezelfde betrachtingen, namelijk zedenlessen geven en belangstelling voor de taal opwekken. Leo de Wulf, een hulponderwijzer die het tot politiecommissaris te Mechelen bracht, gaf in 1860 Proeven van oorspronkelyke fabelen. Ook Napoleon Destanberg meldde zich aan als fabeldichter; zijn Fabelen en kindergedichtjes uit 1870 zijn van belang omdat Destanberg in zijn inleiding wijst op de moeilijkheid om adequaat voor kinderen te schrijven en zich eens verklaart met de stelling die P.J. Stahl in zijn voorrede van La comédie enfantine van
Louis Ratisbonne voorhoudt: ‘...een boek dat der kindsheid waardig is, niemand, voorzeker, heeft het opzettelijk, met volle beradenheid, ooit geschreven, en niemand kan of zal het opzettelijk schrijven. Mocht ik vele zoogezeide schrijvers voor de kindsheid ontmoedigen! Mocht ik hun kunnen doen begrijpen dat, als men voor de
| |
| |
kindsheid schrijft, men zich niet mag verkleinen, zooals zij het denken, zich niet mag vernederen, niet mag afdalen, maar wel integendeel.’ Het is wel voor de eerste maal dat een dergelijk kritisch geluid te horen is en dat auteurs de raad krijgen zich niet boven, maar in de plaats van het kind te stellen.
De enige figuur die deze stelling iet of wat in de praktijk brengt is de volbloed romanticus Prudens van Duyse, de onstelpbare improvisator en dichter die een ontzaglijk oeuvre bij elkaar schreef en er als enige in slaagde zijn Gedichtjes voor kinderen (1849) en zijn Prenteboekje voor bewaerscholen (z.j.) enigszins op de maat van het kind te richten en van de gevoelswereld van het kind uit te zien.
De algemene trek naar verzedelijking is ook merkbaar in het sterk verspreide kindertoneel, dat ook weer via de scholen, op prijsuitdelingen en dergelijke het maatschappelijk standenstelsel aanprijst opdat iedereen zich met zijn lot tevreden zou achten.
Regel blijft echter de ingeblikte braafheid zoals die bij voorbeeld spreekt uit het mooie te Doornik door J. Casterman in 1854 uitgegeven Panorama der wyze kinderen; het bevat vierentwintig korte teksten met bijpassende met de hand gekleurde houtgravures. Het burgerkind wordt er toegesproken door een schoolmeester die het voorbereidt op een leefpatroon van goede manieren en zelftucht, waarbij in die leefwereld toepassingen van godsdienstige geboden worden aangebracht. Bij Casterman verschenen te kust en te keur moraliserende boekjes; priester Domien Cracco vertaalde er vele voor de reeks ‘Bibliotheek der huisgezinnen’, die ook aan jeugdlectuur plaats bood. Te Roeselare verscheen de ‘Kleine katholieke bibliotheek’, Van Paemel te Gent en Van Dieren te Antwerpen waren actief, maar tegen die hele produktie betekenden de Verhalen van Pieter Geiregat reeds een ware verademing. Er bleek ook al plaats voor De negerhut van oom Tom en voor de sprookjes van Andersen.
Nog een ander aspect van de burgerlijke indoctrinatie komt tot zijn recht in de sector van het didactisch opgevatte verhaal. Reeds had Hendrik Conscience zich beklaagd over de verregaande onwetendheid van de Vlaamse bevolking, die dringend behoefte had niet alleen aan ontspannende lectuur maar zeker ook aan voorlichting op velerlei wetenschappelijk en praktisch gebied. Zijn eigen bijdrage in die richting kwam in 1846 met Eenige bladzyden uit het boek der natuer. Maar de schoolse en naschoolse voorlichting gold in de eerste plaats de geschiedenis. De historische roman zoals Conscience die naar hoge toppen voerde, had de uitgesproken bedoeling de lezer op te wekken tot burgerzin en tot Vlaamse fierheid binnen het Belgische staatsverband. Ook hier lag voor het kinderboek een vruchtbaar terrein. Wat bood méér lessen, méér nobele voorbeelden en nuttige lering dan de vaderlandse geschiedenis? In afspiegeling van een opkomende Belgische historiografie gaf een Vlaamsgezinde Hartog Somerhausen in de jaren 1846-1847 een tweedelige Geschiedenis van België van de vroegste tyden tot op den onzen voor de jeugd in het licht, voor school- en huisgebruik. Het zeer lijvige boek is opgevat als een samenspraak tussen een vader en zijn drie kinderen. Zo wordt de dorheid van een doorlopend verhaal ontgaan, waarbij als model van een aansprekende schriftuur de werken van de Duitser J.H. Campe zijn genomen. Een doorlopend verhaal is het niettemin toch wel geworden en de auteur betreurt dat zijn werk niet
| |
| |
[4] Het zeldzame ‘gouden boekje’ van de Maastrichtse advocaat André van Hasselt raakte vergeten toen de auteur uitsluitend in het Frans ging schrijven. De uitgever heeft zich als een der eersten toegelegd op fraaie typografie en boekverzorging.
[5] Met zijn Verhalen beoogde de destijds populaire redacteur en toneelschrijver Pieter Geiregat vooral vriendelijk vermaan en het aanprijzen van maatschappelijke deugden. Zijn verhalen voor oudere kinderen waren als prijsboeken bedoeld. Uitgave van de progressieve stichting voor volksontwikkeling het Willemsfonds, met sierlijst.
| |
| |
geïllustreerd kon worden. Bij alle vaderlandse gloed, die bij hem nooit pathetisch wordt, moet gezegd dat Somerhausen delicate en gevoelig liggende punten als de godsdienststrijd niet uit de weg gaat maar objectief benadert. Hij maakte met zijn boek geen slechte beurt. Enkele jaren later (1856) maakten J.M. Dautzenberg en Pr. van Duyse, die wel eens meer samenwerkten, heel wat tendentieuzer en heroïscher Verhalen uit de geschiedenis van België. Ook Pieter Geiregat en kanunnik J.B. David beoefenden het genre, door het brengen van capita selecta; het heroïsche en het moraliserende element nemen hier naar de eis van de tijd de overhand. In dezelfde lijn liggen de sporadische verzamelbundels van Somerhausen, van Hahn, van Julius Wytynck, van Dautzenberg en Van Duyse, bundels die een vracht wetenswaardigheden aan de hand doen, afgewisseld met verhalen en gedichten. Vaak worden de ‘zeden en gewoonten’ van vreemde en primitieve volken als curiositeiten voorgesteld.
In het laatste kwart van de negentiende eeuw spitsen de zaken zich langzamerhand toe, dank zij de gewijzigde sociale toestand: de alfabetisatie won veld, het scholennet breidde zich sterk uit (al zou de algemene leerplicht pas in 1919 effectief worden toegepast), de Vlaamse Beweging begon zich op het politieke terrein te roeren; de economische toestand van de lagere volksklassen bleef hachelijk, maar de middenklasse nam in betekenis toe; met de groeiende macht van het politieke liberalisme en de opkomst van het ‘neutraal’ onderwijs werd de greep van de kerk als lectuurcontrolerende instantie iets minder vast. Naast de burgerlijke leeskabinetten gaan nu ook de volksbibliotheken hun rol spelen. Een en ander heeft zijn weerslag op het aanbood van de jeugdlectuur. Het religieuze element doet zich via het katholieke onderwijsnet en de uitgeverij nog terdege gelden. Het ontbreekt ons nog aan nauwkeurig bibliografisch werk en aan precieze kennis van het leesgedrag, waaruit bij voorbeeld zou kunnen blijken wat het aandeel in de aandacht geweest is van het werk-in-vertaling van de Beierse domheer Christoph von Schmidt, wiens stichtelijke, belerende en sentimentele verhalen blijkbaar zeer populair zijn geweest. Ze waren immers stilistisch en inhoudelijk bepaald superieur en voldeden dus aan alle maatstaven, zoals in het welbekende Rosa van Dennenburg (1823). Literaire toonbeelden van vlijt, zelfopoffering, spaarzaamheid, eenvoud des harten, karaktervastheid enzovoort passen precies in de burgerlijke maatstaven die strekken tot het handhaven van de gevestigde orde. De braafheid van het kindervers en andere produkten zal in dat opzicht niet tot verder nadenken aanzetten.
Zoal niet in de diepte, dan verandert er toch wat in de breedte. Vooreerst op het gebied van de kinderpoëzie. De onderwijzer Jan van Droogenbroeck geeft in 1873 zijn bundel Dit zijn zonnestralen uit, een boek dat door de Academie wordt bekroond en dat druk op druk beleeft; meer dan een halve eeuw worden die verzen in de scholen gedeclameerd. De bundel bevat achttien liederen, waarvan sommige met muziek, drieëntwintig lesjes en zesentwintig gedichten van verschillende aard: stukken die de schrijver gedurende tien jaar voor zijn leerlingen had geschreven en waaruit hij die koos waar de leerlingen ‘het meest vermaak’ in vonden (gemakkelijk in het geheugen, graag gedeclameerd en gezongen). De directeur van de rijkskweekschool te Groningen, L. Leopold, schreef een lovende recensie
| |
| |
[6] De Gentse acteur, toneelschrijver en redacteur Napoleon Destanberg begreep als eerste dat het schrijven voor kinderen niet vanuit een volwassenenperspectief mag gebeuren; in zijn Fabelen trachtte hij dat inzicht ook te concretiseren.
[7] Generaties schoolkinderen hebben ‘De Molen’ uit Dit zijn zonnestralen (Brussel, Nys, 1873) van Jan van Droogenbroeck leren declameren; een staalje van ‘kindgerichte’ maar niettemin declamatorische poëzie.
| |
| |
en stelde de dichter op één lijn met Heije en Goeverneur. Dank zij de opgewekte toon, het snelle en zwierige ritme en het rijmspel van de ‘formalist’ Van Droogenbroeck konden versjes als ‘De haan’, ‘De molen’ en andere lange jaren tot het repertoire blijven behoren, en bij de volwassenen voortleven, die met deze lieve anekdotiek hun behoefte aan poëtische beleving ruimschoots voldaan achtten. De Kortrijkse archivaris Theodoor Sevens had met zijn bundeltjes gedichten voor de jeugd minder ambities, zijn verdienste ligt in het feit dat hij het moraliseren prijsgaf om de nadruk te leggen op het dagelijkse doen en laten. De elementen speelsheid en ongedwongenheid worden tegen het eeuweinde merkbaar bij dichters als L.P. de Vreese, Alexis Callant en Theofiel Coopman. De uiterst produktieve dichter Emanuel Hiel maakte gloedvolle en zelfs goede verzen over alle mogelijke onderwerpen. Zijn flamingantisch ideaal trachtte hij te bevorderen door het volkslied, een makkelijke en populaire weg naar culturele bewustwording. Als dichter van het gezin en ‘zanger’ van de vrouw en de moeder ging hij ook in een losse trant een reeks verzen voor kinderen schrijven waarin hij een nieuwe noot introduceert: de humor. Noch zijn werk, noch zijn grote populariteit in het Brusselse kon hem lang overleven.
