Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XVIII.'s Morgens vroeg begaven Willem en Knol zich naar een der hoofdstraten, om zich de benoodigdheden voor de reis te verschaffen, voorzoover ze die niet bij Taipoen hadden kunnen krijgen. 't Was er nog drukker en woeliger dan den vorigen middag. Willem had een briefje geschreven voor Herman Borgers, voor het mogelijke geval, dat deze naar de goudstad mocht komen, terwijl zij op weg waren om hem te zoeken; hij wilde het op het postkantoor bij den reeds aangewezen brief leggen. Tot zijne verbazing was er reeds een brief naast den eersten gelegd. ‘Dat is de hand van Lord Greybury! Kees, mijn Engelschman is hier geweest of is misschien nog hier!’ ‘Zou hij weten, dat jij hier ook bent?’ ‘Neen, dat kan niet zijn. Hij is uit Brisbane vertrokken, voordat hij mijn' brief had ontvangen, en denkt natuurlijk, dat ik goed en wel op Darling-station aan het schapenwasschen of paardenvangen ben.’ ‘Willem, laten we dan dadelijk op weg gaan. Voorbij de mijnen is het niet zoo vol als hier; als hij al op weg is, halen we hem nog wel in; en is hij nog hier, dan kunnen wij daar ginds op hem wachten. In het gewoel en gedrang van de stad behoeven wij hem niet te zoeken, dat zou vergeefsche moeite zijn.’ ‘Dat is een goed plan, Kees; we zullen het onmiddellijk ten uitvoer brengen. We hebben alles, wat we noodig hebben. Terug naar Taipoen!’ | |
[pagina 228]
| |
‘Wat heeft die zwarte daar ginds op zijn hoofd, Willem? 't Lijkt wel een aanplakbord! Kun je zien wat er op staat?’ ‘Ja wel. Laat eens kijken. Blijf even staan, de zon schittert er juist op. Nu zie ik het. - Wat is dat?’ riep Willem verbaasd. ‘Verloren twee jonge Nederlanders. Die ze terugbrengt bij den commissaris, zal vijf pond belooning ontvangen!!!’ ‘Ben je mal? Staat er dat?’ ‘Ja zeker, kijk zelf maar. “Dutchmen” staat er met letters van een' halven meter, midden op het bord!’ ‘Ja waarlijk. 't Zijn zeker eene soort van honden,’ meende Knol, ‘die Engelschen spotten.... ‘Moord!’.... gilde Knol. ‘Help!’.... schreeuwde Willem. Beiden voelden zich tegelijk van achteren om het lichaam grijpen, zoodat ze de armen niet konden bewegen, en achter over trekken. Twee stevige kerels grepen elk der beide jongelieden bij de beenen, twee andere bij het hoofd, en hoe ze ook schreeuwden, tegenspartelden en zich verzetten, ze werden opgetild en op een sukkeldrafje, gevolgd door eene lachende en joelende menigte, voortgedragen. Willems revolver viel uit zijn' gordel; een der dragers raapte ze op en stak ze weer op de plaats. De gedragenen tegen wil en dank, begrepen spoedig, dat het hier geen misdadig opzet gold; maar door den schrik waren Willem noch Knol in staat na te denken over de reden van zulk eene zonderlinge behandeling. De uitroepen der goudgravers en nieuwsgierigen, die een' haag vormden om hen door te laten, en meer nog de zwarte, die - met zijn advertentiebord in de hoogte - voorop kwam loopen, bewees hun spoedig, dat zij de verloren Nederlanders waren; en dadelijk dacht Willem aan Lord Greybury. Hij riep Knol toe: ‘Maak je niet ongerust, Kees; de Engelschman heeft ons laten oppakken!’ ‘Laat me los, ik zal wel meeloopen!’ zei hij tot de dragers, die hem bij de schouders hadden. ‘Dank je wel! dat een ander je beet pakt en met de belooning gaat strijken, hé? Neen, jongen, we hebben je, en we zullen je bij den baas brengen!’ De mannen waren goudgravers uit de herberg van Taipoen. Gelaten schikten Willem en Knol zich in hun lot. ‘Willem, als het lang duurt, word ik zeeziek. Jouw Engelschman heeft vreemde manieren, dat moet ik zeggen!’ zuchtte Knol. ‘Maar doortastende en doeltreffende, dat moet je ook bekennen. Houd je goed, Kees!’ | |
[pagina 229]
| |
Na een kwartier hield de optocht stil voor het kantoor van den commissaris. De Nederlanders werden afgeleverd, en de dragers ontvingen de belooning. 't Was zooals Willem vermoed had. Ook Lord Greybury had, voordat hij verder trok, gepoogd bij den commissaris inlichtingen te krijgen omtrent Herman Borgers. Tot zijne verwondering vertelde de beambte hem, dat een paar uur geleden twee jonge Nederlanders naar den zelfden man gevraagd hadden. Naar de beschrijving kon de een niemand anders zijn dan Willem; en geen kans ziende hem op andere wijze te midden van die menschenmassa te vinden, koos de Engelschman het zoo goed gelukte middel. Terwijl Willem en Knol bezig waren hunne kleederen weer in orde te brengen, stapte Lord Greybury bedaard en met een gezicht, alsof er niets gebeurd was, het kantoor binnen. Willem verklaarde zijne aanwezigheid in de goudstad en stelde Knol aan zijn' beschermer voor. Niets stond nu hun vertrek meer in den weg.
Zonder ergens langer op te houden, dan noodig was om de paarden rust te gunnen, te eten ofte overnachten, reden de drie ruiters door, tot ze de velden, die door maatschappijen geëxploiteerd werden, achter den rug hadden. Verder liep de gebaande weg niet, en nu zagen ze ook voor het eerst de goudzoekers voor eigen rekening aan het werk. Langs de beide oevers der smalle rivier stonden, zij aan zij, de rood- en witgestreepte tenten der gouddelvers. Voor elke tent was de grond tot aan het water door touwen, tusschen palen gespannen, afgeperkt; en de zoo gevormde lange en smalle ‘claims’ waren de werkplaatsen der gravers. Met houweelen hakten de mannen den steenachtigen bodem los, totdat de onderlaag, een mengsel van zand, klei en grint, bloot kwam. Daaruit schepten ze met eene breede en scherpe spade de ‘cradle’ vol, eene soort van teenen wieg, waarvan de bodem uit eene fijne zeef bestond. Voor de meeste tenten werkten twee mannen gezamenlijk. Terwijl de een schepte en bij het inwerpen de mand in schommelende beweging hield, putte de ander emmers water uit de rivier en wierp die in de ‘cradle;’ dan harkte hij den inhoud dooreen. Zoodoende loste de klei op; het zand, de klei en het water liepen door de openingen weg en alleen de kleine kiezelsteentjes met de gouddeeltjes bleven op den bodem achter. ‘Dat is een zwaar en langdurig werkje, Knol!’ zeide Lord Greybury; ‘heb jij dat ook zoo gedaan?’ ‘Bijna een jaar lang, mijnheer! Dat is wel het zwaarste, maar | |
[pagina 230]
| |
niet het moeilijkste en langdurigste werk. Ziet u daar ginds bij de vijfde tent dien man met zijn' tinnen schotel op de knieën aan het water zitten? Daarin ligt de opbrengst van twee of drie dagen harden arbeid: fijne kiezelsteenen en stofgoud dooreen. Nu is de kunst den schotel zoo te draaien, dat het water met de steentjes in beweging komt. 't Goud is het zwaarst, en zinkt langzamerhand. Kijk! nu laat hij weer steentjes met water over den rand glippen; zoo gaat het uren lang voort tot alleen de goudloovertjes op den bodem liggen. Daar behoort handigheid toe, mijnheer. Ik heb in de eerste dagen, dat ik het deed, met het water zeker wel de helft van het goud weggegooid, maar spoedig had ik den slag beet.’ ‘En levert dat nu veel op?’ ‘Dat is ongelijk, mijnheer! We werkten met ons drieën. Eens maakten we op een' dag anderhalf once; 't goud stond toen £3. 18. per once; later werkten we dikwijls drie weken lang voor een paar pennyweights.Ga naar voetnoot1) Toen was het hongerlijden, mijnheer, want de levensmiddelen zijn hier tienmaal zoo duur als in de bush of in Brisbane; zoo gauw ik zag, dat het misliep, ben ik er alleen op uit gegaan en zoo diep als ik durfde de bergen in. Ik nam geen cradle mee, alleen houweel, spade en schotels, en toch heb ik daarin eene maand meer gemaakt, dan hier in een half jaar. 't Is alles toeval en geluk, mijnheer! En zenuwachtig, dat je er van wordt - dat kunt u haast niet gelooven; als je zoo langzamerhand dat goud op den bodem ziet zakken, en het laagje al dikker en dikker worden, kun je den schotel haast niet meer vast houden van het beven.’ Zoo vertelde Knol onder het voortrijden zijn' reismakkers al het lief en leed der goudzoekers. Hoe verder men kwam, hoe grooter ook de afstand tusschen de tenten der gouddelvers werd. Op de plaats waar een half uitgedroogd bijriviertje zich met de hoofdrivier vereenigde, stonden ze evenwel weer dichter bij elkander. Hier deed zich ook voor de tochtgenooten de eerste moeilijkheid op. Welke der twee nu te volgen, de rivier of haar' zijtak? Knol won inlichtingen in bij eenige gravers en vernam, dat het bijriviertje tot aan zijne bron reeds bewerkt was. ‘Dan moeten we verder trekken, Willem; waar reeds zoovelen aan het werk zijn geweest, is voor een' prospector weinig meer te doen.’ Om dezelfde reden lieten ze nog vier zijrivieren links of rechts liggen. De bodem rees langzaam en werd hoe langer hoe steenachtiger; de goudgraverstenten en herbergen steeds zeldzamer. De bedding der | |