Tegen het einde van de eeuw krijgt de kinderliteratuur er nog een belangrijk bestanddeel bij, dat eindelijk de weg vrijmaakt voor de verbeelding. Uit de reeds oude belangstelling voor al wat ‘volks’ was kwam langzamerhand een systematisch, zij het nog half-amateuristisch bedreven folkloreonderzoek te voorschijn (waaruit zich weer een wetenschappelijke volkskunde zou ontwikkelen). De aandacht ging in de eerste plaats uit naar het optekenen van tot dusver mondeling overgeleverde volksverhalen. Daar had de Keulse germanist Joh. Wilhelm Wolf, een leerling van Jakob Grimm, die zich tijdens zijn zevenjarig verblijf in België resoluut had ingezet voor de Vlaamse Beweging, een begin mee gemaakt. In 1843 verschenen zijn Niederländische Sagen. Naderhand doet het bekende verschijnsel zich voor: het literaire goed wordt op het begripspeil van het kind gebracht. Wanneer Adolf Lootens in 1868 (in de internationale context is dat laat, in het Vlaamse verband vroeg) zijn boekje uitgeeft, laat hij al dadelijk in de titel blijken voor welk publiek het bestemd is: Oude kindervertelsels in den Brugschen tongval. Het wordt weinig opgemerkt en kan wegens die ‘tongval’ niet als prijsboek in aanmerking komen; omdat er ook een proeve van dialectgrammatica, door atheneum-leraar Eusèbe Feys in voorkomt, wordt het werkje van belang voor de latere dialectologie. Het bevat negen aardige vertellingen. De samensteller veranderde niets aan de woorden van zijn hoogbejaarde zegslieden, dus hij ‘verklaart’ niet, zoals Grimm, die gewone schrijftaal gebruikte.
Er komt pas echt weerklank voor het vertelsel wanneer twee pioniers op dat gebied aan de slag gaan: de dichter Pol de Mont en de onderwijzer Alfons de Cock. Naar aanleiding van het bescheiden bundeltje Vertelsels van Jedermann, dat De Mont in 1888 ten beste geeft, uit de volksmond opgetekend, gaat De Cock met overtuiging het sprookje verdedigen dat door velen als een ongezond voedsel voor de geest wordt afgewezen; geschiedenissen van reuzen en dwergen en tovenaars bevorderen de ontvankelijkheid beter dan zoveel geleerde hutspot die men
| |
| |
[8 a & b] De volkskundige navorsingen van Alfons de Cock bewerkstelligden de intrede van het sprookje in de wereld van de kinderlijke verbeelding. Zijn mooi en sprekend exlibris werd getekend door Alfred van Neste.
| |
| |
in leerboeken aantreft. In 1889 geeft De Cock die ontvankelijkheid haar kansen met Uit de wonderwereld, een verzameling sprookjes uit Vlaanderen, navertellingen van Grimm en sprookjes uit andere landen. Beide auteurs gaan dan samenwerken; hun vrij talrijke publikaties kenden als prijsboeken voldoende bekendheid en verspreiding. Zo Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes, 1896, in 1898 gevolgd door Dit zijn Vlaamsche vertelsels; beide bundels werden een kwarteeuw later herdrukt onder andere titels. Ten behoeve van de schooljeugd zagen de auteurs zich wel verplicht veel van hun origineel materiaal als ongeschikt af te wijzen en de teksten op scatologische details te kuisen. Door hun onverdroten actie ging het sprookje voorgoed tot de verworvenheden behoren, getuige ook de achtdelige verzameling uit de vertelselschat van de hele wereld, bijeengebracht door de ‘wijze vrouw van Vlaanderen’, Marie-Elisabeth Belpaire, samen met haar hartsvriendin Hilda Ram in 1894 begonnen.
Uit een en ander kan men besluiten dat de ogen langzamerhand opengaan en dat naast het louter cognitieve in een van didactische, godsdienstige en vaderlandse bekommernissen overwoekerd bestel ook schoorvoetend plaats ingeruimd wordt voor het affectieve. Merkwaardig is het feit dat een onderwijzer als Jacob Stinissen zijn Gedachten over opvoeding en onderwijs laat dwalen (1888) en plaats inruimt voor een ‘echte’ kinderliteratuur als voorbereiding op de latere leesgewoonte; de in de school aangereikte leeslust moet er de volwassene toe brengen ondermaatse leesstof, die helaas in overvloed voorhanden is, ongemoeid te laten en liever naar ‘een goede roman van Conscience, Sleeckx en anderen’ te grijpen. Reeds vroeger, in de jaren zestig, had J.F. J(acobs) gewezen op het gedurig moraliseren dat bijna alle schoolboeken doordesemde en dat wel eens een averechts effect kon hebben, dat ‘eindelijk onze leerlingen zal doof maken voor alle zedelijk onderricht’. De eerste tekenen van een behoefte aan een specifieke kinderliteratuur zijn via de onderwijswereld tot de geesten doorgedrongen. Maar die literatuur is er voorlopig nog maar in heel beperkte mate.
| |
Kentering der tijden: van de jaren negentig tot na de eerste wereldoorlog
Het laatste decennium van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw brachten sterke stroomversnellingen met zich mee: het literaire renouveau met het roemruchte tijdschrift Van Nu en Straks, de strijd om het algemeen stemrecht en om de vervlaamsing van de Gentse hogeschool, de groei van de arbeidersbeweging en de sociale wetgeving, en daarbij de vanuit Zweden door Ellen Key aangekondigde ‘eeuw van het kind’ (Nederlandse vertaling 1903). In medisch, psychologisch, juridisch en sociologisch opzicht kreeg het kind scherpe aandacht. In 1912 kwam de wet op de kinderbescherming, in 1914 de wet op de leerplicht en in 1919 werd het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn opgericht. Er werd fel gediscussieerd in onderwijskringen, leerplannen en leermiddelen en ook leesmethodes waren aan grondige vernieuwing toe. Rond 1910 raakten de normaalwoordenmethode van Hoogeveen en de leesboekjes van Ligthart en Scheepstra bekend
| |
| |
en wel zo erg gewaardeerd dat de Antwerpse onderwijzers Jozef van Dijck en Alfons Swerts van de reeksen ‘Dicht bij huis’ en ‘De wereld in’ meteen een ‘uitgave voor de lagere scholen van Vlaamsch België’ bezorgden.
Er werd trouwens meer en meer omgekeken naar Nederlandse inzichten, figuren en verwezenlijkingen. Iemand als Nellie van Kol was geen onbekende meer sinds zij in 1894 gesproken had over de ontvoogding der vrouw, voor het Antwerps onderwijsgenootschap Diesterweg. Vijf jaar later stelde zij vast - in het bekende Gidsartikel van oktober 1899 ‘Wat zullen de kinderen lezen?’ - dat het aanbod wel groot was, maar dat er maar enkele auteurs op een aanvaardbaar peil stonden: Nienke van Hichtum, Ida Heijermans, Jacob Stamperius en dan nog de Zwitserse mevrouw E. de Pressensé en de Amerikaanse Louisa May Alcott. Het wekte a posteriori heel wat consternatie in de Vlaamse bibliotheekkringen, hoe onbetekenend die toen ook nog waren; de toestand in de zuidelijke contreien was immers nog veel erger: onvoldoende aanbod en geen auteurs van grote betekenis.
Dat werd nog eens bevestigd in het bescheiden boekje van de te Brussel werkzame Nederlander Henri N. van Kalken, Een en ander uit de geschiedenis der Nederlandsche literatuur voor de jeugd (1910). Schrijver bespreekt het - niet als dusdanig apart behandelde - Vlaamse aandeel niet onwelwillend maar kan moeilijk een zegebulletin uitbrengen. Hij constateert dat vele op het bevattingsvermogen van een nog weinig ontwikkeld publiek geschreven romans nu als jeugdlectuur dienst kunnen bewijzen, werk van Conscience, Sleeckx, Snieders, Loveling, vooral de Ernest Staas van Anton Bergmann; de verhalen van de Gentse mevrouw Goutier en van Pieter Geiregat zijn reeds ‘moeilijker’; hij constateert verder ook dat verschillende auteurs jeugdlectuur menen te leveren door het ophalen van hun eigen jeugdherinneringen (Pol Selens, Richard de Cneudt, Reimond Stijns, met als uitzondering de Jeugd van Frans Verschoren, die niet-retrospectief, van het kind uitgaat): weemoedige terugblik op een afgesloten tijdperk. De nadruk valt op de onbekommerde kindsheid waarin spel en kwajongensstreken, gezins- en schoolverband primeren en de zorgen en problemen van de grote-mensenwereld geen rol spelen. Realiteitszin dringt wel door in een paar meer naturalistisch opgevatte vertellingen van Hippoliet Ledeganck, die het over plagerij heeft en een reeks ongelukken, ook met dodelijke afloop, in het kinderspel afschildert, als waarschuwing.
De eerste auteur voor de jeugd die zich als zodanig profileert is de Gentse onderwijzer Alexis Callant, met een drietal, toen baanbrekende boeken: Zwarte Willem (1893), Gedenkschriften van eenen holsblok (z.j.) en vooral Fliek (1905), episodes uit de jongensjaren van een dreumes op school, op straat en in het gezin; de betekenis van het boek ligt in de losse, luimige verteltrant en het inlevingsvermogen van de auteur.
De opgang van het boek voor de jeugd werd niet weinig gestimuleerd toen de Nationale Drukkerij van Lodewijk Opdebeek zich na de eeuwwisseling ging toeleggen op het jeugdboek. Na een carrière als journalist te Brussel had hij zich als uitgever te Antwerpen gevestigd waar hij de mogelijkheden voor de verspreiding van het jeugdboek dra ontdekte, ook al was de boekhandel toen nog zo goed als onbestaand. Reeds was het werk van Hendrik van Balen doorgedrongen via
| |
| |
Nederland, evenals dat van Verne, Mayne-Reid, Marryat en Aimard. Nu introduceert Opdebeek talloze nieuwe namen, vooral Nederlandse: Thérèse Hoven, Suze Andriessen, Louise Stratenus, C. Joh. Kieviet, P. Visser, Felicie Jehu en anderen. Hij importeert het complete werk van kanunnik Von Schmidt, een goedkope uitgave van Gustave Aimard, de Stijfkopje-serie. Hierdoor is het Vlaamse land meteen geconfronteerd met het meisjesboek, met het avonturenverhaal en met een vracht klassiek geworden verhalen in bewerking, zoals de Robinson Crusoë. Ook met het zo lang reeds gemiste prentenboek in reeksen, bezorgd door Goeverneur. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre al dit goeds door de jeugd werd opgenomen, en of de onpedagogische ‘mannekensbladen’ niet beter circuleerden dan wat officieel werd aangeprezen. In elk geval kon Opdebeek vlug een rijk fonds opbouwen en kreeg hij de medewerking van een aantal markante auteurs. In de eerste plaats Jan Bruylants jr., de Antwerpse journalist en auteur van populaire toneelstukken en vrij slordig geschreven ‘volksromans’; met De boeren van Oolen (1909) oogstte hij een blijvend succes, haast meer nog met Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen (1904): daar treedt de bekende figuur uit het middeleeuwse volksboek op als tegenspeler van de Franse bezetter in de achttiende eeuw, Tijls guitenstreken zijn hier net als bij het grootse boek van Charles de Coster gecombineerd met het vrijheidsideaal. Beide boeken werden stukgelezen en beleefden dan ook vele drukken. Voorts is er de boeiende maar voorlopig geïsoleerd gebleven figuur van Dina Demers (pseudoniem van Gerardine Collaer-Feytmans), die ruime bekendheid kreeg met drie veelgelezen werken. Deze Limburgse, schooldirectrice te Dendermonde en te Brussel, leverde een bescheiden bijdrage aan de vrouwenemancipatie door haar leerlingen-lezeressen een positieve boodschap mee te geven. Haar werken zijn de
eerste als zodanig bedoelde meisjesboeken van Vlaamse bodem. Maurits Sabbe vergeleek haar met Tine van Berken. In Eenig dochtertje (1905) verloopt het schoolleven zorgeloos in velerlei episodes, tot blijkt dat het enig dochtertje toch over een voldoende sterk karakter beschikt om het volwassen leven aan te kunnen. Op Wolsken brengt het relaas van een familie die door de wilskracht van de ouders en de goede geest van de kinderen tegenslagen kan overwinnen. Blauwe luchten (1913) schildert een doktersgezin met een te druk bezette vader en een zwakke moeder, de kinderen moeten het zelf zien te rooien en zelfs de oudste zoon raakt uiteindelijk weer op het goede pad. Bij Demers is het taalgebruik reeds zeer verbeterd, haar duidelijke tendens paste in het raam van het vooruitgangsoptimisme.