[pagina 231]
| |
rivier lag diep tusschen hooge en rotsige oevers; op sommige plaatsen helden naakte brokkelige steenklompen over den smallen bergstroom heen, en gaven het oord een woest en onherbergzaam aanzien. Van plantengroei was weinig meer te bespeuren dan eenige doode gomboomen, die met hunne naakte takken geraamten geleken, en de streek nog somberder maakten, dan ze reeds was. Op den tienden dag na het vertrek der ruiters uit de goudstad, reed hun een troepje goed gewapende mannen te gemoet. ‘Die komen zonder twijfel van prospecting. Willem, haal je portret maar weer eens voor den dag, misschien hebben ze Borgers ergens ontmoet!’ 't Waren werkelijk goudzoekers; een regeerings-ambtenaar, die aan den commissaris in de stad verslag moest uitbrengen van de gesteldheid der streken, welke men onderzocht had, vergezelde hen. Met de meeste bereidwilligheid gaven de mannen alle inlichtingen, die Willem verlangde. Hij had hun nauwelijks het portret getoond, of allen herkenden tot zijne groote vreugde daarin een' man, die geheel alleen in eene verwijderde streek werkte. ‘Ik heb hem reeds op drie verschillende plaatsen ontmoet; de fortuin schijnt hem niet te willen begunstigen,’ zeide de ambtenaar. ‘'t Is goed, dat gij hem met u neemt, heeren! We hebhen hem verzocht met ons terug te keeren, daar men het geluk toch niet dwingen kan; maar hij is tamelijk stijfhoofdig, we moesten hem tegen onzen zin aan zijn lot overlaten. De streek, waar hij werkt, is voor een' eenzamen goudzoeker veel te gevaarlijk. Tusschen de rotsblokken en in de kloven weten de wilden zich zoo goed te verbergen, dat ze voor de politie onbereikbaar zijn, en wee hem, dien de kannibalen onvoorbereid of slapende vinden. Kunnen ze zijn geweer of zijn paard machtig worden, dan is hij een verloren man. We hebben twee van onze beste paarden door de speren der verraderlijke zwarten verloren en maar één van de schurken kunnen dooden.’ ‘Kunt gij ons de plaats niet uitduiden, waar ge hem het laatst gezien hebt? Er is ons alles aan gelegen, dien man zoo spoedig mogelijk te vinden,’ vroeg Willem bezorgd. De beambte sprak eenige oogenblikken zacht met de mannen, die hem vergezelden. ‘We zullen u helpen, mijnheer!’ antwoordde hij daarna. ‘'t Zou jammer zijn, als de wilden een slachtoffer te meer maakten. Zie eens! we hebben een kaartje bij ons van de streken, die wij onderzocht hebben. Ginds, achter die rots, staat de laatste verschanste herberg, die gij op uw tocht ontmoeten zult. We zullen daarheen met u terug keeren en als ge wilt, kunt gij het kaartje overteekenen. | |
[pagina 232]
| |
Ge hebt immers een kompas bij u? Niet? Welnu, we hebben het onze niet meer noodig, gij kunt er u van bedienen.’ 't Spreekt van zelf, dat Willem en zijne makkers met graagte en dankbaarheid van het welwillende aanbod der goudgravers gebruik maakten. Alle levensmiddelen, die de herbergier te missen had, kochten ze hem tegen hoogen prijs af. De wapens werden nog eens onderzocht, en Knols revolver, die niet deugdelijk bevonden werd, tegen vergoeding met die van een der goudzoekers verwisseld. ‘Heeren, weest op uwe hoede!’ waarschuwde de vriendelijke beambte bij het afscheid nemen, ‘de streek, die gij door zult trekken, staat als zeer gevaarlijk bekend. Weest verzekerd, dat de sluwe zwarten u overal volgen; waakt met u beiden bij het kampvuur en brandt voor den nacht eenige keeren uwe geweren los; zoo'n knal en vuurstraal is het eenige, wat zulk gespuis nog ontzag inboezemt. Ook schuilen hier nog blanke en gele roovers; die zijn nog gevaarlijker; vertrouw vooral niemand, die zich als gids aanbiedt.’ Spoedig genoeg bleek het, dat de man geen ijdele waarschuwing had gegeven. Twee dagen hadden de Hollanders en de Engelschman naar den roekeloozen goudgraver gezocht; twee malen reeds hadden de heuvels en de steile oevers der bergstroompjes den knal hunner geweren honderdvoudig weerkaatst; indien Herman Borgers in de nabijheid was, had hij het moeten hooren; doch niemand kwam opdagen. De derde nacht was bijna voorbij; reeds kleurde een rosse gloed den oostelijken hemel. Op eene kale hoogvlakte zaten Willem en Knol met het geweer tusschen de knieën bij het wachtvuur. Lord Greybury sliep, in zijne deken gerold, zoo gerust op den harden vloer der tent, alsof hij in een donzen bed lag. ‘Kees, hoorde jij daar niets?’ ‘Ja, ik heb het zooeven al gehoord, maar ik wilde je niet noodeloos ongerust maken; 't is misschien een dingo!’ ‘Hoor, daar is het weer; 't is of er in de verte een mensch gilt. Hoor! weer!’ Doodsbleek keken de beide jongens elkander aan; met bevende handen omklemden ze hunne geweren. ‘Daar is het al weer! het komt nader! O God, wat gebeurt hier? Sir! op! word wakker!’ schreeuwde Willem. In een oogenblik was de Engelschman op de been, en met kloppend hart, de kolf van het geweer tegen de heup, den vinger aan den trekker, stonden alle drie naast elkander en tuurden in de schemering naar de zijde, vanwaar de kreten kwamen. Daar trilde opnieuw een langgerekte gil, akelig en scherp, door de stille lucht. | |
[pagina 233]
| |
‘Daar ginds zie ik zwarte gestalten! 't Zijn wilden, ze vervolgen een mensch! Voorwaarts! Vuur! Vuur!’ riep Willem, dien de vrees, dat Herman in doodsgevaar kon verkeeren, half waanzinnig maakte. De drie mannen vuurden in de lucht en snelden vooruit. De donkere gestalten doken neder en verdwenen als in den grond. De afstand moest echter grooter geweest zijn, dan ze gedacht hadden; ademloos kwamen ze op de plek, waar ze meenden de menschelijke gedaanten gezien te hebben. Niets! Een dikke nevel, die hunne beenen tot de knieën onzichtbaar maakte, rolde over den grond. Daar verrees schitterend de zon boven den horizon en verjoeg de morgendampen. O schrik! Voor hunne voeten lag een lichaam, een mensch, een blanke. Goddank! 't Was Herman Borgers niet! Het was het afgrijselijk verminkte lijk van een' Chinees. Hoe snel de wilden ook gevlucht waren, ze hadden toch nog tijd gevonden op verschillende plaatsen stukken uit het lichaam te snijden. Met welk doel? De verschrikkelijke waarheid valt licht te gissen. Een zakje stofgoud lag naast het lijk; eene speer had het bij toeval opengescheurd; de gele loovertjes blonken in de rijzende zon. ‘Terug naar de paarden! zoo snel onze beenen ons dragen kunnen! Als de schurken er vóór ons aankomen, zijn de dieren verloren!’ riep Knol. ‘Laden en vuren! voorwaarts!’ De paarden waren gelukkig nog ongeschonden; ze stonden bij het vuur en hinnikten, toen ze hunne meesters zagen aankomen. Eene speer had het linnen der tent op twee plaatsen doorboord en stak, niet ver van daar, in den grond. De wilden waren in de nabijheid geweest. ‘Wij zijn, geloof ik, nog juist bij tijds gekomen,’ zei de Engelschman hijgend. ‘Maar ik begrijp niet, waar ze zich zoo snel verborgen hebben; er is hier op de vlakte geen boom, geen steenklomp, die eene schuilplaats biedt. Die deze speer geworpen heeft, moet toch in de nabijheid schuilen; hij heeft blijkbaar geen tijd gehad zijn wapen terug te halen!’ ‘Dat is nog zoo zeker niet!’ beweerde Knol, ‘ik denk, dat ze deze speer uit de verte hebben geworpen, uit vrees dat er nog iemand met een vuurwapen in de tent mocht zijn. Maar waar die duivels zitten, begrijp ik ook niet!’ Ook Willem kwam de zaak verdacht voor. Hij deed behoedzaam, den vinger steeds aan den trekker, een honderd pas verder en kwam snel terug loopen. ‘'t Raadsel is opgelost!’ riep hij reeds van verre. ‘Er is dicht in onze nabijheid een diepe afgrond, die door de hoogvlakte kronkelt; | |