Met dergelijke werken was men stilaan toe aan het afbreken van de barrière tussen kind en boek als middel tot ontspanning en, onderduims, als levenshulp. De combinatie van ontspanning en historische kennis als steun voor het uitzetten van eigen levenslijnen had reeds bij Bruylants veel goeds opgeleverd, zij het in een onverzorgde taal. Daarbij kwamen nu de vele episodes en heroïsche figuren die de liberale en protestantse onderwijzer Abraham Hans in verhalende vorm bij Opdebeek ten beste gaf: Egmont en Hoorne, Zannekin, Anneessens, de Tachtigjarige Oorlog, biografieën van Guido Gezelle en Hendrik Conscience. Vooral Groeninge of de Slag der Gulden Sporen (1910) heeft met een eenvoudiger aanpak dan Consciences beroemde boek bijgedragen tot de popularisering van historische stof als inplanting van nationale waarden. Weldra bracht Opdebeek het hoogtepunt van
| |
| |
[9] De bandversiering van Jeugd, in 1910 in Nederland uitgegeven, werd geconcipieerd door de later beroemde portrettist Isidoor Opsomer. Het bloemmotief in Jugendstil omrankt een momentopname.
[10] De beslagen pedagoog Edward Peeters, ijverig promotor van de opvoeding door lectuur, schreef zelf ook artistiek verfijnde sprookjes onder de deknaam Paul Kiroul. De mooi gecomponeerde en gestileerde omslagtekening (in vogelperspectief) van zijn ‘Sprookjeshof’ is van Nelly Degouy.
| |
| |
[11] De held van het aloude volksboek en van Charles de Costers Franstalige meesterwerk begint als poetsenbakker en als vrijheidsheld een nieuwe carrière met nieuwe variaties in het jeugdboek. De omslagtekening is van Emiel Walravens.
| |
| |
de toenmalige jeugdliteratuur op de markt, een boek dat een ‘evergreen’ is gebleven: Jan Zonder Vrees (1910), van de hand van de Antwerpse onderwijzer Constant de Kinder. Deze dynamische man, voorstander en beoefenaar van de zwemsport en van het schermen, was niet meer aan zijn proefstuk; hij had reeds vele verhalen, liedteksten en zelfs toneelstukjes geschreven vooraleer hij zijn voltreffer maakte. Als opvoedkundige had hij begrepen dat geestelijke ontwikkeling hand in hand moet gaan met lichamelijke opvoeding en dat komt in het boek goed tot uiting. Het is een vlot verteld, soms schalks en hier en daar zelfs poëtisch, avontuurlijk verhaal van een Antwerpse kwajongen, naamgenoot van de hertog van Bourgondië, die oersterk is en dus voor de jonge lezer wel een soort archetype. Hij smijt een buurjongen die voor spook speelt dood tegen de kerkhofmuur en gaat op de vlucht door Vlaanderen, waar zijn kracht en zijn goede inborst hem in vele avonturen te stade komen. Een gelegenheid voor de auteur om middeleeuwse toestanden af te schilderen, het latendom, de onwetendheid, de melaatsheid, het ridderdom, de heksenvervolging, het antisemitisme. De auteur bedoelt dit alles exemplatief, om de huidige toestand gunstig tegen de ‘duistere middeleeuwen’ af te spiegelen. Bewijzen voor de populariteit van het boek zijn niet enkel de vele herdrukken maar ook de vervolgdelen die er door anderen na de tweede wereldoorlog zijn aangebreid, het feit dat de held Jan Zonder Vrees ook in stripverhalen is verschenen en zelfs in een tv-tekenserie.
Beoefenaars van het genre kinderboek komen tot dan toe uitsluitend uit het onderwijsmilieu en de binding tussen jeugdboek en pedagogie is als vanzelfsprekend, met het gevolg dat de zorg voor degelijke lectuur daar betrekkelijk geïsoleerd blijft en niet in de algemene cultuurstroom geïntegreerd raakt. Dat verandert niet wanneer de pedagogische inzichten en praktijken in de aanvang van de twintigste eeuw op een hoger niveau komen. De studie van de psychologie en van de ontwikkelingsstadia komen in de volle aandacht, te Antwerpen richt Medard Schuyten een ‘Pedologisch Gezelschap’ op, aan de Brusselse universiteit is J. Demoor werkzaam en ontstaat in 1907 de beroemde ‘Ermitageschool’ van Ovide Decroly. Wat het boek betreft gaan de impulsen uit van een Oostendse opvoedkundige, Edward Peeters. Hij lanceert in 1909 het vakblad Minerva, waarin hij talloze buitenlandse pedagogen aan het woord laat, hun werk recenseert en eigentijdse stromingen kenbaar maakt. In 1910 ontstaat daaruit een rijk gestoffeerd ‘Bureau International de Documentation Educative’ als uitvloeisel van de internationale educatieve stroming. Peeters was universeel gericht, maar hem stond wel het tot stand komen van een Vlaams educatief model voor de geest, zij het dan wel parallel met de opvattingen van de ‘ideale opvoeder’ Jan Ligthart, wiens leer- en leesmethode hij erg bewonderde. De ‘simpele schoolmeester’, zoals Peeters zichzelf noemde, werd de drijvende kracht van de filosofisch en wetenschappelijk gefundeerde pedagogische beweging in Vlaanderen; nadat ziekte hem verplicht had zijn activiteiten stop te zetten legde hij zich in zijn ‘Sprookjeshof’ 't Kabouterken te Sint-Andries (Brugge) toe op het schrijven van sprookjes onder de schrijversnaam Paul Kiroul. Als toepassing van zijn pedagogische inzichten sluiten deze tere sprookjes, een vijftigtal samengenomen,
ondanks hun artistieke verfijning aan bij de realiteit. Of de lezertjes toen ook oog en oor hadden voor die verfijning, zal wel een open vraag blijven.
| |
| |
Goede bedoelingen werden niet altijd met succes bekroond; zo had het met de uitgave van tijdschriften voor jongeren nooit willen vlotten. Ons vaderland, in 1888 bij Xavier Havermans te Brussel uitgegeven onder redactie van Johan Kesler, was wel een eerste poging in die richting. Het tijdschrift bevatte behalve lokale historische en aardrijkskundige informatie ook raadsels, charades en rekenkundige ‘aardigheden’. Het moest spoedig worden stopgezet. Het veertiendaagse Land en volk, dat sinds 1890 te Gent door A. Hoste werd verspreid, bracht het tot vijf jaargangen; de formule, het aandragen van vaderlandse ‘merkwaardigheden’ uit verleden en heden, sloeg niet verder in. Teken aan de wand was het onloochenbare succes van De kindervriend, die van ongeveer 1912 tot ver in de jaren dertig bij de n.v. Patria te Antwerpen van de pers rolde, op kranteformaat. Het blad stond bol van al dan niet met steendruk geïllustreerde tekenverhalen met korte teksten, wellicht afkomstig van een internationale markt en afgestemd op het avontuurlijke en sensationele. De jonge lezers waren daar veel meer op gesteld dan op schoolse zaken, het sloot aan bij het hun vertrouwde patroon van de ‘mannekensbladen’ van de firma Brepols en andere. De inspanning van de lectuur moest het afleggen tegen de veel gemakkelijker opname van de beeldcultuur en het licht aansprekende episodisch verspringende vertelgenre. Met een neutraal standpunt en inspelend op een niet al te hoog ontwikkelingsniveau kon de (anonieme) redactie een voor de uitgever interessant gat in de markt vullen.
Heilzaam tegengif werd toegediend toen Hendrik van Tichelen in 1914 zijn maandblad De kleine Vlaming begon uit te geven, op eigen risico. De komst van Van Tichelen is voor de ontwikkeling, kwaliteit en verspreiding van het Vlaamse kinder- en jeugdboek een zegen geweest. Zijn leertijd, bij onder anderen de zo dynamische en bezielende lesgever Pol de Mont, vormde hem tot een persoonlijkheid met een gecombineerde zin voor flamingantisme, opvoedkunde, literatuur, kritiek en esthetiek; elk van die bestanddelen vergde zijn inzet, bracht hem tot waardering voor Nelly Bodenheim en Jan Ligthart en toonde hem het probleem van het jeugdboek zoals Nellie van Kol het aanreikte. Hij merkte hoe sommigen de lectuurvoorziening voor de jongeren, toen de kunst van het lezen een algemener verspreiding had gekregen, gingen toesnijden op het patroon van het feuilleton dat de volwassenen zozeer aanstond: slordig geschreven en uitgegeven. In zijn hang naar degelijkheid (op elk levensgebied trouwens) en naar veredeling ging zijn streven parallel lopen met een beweging die in Nederland reeds lang aan de gang was. Vandaar zijn contacten met Nienke van Hichtum, later met Roggeveen en Daalder. Hij ging ervan uit dat jeugdlectuur van die aard en kwaliteit moet zijn dat de volwassene juist daardoor de omgang met het boek blijft voortzetten.
Om de continuïteit van de leesgewoonte te waarborgen stelde Van Tichelen voor het kinderboek de eis van een esthetisch en artistiek zo hoog mogelijk gehalte. Geen moeite was hem te veel om de zelf opgelegde taak te vervullen. In den beginne zag hij de zorg om het kinderboek niet als een doel op zichzelf maar als een verwaarloosd gebleven onderdeel van een brede pedagogische aanpak. Als Antwerps gemeenteonderwijzer schakelde hij zich in bij de progressieve beroepsvereniging Diesterweg en werkte hij mee aan het tijdschrift Ons woord; in 1912 leverde hij de vernieuwende dichtbundel Van een kleine wereld, die verschillende
| |
| |
[12] De Kinders onvolprezen Jan Zonder Vrees, de Antwerpse rakker die tot Ridder wordt geslagen, is sinds 1910 in de Vlaamse kinderliteratuur een ‘evergreen’. De omslagtekening en de overige illustraties zijn van Emiel Walravens: de pentekening als vlot, alzijdig model voor het lijncliché.