[pagina 234]
| |
ik heb water op den bodem zien schitteren en een geruisch gehoord; dat zal de rivier zijn, waarnaar we gisteren te vergeefs gezocht hebben!’ De tent werd snel opgevouwen, de paarden ontkluisterd en gezadeld. Knol en Lord Greybury volgden Willem, elk twee paarden aan den teugel voerend. ‘Daarin moeten we zien af te dalen; maar op deze plaats is het onmogelijk, althans voor de paarden: de rand van de hoogvlakte is te steil. Laten we er langs rijden, tot we eene glooiing vinden.’ Na lang zoeken vonden ze eindelijk eene gunstige plek. ‘Hier zal 't gaan! Voorzichtig! Opgepast! Zoetjes aan!’ Een der paarden gleed uit en viel, maar het vlugge dier stond spoedig weer op de pooten: het had zich gelukkig niet bezeerd. ‘We zijn er!’ zeide Lord Greybury. ‘Kijkt eens rond, jongens! Wat al spelonken en kloven. 't Is niet te verwonderen, dat we geen wilden zien; honderd grotten voor ééne om zich te verbergen! De gouddorst moet wel hevig zijn bij iemand, die zich alleen in zoo'n woeste streek durft wagen. Ik zou wel eens een kijkje willen nemen in die donkere gapende opening daar ginds!’ ‘Doe het niet, mijnheer!’ riep Knol angstig en hield den Engelschman bij den arm tegen. ‘Ik ben geen ervaren spoorzoeker, maar ik ben toch lang genoeg in zulke streken geweest, om soms iets op den grond te kunnen lezen. De steentjes schijnen me hier dieper in de klei gedrukt dan ergens anders; 't is of er een pad juist naar die grot leidt.’ ‘Wel mogelijk, dat je gelijk hebt, Knol! maar ik ga evenwel. Willem Roda, ben jij ook zoo bang?’ ‘Wel neen, ik ga mee; als de moordenaar in dat hol schuilt, zal hij uit mijne revolver zijn verdiende loon ontvangen!’ ‘Wacht dan ten minste tot ik een licht heb gemaakt!’ riep Knol en liep naar een' krommen, dwergachtigen gomboom, die aan den rand van den schuimenden bergstroom wies. In vijf minuten vlamde een lange tak van het harsachtig hout aan het eene einde helder op. ‘Vooruit dan,’ zei Knol, ‘maar onthoud, dat ik u gewaarschuwd heb. Pas op! kom niet recht voor de opening. Ik geloof niet, dat het hol diep genoeg is om er eene speer uit te slingeren: maar hij kon een nolla-nolla, eene kleine werpknots, bij zich hebben. Zoo'n ding heb ik eens tegen mijne dij gehad, en ik ben er vier weken kreupel van geweest!’ Voorzichtig naderden ze de grot van ter zijde; ze waren er nog een pas of tien van verwijderd, toen een groote, naakte, zwarte kerel er uit kwam; maar op het gezicht der drie revolvers, die op hem gericht werden, sprong hij met een' huilenden kreet in de spelonk terug. | |
[pagina 235]
| |
‘Dat is de eigenaar van de speer. Vooruit maar! hij is ongewapend, nu is er geen gevaar bij!’ riep Knol, en snelde met het brandende hout naar het hol. Willem en de Engelschman hem na. De dansende, gele vlam verlichtte de geheele holte. Daar lag in een' hoek, het gelaat tegen den steenen wand gedrukt, de naakte wilde te kermen. Hij sloeg in doodsangst de nagels in den grond, als wilde hij zich een gat graven om er in te kruipen, van tijd tot tijd keek hij een oogenblik schichtig om en drukte dan weder zijn van angst verwrongen gezicht tegen den kleiachtigen bodem. Als bij afspraak lieten de drie mannen tegelijk hun wapen zakken. ‘Daar heb je nu een der moordenaars. Kijk, zijne handen en zijn lichaam zijn met bloed bevlekt! Schiet nu!’ fluisterde Lord Greybury tot Willem. ‘Ik kan niet. 't Is een mensch!’ ‘Ik doe het ook niet,’ zei Knol. ‘'t is beulswerk. En toch is het onverstandig; we redden er ongetwijfeld een' blanke door; misschien wel een van ons drieën. 't Is een geluk voor den menscheneter, dat we geen agent van de zwarte politie bij ons hebben, die zou zoo angstvallig niet zijn!’ ‘Kunnen we hem niet op eene of andere wijze onschadelijk maken?’ vroeg de Engelschman. ‘Dat zou raadzaam zijn; maar hoe? Beter hem te dooden dan te verminken!’ ‘Knol, denk je, dat hij Engelsch verstaat?’ vroeg Willem eensklaps. ‘Wel neen, op zijn hoogst een enkel woord.’ De wilde, door het talmen eenigszins gerustgesteld, keek om en zag de wapens niet meer op zich gericht. Hij ging op zijne hurken zitten, maar wendde het oog niet van de pistolen af. Hij moet ons helpen Herman te vinden; let op al zijne bewegingen!’ zei Willem tot zijne metgezellen. Knol en de Engelschman traden buiten de grot; de eerste wierp zijne fakkel weg. Willem beduidde den zwarte door teekens, dat hij hem naar buiten moest volgen. De sluwe wilde deed, of hij het niet begreep, maar de opgeheven revolver maakte hem gedwee; hij kroop uit het hol en stond op. Knol nam Willems wapen in de linkerhand en richtte het evenals het zijne, op het hoofd van den zwarte. Nu liet Willem den nog steeds sidderenden wilde Hermans portret zien en trachtte hem te doen begrijpen, dat hij en de twee anderen dien man zochten. De wilde begreep het; nieuwsgierig bekeek hij het portret en keerde het om, om de achterzijde te zien; daarop begon hij te lachen, dat | |
[pagina 236]
| |
hij schudde en wees daarbij in de richting van eene verwijderde bergketen. ‘Knol, haal de paarden. Ik wil eens zien, of ik hem niet aan het verstand kan brengen, dat hij ons tot gids moet verstrekken.’ ‘Dat heeft hij al lang gevat, Willem; de kerel is sluwer dan je denkt.’ ‘Dan begrijpt hij ook wel, dat hij een' kogel te wachten heeft, als hij vluchten wil!’ Door woorden en gebaren maakten Willem en de Engelschman hem dit voor alle zekerheid nog eens duidelijk, terwijl Knol de paarden haalde. ‘Yohi!’ zeide de wilde, vroeg het portret nog eens te zien en begon opnieuw te lachen. De drie mannen stegen te paard en volgden den Australier op de hielen. Deze scheen alle vrees verloren te hebben, zelfs wanneer hij omkeek en den loop van minstens twee vuurwapens op zich gericht zag, sidderde hij niet meer. Huppelend en lachend snelde hij, den oever van het riviertje volgend, voort. ‘Als hij op de vlucht ging, zou ik hem nog niet kunnen dooden!’ zeide Willem zacht tot den Engelschman, die naast hem reed. ‘'t Is net een groot kind; het kwaad, dat hij doet, is hem niet aan te rekenen.’ ‘Je hebt gelijk; laten we nog maar eens in de lucht vuren.’ Op hetzelfde oogenblik brandden drie pistolen los. Huilend dook de wilde in elkander en bleef met de handen voor het gezicht op zijne hurken zitten, tot de hooge wanden der smalle vallei den hevigen knal niet meer weerkaatsten; toen stond hij op, betastte zijne armen en beenen, en keek schuw om. De ruiters gaven hem, door den arm met de revolver uit te strekken, te kennen, dat hij verder moest gaan. Na een paar uren loopens gaf de wilde blijken van vermoeidheid; hij wankelde en ging spoedig daarop zitten. Willem en Knol zochten hout en maakten vuur, terwijl de Engelschman met zijn wapen den zwarte de kans op vluchten benam. Deze scheen daarop echter niet het minste plan te hebben, hij hurkte bij het vuur neer en wachtte geduldig de toebereidselen voor den maaltijd af. Spoedig kookte het vleesch in den eenen en de thee in den anderen ketel. De zwarte weigerde echter het gekookte vleesch te eten en wees op den rauwen voorraad op het pakpaard. ‘Hij wil een stuk rauw hebben!’ zei Knol. ‘Geef het hem maar; we hebben nu geen tijd er voor, anders zou ik eens beproeven, of de honger hem niet dwingen kan gekookt vleesch te eten.’ | |
[pagina t.o. 237]
| |
Was dat Herman Borgers? die magere, bleeke man met zijn holle oogen, zijn verwilderden baard en lange haren, met zijn gescheurde en versleten kleeding?