[13] Dina Demers' gezinsroman Blauwe luchten uit 1913 valt al direct op door een nieuwe vormgeving: de stempelband, ontworpen door Emiel Walravens.
| |
| |
componisten kon bekoren. Gestempeld door de idealen van de negentiger Van Nu en Straks-beweging voor een totale beleving van ritme, schoonheid en authenticiteit bij individu en gemeenschap, ging Van Tichelen toch eerder aanleunen bij de latere Boomgaardgeneratie, die de nadruk meer legde op een verfijnd spel van intellect en verbeelding in de kunstuiting. Als afspiegeling van wat in de wereld van de volwassenen aan de orde was, gingen die intellectuele en esthetische bekommernissen nu afkleuren op de ‘kleine wereld’. Van Tichelen bracht eerst, in 1912, een bescheiden blaadje, Ons kleine volk, als bijlage bij het pedagogisch tijdschrift De nieuwe school, dat in de marge liep van dr. Frederik Spyers' ‘Internationale vereeniging voor de rationele opvoeding van het kind’. In 1914 werd het voortgezet als De kleine Vlaming, die nog voor het uitbreken van de wereldoorlog verscheen, maar pas in 1919 kon worden voortgezet. Tijdens de oorlogsjaren gooide Van Tichelen het noodgedwongen over een andere boeg; met de steun van volksvertegenwoordiger Leo Augusteyns begon hij in april 1915 in het feestlokaal van Help u Zelve in Antwerpen met het ‘Kinderuur’, veertiendaagse verteluurtjes apart voor jongens en meisjes, waar de weergaloze verteller Van Tichelen sprookjes en verhalen bracht of rond thema's werkte (Kerstmis, Sint-Niklaas). Het succes was overweldigend, niet enkel wegens de tijdsomstandigheden; er werden weldra ook ‘lichtbeelden’ geschenen en liederuurtjes ingericht; het initiatief vond navolging zowat over het hele Vlaamse land. Te Mechelen richtte Maurits Sabbe een kinderleeszaal in. Ondanks de goede bedoelingen bleef alles incidenteel, geprovoceerd door een sociale noodtoestand en niet bij machte de aanpak van het lectuur-probleem, niet voor volwassenen en zeker niet voor kinderen, institutionele vorm te geven.
Om dezelfde reden moest te Gent in 1909 de ‘Maatschappij der Openbare Kinderbibliotheken’ spoedig teloorgaan. De maatstaven die de Maatschappij geeft voor het aanbevelenswaardige boek zijn nogal karakteristiek (aangehaald bij Van Kalken, p. 51):
1. | De boeken waarin de godsdienst, niet als een doel, maar als een hulpmiddel wordt beschouwd tot het schetsen van zekere toestanden of het volledigen eener karakterstudie. |
2. | De boeken welke de zeden van een volk onpartijdig schetsen en tevens liefde inboezemen voor het goede aan dat volk eigen. |
3. | De boeken, waarin hulde wordt gebracht aan den arbeid en waarin deze door iedereen wordt geëerd. |
4. | De boeken, waarin de Wereldvrede, het ideaal der toekomst, wordt gepredikt. |
5. | De boeken, waarin juist opgemerkte toestanden worden geschetst en edele karakters voorgesteld. |
6. | De boeken, die de kinderen zoodanige indrukken verschaffen, dat zij gevoelen de mooiheid, de poëzie, den eerbied voor al wat leeft. |
7. | De boeken die de kinderen verplaatsen in alle standen en drukken op het volgende: dat goedheid, liefde en verstand het deel van alle menschen zijn, tot welke omgeving zij ook behoren. |
8. | De sproken en vertellingen, in één woord, die geschreven zijn met een edel doel en die het kind nader brengen tot volmaking. |
| |
| |
[14 a & b] Ons vaderland (1888) was als eerste Vlaamse tijdschrift voor dejeugd nog zeer didactisch en schools opgezet, het kende door gebrek aan belangstelling geen lang leven. Uitgever Xavier Havermans heeft een rol in het Brusselse verenigingsleven gespeeld, hij bracht ook het baanbrekende tijdschrift Van nu en straks op de markt.
| |
| |
| |
| |
Deze maatstaven zijn deels gericht tegen een overvloed van heiligenlevens en andere katholieke apologetiek, deels staan zij in voor maatschappelijke verzoening, universalisme, en lectuur die de zedelijke volmaking tot doel heeft. Vond Van Tichelen het terrein dus niet helemaal onvoorbereid wat de principes en inzichten betreft, een stroming die realisaties teweeg zou kunnen brengen bij de auteurs-producenten en bij het distributieapparaat (de bibliotheken) kwam al te langzaam in beweging. Ook de stem van Edward Peeters moest in oorlogstijd wel in de woestijn klinken. Vanuit zijn Zeeuwse schuiloord Schoondijke liet hij zijn kleine brochure Literatuur voor kinderen uitgaan (1916), waarin hij wees op de vormende waarde van het zo verwaarloosde lezen, terwijl hij (behalve de sprookjes van Paul Kiroul...) weinig anders dan Nederlandse auteurs kon aanbevelen: De Vletter, Krienen, Sanders van Loo. Van Abcoudes Pietje Bell vond hij in alle opzichten waardeloos, volgens hem kon alleen Jan Ligthart het mooie evenwicht bewaren tussen de brave-Hendrikenboekjes en de al te krasse deugnieterij-beschrijving. Ook waarschuwde Peeters tegen de verderfelijke prikkelliteratuur, de smaakbedervers uit reeksen als Wilson, Nick Carter en Buffalo Bill, waar de jeugd uit eigen beweging al te graag naar greep. Er trad een merkwaardig verschijnsel aan den dag, als een soort fatum: op het ogenblik dat de lectuurfrequentie toeneemt en de jeugdliteratuur meer wordt beoefend, is op dit terrein meteen de triviale literatuur in opkomst, parallel met wat zich in de leesgewoonten van de volwassenen voordoet. Eens te meer is de jeugdliteratuur de spiegel van het heersende culturele patroon: esthetisch minderwaardig, op de slechte smaak toegesneden, louter op spanning bedacht en als consumptiewaar verspreid. Toen reeds was het moeilijk optornen tegen sensatie en cliché.
| |
Tussen twee wereldoorlogen: halve kracht vooruit
Door de oorlogsomstandigheden van 1914-18 raakte de reeds zo lang uitgebleven wet op de leerplicht pas na de Duitse nederlaag in toepassing. Er heerste toen in het onderwijsmilieu een bepaald optimisme, ingegeven door de illusie dat de mondiale ramp van de wereldoorlog het wapengeweld voorgoed onmogelijk had gemaakt; het heilig vuur was ontstoken in de overtuiging dat in de daaropvolgende periode van algehele opgang de opvoeding een grote rol zou gaan spelen. Pacifistische, Vlaamsgezinde, artistieke, ethische en pedagogische overtuigingen werden met gloed aan de orde gebracht. De impulsen waren dan ook sterk en leidden tot een nooit vertoonde ontplooiing op onderwijsgebied. Reeds in 1919 ging het katholieke Vlaamsch opvoedkundig tijdschrift van start, het jaar daarna volgde het Schoolblad voor Vlaanderen van Edward Peeters, een gezaghebbend man die ook nog een ‘Opvoedkundige bibliotheek’ oprichtte en in 1922 de actieve Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging. Naar Peeters' voorbeeld werd ook in de bedrijvige Antwerpse kern van de vov en van het studiecomité van het Syndicaat van het Antwerpsch onderwijzend Personeel naar het Noorden opgekeken; zo lanceerde inspecteur Fons van Hoof in 1921 zijn door Hoogeveen/Lighart sterk beïnvloede leesmethode, uiteraard gestoffeerd naar Vlaamse levensomstandig- | |
| |
heden en met eigen illustrators. Deze methode sloeg dadelijk in en ze heeft zonder twijfel niet alleen de leesvaardigheid maar ook de smaakvorming sterk bevorderd en zo de paden geëffend.
Meer dan ooit tevoren viel de nadruk nu op de grote nood aan jeugdliteratuur. Hendrik van Tichelens Kleine Vlaming nam zijn vlucht en slaagde erin weldra een aantal auteurs als medewerkers aan te trekken zoals Alexis Callant, Ernest Claes, Victor de Meyere en Renaat Korten. Aldus bracht het blad naast steeds weerkerende rubrieken ook sprookjes en (vervolg)verhalen. Als concurrent kwam in 1925 Na de school op het toneel, een door Herman de Schutter geredigeerd blad, grotendeels gevuld met uit Nederland afkomstig materiaal, hetgeen een prettige link met het Noorden legde. Het blad onderhield contacten met de lezers via allerlei rubrieken. Het verdween in 1934, een ‘vervlaamsing’ naar vorm en inhoud had geen goed gedaan. Beide bladen werden verspreid langs het circuit van de officiële scholen, maar ook van katholieke zijde deed de zorg om het jeugdboek zich gelden: sinds 1919 verspreidde De Goede Pers vanuit de norbertijner abdij te Averbode het weekblad Zonneland, bestemd voor het lager onderwijs, later opgedeeld in blaadjes voor de verschillende leeftijdsgroepen. In 1922 maakte e.h. Joris Baers, belast met de inrichting van het katholieke bibliotheekwezen, in opdracht van kardinaal Mercier een begin met de uitgave van het kritisch-bibliografisch tijdschrift Boekengids, waarin ook de hele Nederlandstalige produktie aan jeugdliteratuur in de eerste plaats naar katholieke maatstaven werd beoordeeld, maatstaven die pas na de tweede wereldoorlog heel wat breder werden aangelegd. Dit maandblad trok het gezag naar zich toe en had dan ook een aanzienlijke, normerende invloed bij ouders, school en uitgeverij. Op die manier kende de jeugdliteratuur sinds de jaren twintig twee verschillende, vrij scherp tegenover elkaar staande circuits, die ook niet tot elkaar doordrongen; de wereldbeschouwelijke verzuiling kende immers ook twee onderwijs- en twee
bibliotheeknetten. Kwalificaties als ‘storend neutraal’ of ‘protestants’ deden heel wat auteurs en/of titels sneuvelen, die nochtans zuiver literair waardevol genoeg waren. Vanaf 1932 maakte het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen een begin met de samenstelling van een Lectuur-repertorium, een ontzagwekkende bibliografische onderneming, die alle in het Nederlands schrijvende en vertaalde auteurs met de titels van hun werken op lijst bracht, een reusachtig werkinstrument dat tegelijk ruchtbaar werd door het aanbrengen van morele quoteringen, ook voor ‘specifieke jeugdlectuur’. Voorlichting was er dus wel, maar niet zonder dirigisme en dus niet acceptabel voor andersdenkenden. Beide kampen verschansten zich in hun stellingen.
Literatuur groeit of verdort door de grillige interactie van vraag en aanbod, die van zovele factoren tegelijk afhangen. De wereldoorlog had het lectuurvraagstuk in alle scherpte gesteld. Nu werd er haastig wat aan verholpen, de wettelijke regeling van de werking der ‘volksbibliotheken’ mondde met de wet-Destrée van 1921 uit in het legaliseren en stimuleren van een bestaande toestand, niet in een structurele aanpak. Dat bood wel kansen voor verantwoorde collecties kinderboeken, maar de literatuur zelf ging de weg van de minste weerstand en van het handelsbelang op. Lectuurspreiding op het lagere niveau ging tot de niet eens zo
| |
| |
geheime ‘Miterzieher’ behoren. Abraham Hans, een bekwaam journalist en boeiend redenaar voor het Willemsfonds, van huis uit onderwijzer, werd niet alleen de auteur van ruim tweehonderd vijftig feuilletons, reine kioskliteratuur, maar ook vanaf 1922 de wekelijkse leverancier van een op den duur honderden nummers tellende ‘Kinderbibliotheek’, nummers die bovendien nog vaak herdrukt werden. Hans heeft de meeste van die boekjes zelf geschreven, uiteraard vlug en dus ook slordig, wat de lezertjes blijkbaar niet deren kon. De reeks kende dan ook een mateloos succes, waartegen de terechte kritiek van pedagogische zijde niet op kon. Het avontuurlijke, anekdotische en rudimentaire van deze zeer gevarieerde verhaaltjes heeft ten minste twee generaties sterk aangesproken, het besef ten spijt dat de consumptie van boekjes van tweeëndertig kleine pagina's de assimilatie van een ‘echt’ boek in de weg stond, om nog te zwijgen van het ontbreken van enige literaire kwaliteit. Toch leidde die consumptie tot een vrij brede in fictie verpakte historische kennis, van de graven van Vlaanderen tot en met de eerste wereldoorlog, tot kennis van heemkunde en folklore, tot eenvoudig inzicht in maatschappelijke toestanden voor de mindere man. Daardoor werd het besef dat men behoorde tot een volk met een groots verleden en dito levenskansen niet weinig aangewakkerd. De Kinderbibliotheek ging tot een familiebedrijf uitgroeien, maar diende na de inval van 1940 te worden stopgezet.
Wel waren er intussen navolgers gekomen: op initiatief van de katholieke onderwijzers Armand Goossens en Juul Bovée kwam in 1921 de reeks ‘Onze Jongens- en Meisjesboeken’ tot stand, een ietwat beter geredigeerde reeks die echter onregelmatig verscheen. Guido Gezelles verhaal Van den kleenen hertog werd in bewerking uit de kartons gehaald, de latere successchrijver Leopold Vermeiren debuteerde er met Orolf, de roofridder. Deze reeks had qua inhoud, illustratie en verzorging pretenties, maar ze werd overschaduwd door de wekelijkse ‘Vlaamsche Filmkens’ die sinds 1930 te Averbode van De Goede Pers rolden, in bonte verscheidenheid van sprookjes, fantastische verhalen en schetsen uit het leven. De populariteit van die reeks was groot en verminderde niet nadat ze in 1946 onder de naam ‘Vlaamse Filmpjes’ werd voortgezet. Vele auteurs van naam kwamen hier, al dan niet onder pseudoniem, een graantje meepikken, zoals Paul Kiroul, Lod. Lavki, Frans Hammenecker, Yvonne Waegemans, en ook de zeer produktieve Gentenaar John Flanders, de meester van de geheimzinnige, naargeestige sfeer, die eigenlijk Raymond-Marie de Kremer heette en die later als Jean Ray de Franstalige auteur van onder meer Malpertuis werd en de schepper van de detective Harry Dickson. Hij bracht ook een jeugdblad uit, Bravo, dat tot de kioskliteratuur behoort.
Al deze reeksen boden wel de uitkomst van een vlugge en goedkope lectuurvoorziening, maar ze werkten de gewenning aan het kleine formaat, de beperkte tekst en de trivialiteit in de hand, wezen niet de weg naar het boek dat voor de latere volwassene de ware horizonten zou kunnen openleggen. Precies het omgekeerde dus van wat in de sector der pedagogen werd nagestreefd. Daar had men de reeds lang bekende artistieke eis en de strijd tegen de ‘Schund’ van E. Wolgast en W. Fronemann tot richtsnoer genomen. Er doken mogelijkheden op toen oude en nieuwe uitgeverijen in het jeugdboek commerciële baten begonnen te zien: De
| |
| |
Sikkel, De Standaard, Proost, Vlaamsche Boekcentrale, Zonnewende, De Sleutel, Regenboog, Leeslust, De Wilde Roos en andere. Auteurs namen hun kansen waar. Een eerste winstpunt boekte de Antwerpse onderwijsman Jan Peeters toen hij in 1927 met Kinderprentjes, gevolgd door Kinderlust, het declamatorisch repertorium verliet en zijn kinderverzen als het taalspel van de ‘nursery rhymes’ ging opvatten, iets waar collega's en kinderen in den beginne vreemd tegen aankeken. Het kunstsprookje kende een bloeitijd, met werk van Paul Kiroul, Jef Mennekens, De Mont, De Cock en Hilda Casteels. Een bij de orale literatuur aansluitende verteltraditie ging zich nu als kunstvorm ten gebruike van het kind ontwikkelen, voedsel voor de verbeeldingswereld. Dat getuigen namen als Jozef Simons (Op grootvaders knie, 1927; Voor 't verken komt, 1931), Felix Timmermans (die zijn Vertelsels in drie delen verzamelde) en Stijn Streuvels (die in 1935 Prutske's vertelselboek publiceerde). Al dan niet onder de invloed van Hendrik van Tichelen en zijn Kleine Vlaming schieten rond 1934 verschillende auteurs aan het werk met historische, imaginaire of fantastische verhalen van groter opzet: Lode Conté, Tine Rabhooy, Frits van Tichelen, Renaat van Puymbroeck, Leo Roelants, Emiel Fredrix, Tony Heidekens, Herman de Cat. Geen van allen haalde ooit de populariteit van Ernest Claes' De Witte uit 1920: de kleurige en humoristische, nauwelijks tot fictie verwerkte jeugdherinneringen - met het accent op de kwajongensstreken in het geboortedorp Zichem - bereikten hier wel een hoogtepunt. Een halve eeuw lang beleefde het boek druk na druk, het werd zelfs tweemaal verfilmd. Het overtreft het gewone leuke verhaal door een licht vleugje melancholie en een dosis realiteitszin. Een aparte, curieuze figuur was de Antwerpse kunstsmid Lode
Verhees, weergaloos verteller, die op zijn zeventigste begon te schrijven; zijn avontuurlijke ontdekkingsreizen prijzen meteen zelfverloochening, respect en verdraagzaamheid in de menselijke relaties aan (Vertellingen van den smid, 1931; De reis van de Sint-Jozef, 1933; De heldentocht van de Alexis, 1934). Bij de katholieke jeugd was vooral leraar en almoezenier Lod. Lavki (Ludovic van Winkel) in trek; hij schreef ruim vijftig eenvoudige, makkelijk leesbare, avontuurlijke verhalen voor jongens. Er blijkt veel mensenkennis en fantasie uit, naast de bekommernis een lichtend menselijk en religieus ideaal voor ogen te houden. Tot aan de tweede wereldoorlog is zijn naam een begrip geweest.
Een nieuw element werd in 1935 aangedragen door een onderwijzeres uit de kustplaats De Panne, Stephanie Verzele-Madelyn, die als dichteres en ook als schrijfster van kindertoneel reeds wat naam gemaakt had. Waar de markt reeds meer dan verzadigd was van sprookjes en vertelsels verscheen toen iets ongewoons, het ‘familieverhaal’ Warden d'Haene's zevental, dat in eenvoudige trant toch een hoog literair gehalte bereikt. Deze familiegeschiedenis speelt zich niet af in het burgerlijk milieu (typisch voor Noord-Nederland), maar in een werkmansgezin waar wroeten en sparen aan de orde zijn, meevallers en tegenslagen. Het werk staat in de juiste toon, het is lokaal getint (Mariakerke bij Oostende, geboorteplaats van de schrijfster) en is toch algemeen geldend, het heeft een sociale en optimistische inslag en is ten enenmale ongekunsteld. L. Roggeveen - en hij niet alleen - vergeleek het terecht met Van Hichtums Afke's tiental. Sinds jaren was te midden van zoveel fatsoen en een zo uitgesproken brave-Hendriken-mentaliteit
| |
| |
[17] Felix Timmermans illustreerde zelf zijn voor volwassenen bestemde romans en leverde vanzelfsprekend ook naïeve tekeningen voor de Vertelsels (Brugge, De Kinkhoren, 1942) die hij voor zijn kinderen bestemde.
| |
| |
geen zo fris, onbevangen en daardoor bevrijdend geluid vernomen. Jammer dat het daarbij bleef.
Er viel nog allerlei ander bruikbaar goed te noteren. Kunstschilder en illustrator Edmond van Offel leverde in 1934, onder veel doordeweekse vertelstof een opvallend Kozzeke en kompanie, een grappig jongensboek, vervlochten met een gezinsverhaal. Van Geo Verbrugge, schoolinspecteur te Gent, verscheen in 1933 Tybaert en Lotje, belevenissen van een kater en een hondje, dat als prijsboek ruime verspreiding vond. Groot zijn de verdiensten van de bezielde en bezielende Antwerpse oudstrijder en onderwijzer Armand Suls, die tientallen goede poppenkast-vertoningen inrichtte en zich opwierp als een pionier van het ‘kinderuur’ voor het nieuwe medium, de radio. In 1938 goot hij een drietal sprookjes in boekvorm, naast Een kapitein aan de wal en De avonturen van Pim Ketel.
Anton van de Velde, een van de voortrekkers van het expressionisme op toneelgebied, regisseur van massaal bijgewoonde openluchtspelen, werd tussen de bedrijven door ook een vooraanstaand jeugdschrijver, zij het ook dat zijn werk vooral in het katholieke milieu weerklank vond. Van hem zijn bekend Prins Olik en Sire Bietekwiet, Woe's wondere wandel, de geschiedenis van een uilenfamilie (1932), Doctor Slim en de microben (1932); ook Knagelijn (1933) en Bukske en de mollengemeente (1941) bekijken de menselijke soort vanuit de dierenwereld. Net als Radeske (1932), het kwajongensspel, later nog in proza uitgewerkt, en het toneelspelletje over de mus Lotje (1927), munten deze teksten uit door een speelse, onuitputtelijke fantasie, die dan ook velen heeft bekoord. Van een heel andere kwaliteit is De vierde koning (1935), een vertelsel dat Gerard Walschap tussen zijn vele romans door voor zijn kinderen schreef, over de vierde koning, die nog vóór Gaspar, Melchior en Balthazar op zoek ging naar het kindje Jezus en het verkeerde kind vond, dat hij toch als rechtzinnig en edelaardig man bleef vereren. Weerom een uitvloeisel van Walschaps geloofscrisis. Een verliespost was de al te vroege dood (in het toenmalige Belgisch Kongo) van Hilda Casteels, die zich eerst had toegelegd op vrij moraliserende kunstsprookjes en haar talent ging ontplooien met de geschiedenis van de Oudgriekse pop Koré (1937) en het psychologisch goed uitgediepte verhaal van twee zusters die hun sterk uiteenlopend temperament wijden aan een weeskind: Loes, Lise en Liesbeth (1938). Blond Miesje ontdekt Afrika (1940), verscheen in Hilda Casteels' sterfjaar. Noteren we nog de drie jaargangen van Uit onze pen (1931), een door Evarist Wouters opgezet opvoedkundig experiment,
een periodiek dat onder zijn leiding door de Antwerpse lagere-schooljeugd zelf werd gevuld met opstellen en zelfs met een vervolgverhaal; een opzet die als een voorloper van het zelf-een-boek-maken en als oefening in het stellen kan gelden, maar die toen lijnrecht tegen de principes van een man als Van Tichelen indruiste.
Al met al leverde het interbellum geen onaardige oogst op voor een genre dat in opkomst was, ook al viel de kwaliteit niet altijd mee en bleef de horizon smal genoeg. De jeugdliteratuur ontwikkelde zich als een zelfstandig circuit, los van de literatuur voor volwassenen en ook los van het Nederlandse complementaire achterland. Afgezien van een paar eenzame estafettes lieten de gevestigde auteurs zich weinig in met een genre dat zij als het privé-terrein van de pedagogen aanzagen. Die waren met veel goede wil aan het werk getogen maar sloten het genre op
| |
| |
[18] In de jaren dertig waren de gevarieerde verhalen van de Limburgse geestelijke Lodewijk Lavki bijzonder populair.
[19] Walschap behoort tot de vrij weinige ‘volwassenenauteurs’ die ook al eens voor de jeugd wilden schrijven. De vierde koning, die nog vóór Gaspar, Melchior en Balthazar op zoek ging naar het pasgeboren Jezuskind, komt bij het ‘verkeerde’ kind terecht... De illustrator was Edgard Tytgat.
| |
| |
[20 a & b] Met de illustraties van Floris Jespers voor Jan Peeters' kinderpoëzie doet het expressionisme bij wijze van uitzondering zijn intrede in de kinderboekillustratie.
| |
| |
in de al te duidelijk moraliserende en vormende bedoelingen, in de ook al duidelijk verzonnen wereld van het sprookje en van het avontuur. Het ontbrak niet aan inzicht, men begreep wel dat jeugdliteratuur aan een eigen wetmatigheid, vanuit het kind zelf bepaald, moest voldoen, maar dat liep dikwijls uit op een infantiel vertrekpunt en op het ál te behoedzaam aanpassen van vertelstof aan het taal- en begripsvermogen van het kind. Jeugdauteurs konden niet bogen op een stevige cultuurhistorische traditie, zij waren het die hun bedrijf in die traditie moesten gaan vestigen. En binnen het eigen circuit moest dan nog afgerekend worden met de zeer reële concurrentie van het minderwaardige aanbod. Nederlands apport en vertalingen konden wel enigermate helpen waar de eigen produktie spaak liep; enkele enquêtes brachten aan het licht hoe weinig verheven het lectuurpeil van de schoolgaande jeugd wel was. Een en ander had tot gevolg dat de jeugdliteratuur niet veel kon laten merken van de toch zo markante veranderingen op economisch, sociaal en cultureel gebied die de ‘roaring twenties’ kenmerkten, een tijd die zwaar in de problemen en in de irrationaliteit stak, wat spoedig daarop, tijdens de crisisjaren '30, meedogenloos aan den dag zou treden.
Hendrik van Tichelen kon geen wonderen verwachten. Hij wist dat men niet op slag een volwaardige jeugdliteratuur vergelijkbaar met Nederland en met de omgevende literaturen tot stand kon brengen waar geen traditie bestond maar een kloof van anderhalve eeuw zonder leesgewoonte. Hij wist ook dat de regeneratie van cultuur in grote mate afhing van de opvoeding en dus ook van het boekwezen. Dat zette hem ertoe aan de inventaris (met evaluatie) op te maken van de héle Nederlandstalige kinder- en jeugdliteratuur, in 1928 als Over boeken voor kinderen, in 1953 omgewerkt en bij gewerkt tot Over boeken voor kindsheid en jeugd, ruim vierhonderd pagina's: duidelijke indelingsschema's en criteria naar de pedagogische en esthetische eis. Aan de Vlaamse auteurs vroeg hij meer intellectuele vorming, doorgedreven kennis van de psychologie, meer inzet in iets dat als strijd moest gelden ter verbetering van het kinderboek dat te veel een louter ontspannende tijdsbesteding was, waar noch de overheid noch het publiek veel geld voor over had en dat dus ook uiterlijk weinig zorg vergde. In tal van brochures buiten dit ‘magnum opus’ liet Van Tichelen keer op keer waarschuwende en vermanende geluiden horen. In de ijverige promotor van de openbare bibliotheek in Vlaanderen, Ger Schmook, vond hij een energiek bondgenoot. Schmook publiceerde in 1934 de brochure Het oude en het nieuwe kinderboek, die in Noord en Zuid hooglijk gewaardeerd werd wegens de klare historische lijn én wegens het exhortatieve karakter tot méér en beter, zonder de soms te strakke richtsnoeren die Van Tichelen vasthield. Tot zijn teleurstelling werd zijn betoog wel geprezen maar boekte het in de praktijk weinig resultaat. Zo stonden de zaken ervoor aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Men kon niet ontkennen dat er een bewustwording bestond en dat er serieuze inspanningen werden gedaan. Men kon ook niet beweren dat
de jeugd sterk meeleefde met de literatuur die voor haar neergepend werd.
| |
| |
| |
Sinds 1940: nieuwe mensen, nieuwe problemen
Wonderlijk genoeg bleven de zaken tijdens en onmiddellijk na de Duitse bezettingsjaren in het oude spoor lopen. Niet dat het fascistische barbarendom, de heerschappij van onvrijheid en onverdraagzaamheid, honger en massale dood de gemoederen niet tot in het diepste hadden geschokt, maar het bevrijde België kende spoedig een economisch herstel en dat betekende ook het herstel van het vertrouwen in een cultuur- en geestesleven na die jaren van demonie en nihilisme.
De aflossing van de wacht gebeurde niet onmiddellijk. Bestaande lijnen werden doorgetrokken. Na een onderbreking van bijna tien jaar startte De kleine Vlaming in 1953 opnieuw, onder redactie van Leo Roelants, Hendrik van Tichelens zoon, die het blad nog met meer dan driehonderd nummers tot 1959 in stand kon houden. Het vrije-scholennet beschikte over het naar leeftijdsklassen ingedeelde periodiekenbestand van De Goede Pers te Averbode: Zonneland, Zonnekind, Doremi, Zonnestraal. Dadelijk na de bevrijding ging het stedelijk onderwijs van Antwerpen naast Band, het relatieblad tussen school en huis, een Brabo voor de jeugd verspreiden, dat er nog een kleiner broertje bij kreeg, Braboke, achtereenvolgens onder redactie van Maurice Dequeecker, Pol Beinaerdts en Marcel Meeus. A. Hans' Kinderbibliotheek bleef bestaan tot 1955, onder leiding van Willem Hans; het was kwaad opboksen tegen de trivialiteit van nieuw opduikende reeksen zoals die van Kapitein Ricardo (Gustaaf Jozef van Loo) of van Sacha Ivanov (Rachel Ysabie-van Overbeke) voor wie geen avontuur te onwaarschijnlijk leek, al schreef Ivanov ook brave idealistische missieverhalen. Van een iets beter maaksel was dan Van Nerum's Jeugdbibliotheek, waar vijf broers Van Nerum (Albert, Walter, René, Luk en Gilbert) in 1947 mee van wal staken. Zij zochten hun stof voor een groot deel in de geschiedenis, waar men uiteraard veel fictie en veel avontuur in projecteren kan. Inspelend op een formule die bij de jeugd succes had en die commercieel haalbaar was, zette een aantal onderwijsmensen in 1953 een reeks Historische verhalen voor de Jeugd op het getouw, die op het stuk van presentatie, taalgebruik en illustratie aan hoge eisen zou voldoen, en ook wat betreft de historische exactheid, waar Frans Smekens, conservator van de Oudheidkundige Musea van Antwerpen, op toezag. Het
vernieuwende lag ook aan de samenwerking van de redactie, die uit mensen van beide onderwijsnetten bestond. Stichter Cyriel Verleyen, Jan Vercammen, Emiel van Hemeldonck en Jan Peeters (en ook hun opvolgers) gaven hier een mooi voorbeeld van de wil tot pluralisme. Het kwam de verspreiding van de verhalen ten goede.
Het kindervers had met Jan Peeters een langverbeide vernieuwing ondergaan, bevestigd met de Kattepootjes van 1960 - terecht bekroond; ook Jan Vercammen, Hendrik Diddens, Gaston Durnez en anderen beoefenden dit blijkbaar moeilijke genre, dat in Nederland tot zo'n hoge bloei was gekomen. Pas in 1978 bracht Armand van Assche een nieuwe belofte. Aan de andere kant is er geen gebrek aan geregeld toevloeiende sprookjes (Jan Vercammen, Willem Savenberg, Cyriel Verleyen, Paul Tamborijn, Godelieve Melis en anderen); ook het jongensboek vindt vele beoefenaars (Lod. Lavki, T. Lindekruis, Tony Beeghs, Lowie Wijnants, Lode Conté, Gust Muller) en het avontuurlijke genre floreert (Albe, Aloïs Blom-
| |
| |
[21] In Jan Peeters' Kattepootjes (De Sikkel, 1960) integreerde Fred Garrels de teksten vaak in de illustratie.
[22] De veelzijdige toneelauteur en regisseur Anton van de Velde was ook een bijzonder fantasierijk en geestig auteur voor de jeugd. Het boek is helaas een voorbeeld van weinig geïnspireerde typografie.
| |
| |
| |
| |
maert, Leopold Vermeiren, Gregor Boude...). Alleen Leo de Wachter en A.E. Corn zijn uitschieters wat betreft het leerzame en onderhoudende boek met gegevens over zeevaart en ontdekkingsreizen. Een wiskundige en sterrenkundige, professor Karel Cuypers, speelde graag in op de behoefte aan popularisatie van recente wetenschappelijke gegevens: als Prof. Weetveel schreef hij in die richting een tweetal bundels (Dat moet je beslist weten, 1952 en Wist je dit al?, 1956).
Uit een veelheid van namen springt wel een aantal belangrijke auteurs naar voren. Yvonne Waegemans debuteerde in de ‘Vlaamse Filmkens’, schreef gedichten en ging zich dan toeleggen op subtiele en tere sprookjes met christelijke inslag, die nooit in een preektoon gesteld zijn en daardoor des te meer doorleefd. Haar taalgebruik en de innigheid van het gevoel werken verrijkend, zoals in het zeer geprezen Het berkje op de kloostermuur (1950). Haar vele sprookjes werden in een dubbele Omnibus (1966) verzameld. Yvonne Waegemans heeft ook grote verdiensten met betrekking tot het jeugdtoneel. Zij schreef of bewerkte ruim twintig toneelstukken, die ook in de sprookjessfeer liggen en die door jeugdtheaters en amateurkringen keer op keer op het repertoire werden genomen. Bekend zijn Almientje (1946, naar Andersens ‘Duimelijntje’), Het lelijke jonge eendje (idem) en Boschmoedertje. Haar kabouterfiguur ‘Patjoepelke’ is zo iets als een begrip geworden. Van lieverlede heeft Waegemans de status van ‘grand old lady’ van de Vlaamse jeugdliteratuur bereikt.
Van een totaal andere factuur is het werk van Leen van Marcke. Ook zij is de auteur van sprookjes van eigen vinding, die in een substantiële bundel werden verenigd (Zeven zeven zeven, 1963). Haar schrijverschap vloeide eigenlijk voort uit haar activiteit bij de radio-omroep; zij ging zich daarnaast toeleggen op het meisjesboek, een sporadisch beoefend genre dat zij meteen op een volkomen aanvaardbaar peil bracht. Met titels als En kinderogen blinken (1938), Het lichte huis (1944) en Schipperskind (1949), werken die vrijwel voor het eerst het kinderboek in de realistische sfeer zetten en de minder rooskleurige kanten van het kinderleven zeker niet uit de weg gaan.
Leen van Marcke schreef zeer vlot en onderhoudend, met grote betrokkenheid, overgave en inzicht, maar de sfeer van knusse geborgenheid in het gezin en van afscherming tegen de buitenwereld heeft wel plaats gemaakt voor vlagen van angst en onbehagen. En voor conflicten. Aan de andere kant krijgen uiteraard ook pret en humor hun deel. Ondanks een soms slordig en - invloed van de lectuur - met hollandismen doorspekt taalgebruik maken de stevig gestructureerde en helder verwoorde boeken van Van Marcke niet langer de indruk van kortswijl maar van literatuur. Zij bekoorden niet alleen de lezers maar ook de recensenten.
Een even geprononceerde schrijversfiguur werd de dichter Albe (Renaat Abel Joostens), die als ‘Kapitein Zeldenthuis’ een hele reeks avonturen-, reis-, jacht- en speurdersverhalen schreef, die hij dank zij een overstelpend vertellerstalent uit de sfeer van het banale wist te houden. Er steekt ook heel wat historische eruditie achter. Net als J.M. Elsing (Frans Demers) verruimde hij de horizon: Ossewagens en assegaaien (1948) speelt in Zuid-Afrika, Het vergeten paradijs in Argentinië. De jonge Odysseus (1967) is als een actualisering van de antieke figuur bijzonder geslaagd. Signaleren we nog de figuur van Theo Lindekruis pr., die een tijdlang het toneel
| |
| |
beheerste met een groot aantal jeugdboeken die echter door de opzettelijke en te nadrukkelijke geloofsijver nu reeds verouderd aandoen.
In de eerste naoorlogse jaren blaast de jeugdliteratuur warm en koud. Er zit aan de ene kant nog de retarderende kracht in die de jeugd wil afschermen tegen het harde leven, die flinkheid en karaktervastheid als idealiserende tendens inbouwt, die de evasie van het avontuur met hele schoven aanbiedt - en aan de andere kant gaan meer realistische trekken aan bod komen, onweerstaanbaar. Dat is onder andere te verklaren door het feit dat de nieuwe auteurs die zich aanmelden, door de impact van feiten en mentaliteiten veel kluisters zijn gaan afleggen en geen boodschap meer hebben aan al die waarden die onder hun ogen worden stukgeslagen. Waarden hebben iets eeuwigs en moeten hooggehouden worden, maar dat vergt nu een heel andere, moeilijker aanpak. Zij zijn ook langer schoolgegaan, beheersen hun taal beter dan hun voorgangers en klimmen vlugger en beter in de pen. Het kinderboek bleef eerst nog een tijdje het stiefkind dat het altijd geweest was, maar gaandeweg won het aan kwaliteit en aandacht, het liet de gemoederen niet meer onverschillig maar bezorgde integendeel een slecht geweten. Zeker na de ‘golden sixties’, toen men tot de bevinding kwam dat het behoud van het niveau, de ‘kwaliteit van het leven’ toch mede afhing van de persoonlijkheidsvorming en dus ook van de pedagogie, inclusief de lectuur. De jeugdliteratuur als vluchtheuvel voor het optimale leven, de kinderwereld als alibi voor de tekortkomingen en uitwassen van de lelijke wereld der volwassenen - een kwarteeuw na de wereldoorlog en met zovele verschuivingen in het sociale leven was die stelling niet meer houdbaar. Een weerzinwekkende wereld, met kindersterfte inbegrepen, was voortaan in al haar demonie dagelijks ervaarbaar in de nieuwe media. Die realiteit kon en mocht de jeugdliteratuur niet voorbijgaan, wilde zij niet als een marginaal verschijnsel opzij geschoven worden. Met dunne wortels en nauwelijks door enige traditie geschraagd tuimelde het Vlaamse jeugdboek midden
in de problematiek van de milieuverontreining, het racisme, de armoede, de opheffing van de seksuele taboes et cetera, realiteiten die zich onweerstaanbaar aan de ervaringswereld van het kind opdringen en die toch lang niet in overeenstemming zijn met de mooie, reine, geëxtrapoleerde en verliteratuurde wereld die tot dusver was voorgetoverd. Toch bleef het boek ook nu nog voor het grootste deel een aangelegenheid van pedagogen, priesters, onderwijsmensen; hun verantwoordelijkheid was er niet kleiner op geworden. Al te lang voor belangloze liefhebbers aangezien, wilden zij nu de ernst van hun bedrijf erkend weten.
In de jaren vijftig en zestig kon men dan de gelijktijdigheid beleven van traditionele en van reeds meer progressieve trekken. Terecht kenden de sprookjes van Fernand Auwera, Maria de Lannoy, van Yvonne Waegemans en van Cyriel Verleyen succes. Erik Suis en Lia Timmermans toonden aan hoe goed het sprookje te verbinden is met een eigentijdse levensinhoud. Dat gold ook voor de vertellingen van Elsa van Hagendoren, Lou Mourik, Jos Pierré, Guido Staes, Alice Toen en Tony Beeghs. Aan verhalend proza, met of zonder historische inslag, ontbrak het nog steeds niet. Albert van Nerum gaf de veroveringstocht van Cortez in Mexico weer in De gevederde slang (1964), Leen van Marcke bracht het leven van de oud-
| |
| |
[24] Met dit verhaal over de verovering van Mexico door de Spanjaarden kreeg de auteur in 1964 een Prijs van de Provincie Antwerpen. De omslagtekening is van Hilde Maes.
[25] De h77 is een vissersboot die meehelpt bij de evacuatie van Duinkerke in mei 1940 en uiteindelijk getorpedeerd wordt. Voorbeeld van een realistisch en ver van optimistisch verhaal. De omslagillustratie is van Frans Montauban v.s. / Claikens & Partners.
| |
| |
egyptische koningin Hatsjepsoet (1966), dat zij ook voor toneel bewerkte. Angèle Dalschaert, Armand Boni en Robert Baccarne werden ijverig gelezen. Een apart verschijnsel vormen de kleinere, al dan niet als leesmethode geconcipieerde reeksen zoals de Eendjes (1966), de Uiltjes (1967) en de Okapi's (1969) van Bob Martin en Lo Vermeulen, de Goudhaantjes van Hendrik Jespers, de Reintjes-reeks van Albert van Nerum.
De drang naar inhoudelijke en vormelijke vernieuwing was groot geworden, de drang ook om de jeugdliteratuur een betere plaats op de boekenmarkt te bezorgen. In het bewustzijn dat schrijvers voor de jeugd buiten het literaire circuit stonden en zelf de boontjes zouden moeten doppen, werd in 1945 overgegaan tot de oprichting van de ‘Vereniging van Schrijvers voor de Jeugd’, achtereenvolgens voorgezeten door Emiel Fredrix, Jan Peeters en Albert van Nerum. De Vereniging legde al dadelijk veel dynamiek aan den dag door haar pleidooien, reizende tentoonstellingen en congressen. Werden er sinds 1926 en 1932 Provinciale en Interprovinciale prijzen uitgereikt, nu werd de ambitie gekoesterd ook een Staatsprijs voor het jeugdboek te laten instellen. Dank zij de inspanningen van de Vereniging en ook van een werkgroep in de schoot van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en van ambtenaars als Bert Decorte en Clara Haesaert is dat streven tot een goed einde gebracht. In 1971 kon de prijs voor het eerst worden toegekend en wel aan René Struelens voor zijn Vlucht langs de Anapoer.
Het liep lang niet allemaal van een leien dakje. Toen de Stedelijke Bibliotheken van Antwerpen in 1947 de horizon verkenden met een tentoonstelling van jeugdboeken, bleek tot algemene consternatie hoezeer de Nederlandse produktie de Vlaamse inhoudelijk en naar de vorm overtrof. Er viel nog veel schade in te halen. De definitieve editie van Van Tichelens Boeken voor kindsheid en jeugd (1953) kon als vademecum voor het gewetensonderzoek gelden. Al bleef de verzuiling onmiskenbaar bestaan, voortaan was saamhorigheid het parool en de Vereniging droeg dan ook een manifest pluralistisch karakter. Ook op gebied van de recensies kwam er beweging: Lektuurgids verzorgde sinds 1954 een aparte rubriek jeugdlectuur onder redactie van de ‘rechtvaardige rechter’ Leo Roelants, en na hem van Chris Versteylen. In 1959 begon Jeugdboekengids als zelfstandige uitgave naast Boekengids te verschijnen, onder leiding van Hendrik Jespers en Paul Waterschoot, later onder hoofdredactie van Marita de Sterck. Ruimheid van gedachte en streven naar kwalitatieve verbetering begonnen veld te winnen, onder meer door toedoen van een criticus als Fred de Swert (Over jeugdliteratuur, 1977). Toch bleven de oude tendensen en thema's nog jaren het veld beheersen.
Vanaf de jaren zestig ging ook het theoretische inzicht in de problematiek groeien. Men begint anders dan intuïtief te beseffen dat jonge lezers vooral oog hebben voor de spanning en de inhoud van een tekst, voor identificatie met de hoofdfiguur, terwijl daardoor toch meteen ideeën en gedragspatronen worden ingeprent, dat de lectuur als sociaal leerproces enorm belangrijk is en het schrijven dus grote verantwoordelijkheden meebrengt, dat de kinderliteratuur zoals ook de triviaalliteratuur een voorname factor is in de kennis van de sociologie der lectuur; uiteindelijk hebben die consideraties geleid tot de erkenning van de jeugd- en kinderliteratuur als een universitair studiegebied: in 1980 werd Rita Bouckaert-Ghesquiere lector voor die materie te Leuven.
| |
| |
[26] Gil Vander Heyden legt zich toe op het uitbeelden van eigentijdse gezinstoestanden: dood van moeder, kindermishandeling, maatschappelijke hulpverlening, uiteraard gezien vanuit het perspectief van het kind. De omslagillustratie is van Paul Menses.
[27] In dit subtiele verhaal behandelt Maria Heylen de joodse oorlogs- en naoorlogsproblematiek; zij tekende zelf het omslag (1978).
| |
| |
[28] De kleine Adam (1983) is wel een treffend voorbeeld van harmonie tussen de tekst (Mariette Vanhalewijn) en de illustratie (Rita van Bilsen). Een zeer geslaagd prentenboek. ‘Het is ineens / heel stil / op de wereld... / Want Adam heeft ook echt / alles / in die afvoerpijp geveegd / Er blijft niets over/ En niets / is niets.’
| |
| |
De literatuur ging nu met rasse schreden een weg op die zij tot dusver nog maar zelden had bewandeld. Het leek alsof engagement van de weeromstuit de enige zaligmakende formule was geworden. De omstandigheden waren niet meer te ontgaan: lossere sociale verhoudingen, losser gezags- en familieverband, antiautoritaire opvoedingsmethoden, het nozem- en hippieverschijnsel, onmaatschappelijkheid naast idealisme, vroege rijpheid, confrontatie met seks en geweld traden nu in de plaats van de kwajongensstreken, de in het verleden geprojecteerde helden, de bakvisromantiek en de missieijver. Daartegenover scheen dan weer het engagement bijna dwangmatig alle aandacht op te eisen.
Het kind voorbereiden op het beleven van culturele waarden, ontwikkelen van zelfkennis door inzicht in de realiteit, begrip wekken voor positieve levenshoudingen, deze fundamentele bedoelingen werden nu gediend door het reveleren van de sociale werkelijkheid. Een auteur als Liva Willems ging resoluut in de aanval tegen alle mogelijke tekorten van de tijd, het gezin met vaststaand rollenpatroon, het disciplinaire schoolsysteem, het afbrokkelend leefmilieu, de hypocrisie van de burgerlijke moraal, in boeken als Drie mussen in september (1977) en Marjan (1980), waarin een speelsheid en humor voorkomen die totaal ontbreken in het harde, beklemmende Nee, Pedro, nee (1982), een gloeiend protest tegen de uitbuiting van de Indianen in Latijns-Amerika.
In zijn debuut Leven en overleven (1975) schetste Gie Laenen de moeilijkheden van een progressief onderwijzer in een conservatief milieu, met Paultje, ze gaan weer vechten (1977) behandelde hij de gruwelen van het concentratiekamp in nazi-Duitsland, verhaald aan een paar tieners die zoveel jaren later andere vormen van agressie en onderdrukking moeten ondergaan. Naast gezins- en schoolproblemen die ver boven de anekdotiek staan, behandelde Laenen ook het probleem van de dood, namelijk in Tot het donker wordt (1981), waarin een ten dode opgeschreven vader brieven en aantekeningen maakt voor zijn zoon. Onharmonische gezinstoestanden en communeproblematiek duiken op bij Mireille Cottenjé in Er zit muziek in de lucht (1977), de oorlogservaringen van een Brugs gezin in Waarom niet de waarheid? (1980), ervaringen die ook Sonia Kogan weergaf in Het gebroken uur (1979), Jaak Dreesen in En boven het dorp de zilveren vogels (1982). Gedragingen en frustraties van kinderen in moeilijke gezinsomstandigheden zijn te vinden in het oeuvre van Gil vander Heyden, bij voorbeeld in De chipseter (1985), over kindermishandeling, met vermelding van de kindertelefoon. Hier dient ook Freek 1978) van Henri van Daele vermeld en Ik ben Harry van de Achterbuurt (1975) en Sikkelstraat 12 van de veelzijdige auteur Gaston van Camp.
Intussen is de angst voor de seksuele pathologie sinds de jaren zestig aardig doorbroken, zoals in Gie Laenens Twee en twee is vier (1979) en is de terreur aan de orde gekomen in De treinkaping van Julien van Remoortere. Het gastarbeidersprobleem wordt behandeld bij René Swartenbroeckx, de milieuverloedering bij Paul Kustermans; er is kortom geen ‘sociaal’ onderwerp dat niet aan bod komt en er is eigenlijk geen auteur of hij wijst met min of meer nadruk op de interferentie tussen de harde wereld der volwassenen en de verbeeldingswereld van het kind. Dat is het geval bij Maria Heylen, die de stof voor haar werk vaak uit haar reiservaringen put en in de derde wereld uiteraard maar al te veel motieven van geweld, oorlog en
| |
| |
rassenhaat vindt; ook problemen als ongewenste zwangerschap, mislukking in het huwelijk etcetera gaat zij niet uit de weg. Henri van Daele heeft een ongebreideld vertellerstalent en een dito verbeelding; zijn vertellingen mogen nog zo fantastisch zijn, ze zitten meteen vol vergelijkingen en toespelingen op milieukwesties, politieke zeden, satirische knipogen die de lezers niet ontgaan. Dieper graaft hij in de meer biografisch geïnspireerde boeken waar grootvaderfiguren centraal staan, Pitjemoer (1980) en Pitjefaan (1983).
Er zou nog een groot aantal andere namen te noemen zijn, maar ook zo is het wel duidelijk dat het veld niet langer alleen beheerst wordt door de figuren die erkend zijn in de canon van het onderwijs. Niet alles is van even hoog gehalte; ook veel minderwaardige, puur commerciële produkten bereiken de markt. Zodat niemand kan beweren dat in luttele jaren tijds de lectuurvoorziening, laat staan het zich als waardevol aandienende jeugdboek de hoogste graad van volwassenheid had bereikt. De kritiek in de dagbladen (die daar soms al eens plaats voor inruimden) en in de gezinsbladen (De Bond) of pedagogische periodieken (Persoon en gemeenschap) wond er steeds minder doekjes om, in Jeugdboekengids en Lektuurgids werd het menens.
Een bom barstte toen Eric Hulsens in 1976 ook het betere Vlaamse jeugdboek van de kaart veegde in het weekblad Humo, vanwege een teveel aan conformisme, oubolligheid en gemoraliseer. Zijn verklaring ‘De gemiddelde Vlaamse jeugdschrijver is 52, onderwijzer en bewusteloos’ joeg de goegemeente in het harnas, werd begrepen als een frontale aanval van de linkerzijde, vond geen andere dan ideologische tegenspraak, verwekte heel wat rancune (‘wie is bang van Eric Hulsens?’) maar bracht ook een gewetensonderzoek op gang. Had hij niet dikwijls gelijk? Stikte de Vlaamse jeugdliteratuur niet in de oppervlakkige avonturenverhalen en historische evocaties? Kwalen werden (h)erkend, maar genezing vloeit daar niet automatisch uit voort. En Hulsens stelde niet alleen de achteloos geaccepteerde wansmaak en onbenulligheid aan de kaak, hij detecteerde ook bij de gevestigde reputaties talrijke conservatieve, zelfs regressieve trekken en trekjes, tendentieuze benaderingen en politiek vooroordeel. Hij heeft zijn reserves tegenover het sprookje en vindt dat het publiek en de kritiek het kind nog te veel als een aseksueel en onschuldig wezen in bescherming nemen tegen al te progressieve schrijvers.
Nog andere kwalen teisterden het op zichzelf al zo prille bestel. Was er vroeger een tekort aan tijdschriften geweest, nu begon het genre met inheemse en uitheemse beeldseries de markt te overwoekeren. Zodanig dat de Nationale Dienst voor de Jeugd in 1955 een waarschuwend geluid liet horen met een brochure van T. Decaigny, De kinderpers. Daarmee zat men dan in de steeds weer opflakkerende discussie over de waarde of onwaarde van het beeldverhaal. Men was het er wel over eens dat geen genre in zichzelf verwerpelijk is, maar moest wel diep betreuren dat het oppervlakkige beeldverhaal de belangstelling voor het goede jeugdboek in de verdrukking bracht. Decaigny schreef over de ontwaarding van het beeld en de verbastering van de tekst; hij moest ook vaststellen dat vlugge ontwikkeling van druktechnieken het beeldverhaal massaal onder de aandacht brengt en verhindert
| |
| |
dat steviger leesgewoonten zich vastankeren. In zijn brochure De heerschappij van het beeld (1956) wees Leo Schevenhels op de internationale industrie, het ‘Mammutgeschäft’ dat het beeldverhaal een mondiale verspreiding verzekert, de gewenning aan geweld en aan verkorte verhaaltechniek in de hand werkt, het denken en de verbeelding remt. Ontaardde het beeldverhaal door zijn eigen buitensporigheden, die commercieel zo'n winstgevend bedrijf opleverden, de triomftocht werd onweerstaanbaar voortgezet, tot in de Openbare Bibliotheken toe. Daarbij kwam het feit dat de Belgische bijdrage tot dit genre best kon meetellen, ook naar internationale maatstaven. Tekenaars kregen hun kansen in de bijlagen van kranten en in periodieken die in de twee landstalen gelanceerd werden, zoals Spirou/Robbedoes (1938) van de Parijzenaar Robert Velter, en Tintin/Kuifje (1946) van Hergé (Georges Remi). Na de wereldoorlog verschenen in grote oplagen en met lange looptijd de stripseries van Willy Vandersteen (Suske en Wiske), van Marc Sleen (Marc Neels) en Bob de Moor, de drie groten. Het serie-verschijnsel doet zich ook voor bij de andere jeugdboeken, wellicht naar het voorbeeld van Enid Blyton, S. de Roos en anderen, met het gevolg dat auteurs meer op bestelling dan vanuit inspiratie gaan schrijven. Voorbeeld hiervan is wel de Rode Ridder-serie van Leopold Vermeiren (méér dan vijftig delen) die zijn stereotiepe held het ene avontuur na het andere laat beleven rond de kruistochten en daarbij alleen de spanning op het oog heeft, zonder enige diepere dimensie. Beeldverhaal en serie winnen het, wat de verspreiding betreft, met gemak van het ‘betere’ kinderboek.
Voor uitgeverij en boekhandel zijn strips als Suske en Wiske en series als De Rode Ridder (sinds 1949) risicoloze ondernemingen, maar voorts is het uitgeven van kinder- en jeugdboeken ‘small business’. Dat ondervinden oude en nieuwe bedrijven als Altiora, Clavis, Dageraad, Davidsfonds, De Vries-Brouwers, Infodok, Lannoo, Manteau, De Standaard, en de Zuidnederlandse. Uitgeverij Lotus moest ervaren dat het experiment met hoge kwaliteit spoedig mislukte. Behalve voor het serieprodukt zijn er weinig kopers, zodat men moeilijk aan het prentenboek en aan kleurendruk toekomt, tenzij die geïmporteerd worden. Aan afzet op de goed afgeschermde Nederlandse markt valt niet te denken, te meer daar de Nederlandse lectuurgids Boek en jeugd de Vlaamse produktie doorgaans niet erg hoog aanslaat. Wat die waardering betreft, in een Bibliotheekgidsartikel van maart 1952 had Hendrik van Tichelen reeds de vraag gesteld ‘Moet Nederland zich schamen?’.
Voor Vlaamse auteurs is het allemaal niet zeer bemoedigend, zodat het schrijven van jeugdboeken moeilijk een professionele bezigheid kan zijn. Dat belet dan weer niet dat er een soort beweging is ontstaan die in de goede richting werkt. Door de actie van de Vereniging van Schrijvers voor de Jeugd en ook door toedoen van het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur (opgericht in 1978), dat niet alleen studies stimuleert en documentatie aanlegt maar de promotie van de jeugdliteratuur stevig in handen neemt met onder meer tentoonstellingen, colloquia en bovendien met de inrichting van de jaarlijkse Jeugdboekenweek (in 1971 door een werkgroep van de vvl in het leven geroepen in ruim zestig centra in de verschillende provincies). Dit is dan de winst van het laatste uur: de wetenschap dat alleen het enthousiasmeren van het jonge publiek en van al wie verantwoordelijkheid draagt een resultaat kan brengen dat opwaarts voert.
|
|