| |
[pagina 237]
| |
Onmiddellijk na het ontbijt trok men verder. Hoe duidelijker de omtrekken der bergen werden, waar volgens den wilde Herman Borgers vertoefde, hoe sneller Willems hart klopte, geslingerd als hij werd, tusschen hoop en vrees. Zou Herman nog gezond zijn en in staat met hen terug te keeren? Zou hij er wel toe te bewegen zijn? Zou de wilde hen misschien bij zijn verminkt lijk brengen? en meer zulke naargeestige gedachten woelden in zijn hoofd dooreen. De weg steeg merkbaar, het riviertje bruiste en kookte en vormde watervallen, telkens als het over groote steenen stroomde. De kloof werd nauwer, zoodat men achter elkander moest rijden, en de stroom steeds smaller; alles duidde aan, dat de bron niet meer verre kon zijn. De wilde liep vlak voor den kop van Willems paard. Van tijd tot tijd bleef hij staan, rekte den hals en draaide het hoofd ter zijde, als verwachtte hij een geluid te vernemen; dan wees hij Willem op den snelvlietenden, ruischenden bergstroom en wilde daarmede zeggen, dat deze hem belette iets te hooren. Eensklaps maakte de kloof en daarmede het riviertje eene scherpe bocht. ‘Poeh!’ zeide de wilde. Daar stond op geen vijftig passen afstand eene goudgraverstent; een man zat er bij op een' omgevallen boomstam; zijne ellebogen steunden op zijne knieën, zijn hoofd rustte in zijne handen, zoodat Willem zijn gelaat niet zien kon. Een dood paard lag naast de tent en eene speer stak in de zijde van het dier. De ruiters stegen af, doch de man bewoog zich niet; het geklater der beek overstemde het getrappel der paarden. Daar hinnikte een der paarden luid en aanhoudend. De man keek op en zijne eerste beweging was een greep naar zijn geweer; maar dadelijk liet hij het weer vallen. ‘Hij is het!’ fluisterde Knol Willem toe, die doodsbleek was geworden en van aandoening geen voet verzetten kon. Was dat Herman Borgers? die magere, bleeke man met zijn holle oogen, zijn verwilderden baard, en lange haren; met zijn gescheurde en versleten kleeding? Met knikkende knieën naderde Willem; hij was echter niet in staat een woord uit te brengen. Knol klopte den zwijgenden man op den schouder. ‘Wij komen u zoeken en hulp bieden,’ zei hij in het Engelsch. ‘Wien? mij?’ was het norsche antwoord. ‘Ik heb geen hulp noodig. Ja toch, mijn paard is door de zwarten gespietst; geef me een ander, dat ik verder kan trekken.’ ‘Je hoeft niet verder te trekken. Ga met ons terug naar de stad!’ ‘Behoef niet verder te trekken? Wie ben je? Wat kom je hier doen in de wildernis? Ik heb geen goud gevonden; niet noemens- | |
[pagina 238]
| |
waard ten minste. Anderen zijn gelukkig geweest; die zijn met volle zakken weggereden naar de stad. Ik niet. Mijn paard is dood. Het was beter geweest, als de Majols mij ook doodgestoken hadden,’ zei de rampzalige man op doffen toon. ‘Dat was het niet!’ riep Willem in het Nederlandsch. Verrast keek de goudzoeker op. ‘Wie spreekt daar Hollandsch?’ ‘Ik!’ antwoordde Willem nader tredend. ‘Jij? Wie ben jij?’ ‘Een landgenoot, die je verzoekt met hem terug te keeren!’ ‘Neen ik ga niet terug. Ik wil verder zoeken, verder tot over de bergen,’ - hier daalde zijne stem tot een geheimzinnig gefluister, - ‘daar moet ergens eene rijke goudvallei zijn; een Iersche goudzoeker heeft mij het geheim er van geopenbaard. Ik zoek reeds verscheidene maanden en ik zal ze wel vinden; want ik moet goud, veel goud hebben. Ben jij een Hollander, geef me dan een paard; maar meegaan doe ik niet!’ ‘Ook niet, als ik het je verzoek uit naam van een Amsterdamsch meisje, dat je goed kent?’ De goudzoeker deed verschrikt een' stap terug; zijne oogen dreigden uit de kassen te springen, zoo puilden ze uit zijn hoofd. Een oogenblik stond hij als verbijsterd, en streek met de hand over het voorhoofd; toen greep hij Willem bij den schouder en hem scherp aanziende, vroeg hij met heesche stem: ‘Wie ben jij, dat je mijne geheimen kent. Je komt mij bekend voor! Zeg op, wie ben jij?’ De tranen schoten Willem in de oogen. ‘Ken je dezen ring nog, Herman? Mijne zuster Emilia gaf hem mij, orn hem haar' verloofde ter hand te stellen, opdat hij niet langer om harentwille in den vreemde zoude rondzwerven. Dat hij half krankzinnig was en in levensgevaar verkeerde, wist ze toen nog niet.’ Lang staarde de ongelukkige man den ring aan; toen sloeg hij de hand voor de oogen en viel als verpletterd op den boomstam neer. ‘Neen, dan heb ik geen goud meer noodig!’ snikte hij. Willem schrikte bij die hevige uitbarsting van smart zoozeer, dat hij niet meer wist wat te zeggen. ‘Kom, kameraad!’ zei Knol, den verslagen man op den schouder tikkend, ‘sta eens op, hé! 't Zal zoo'n vaart niet loopen, en aan de praatjes van eene goudvallei, met klompen van eene once, stoort zich een verstandige Hollander niet; dat zijn sprookjes, die alleen een bijgeloovige Ier kan verzinnen, als hij van de hitte en ellende half gek is geworden!’ | |
[pagina 239]
| |
‘Jij moet niet snik zoo!’ troostte Lord Greybury, die, nu allen Nederlandsch spraken, geen Engelsch wilde spreken. ‘Jij moet niet snik zoo! Ik weet, waar jij kan vind meer goud dan in de goudvallei; dan jij gaat naar Amsterdam en trouw jouw bruid!’ Borgers stond op. ‘Willem, heb je niets anders voor mij bij je? Geen brief?’ ‘Neen, niets!’ loog Willem en frommelde in zijn' zak den brief in elkander. ‘Ze dacht waarschijnlijk, dat die ring eene voldoende herinnering zou zijn. Ik zal hem maar weder bij me steken. Kom aan, gedraag je nu eens als een man, en alles zal zich wel schikken. Laat ik je eerst eens aan je nieuwe vrienden voorstellen. Lord Greybury, eigenaar van twee runs in deze kolonie, en Cornelis Knol, mijn makker van.... nu, dat doet er niet toe. En nu terug, ons pakpaard moet je voor rijdier houden, Herman; het is een mak dier; zijn' last zullen we gelijkelijk over onze paarden verdeelen.’ Borgers hoorde hem aan, doch zijne wezenlooze blikken bewezen, dat zijne gedachten verre waren. ‘Neen, ik ga niet mede naar Holland! Ik wil niet arm terugkeeren! Want ik ben arm, nog armer dan toen ik in Australië aankwam!’ riep hij toen hij de mannen zich gereed zag maken het vierde paard voor hem te ontladen. ‘Och! laat me verder trekken!’ voegde hij er, zich tot Willem wendend, op smeekenden toon bij, ‘misschien vind ik de goudvallei, ik meende eerst ze reeds ontdekt te hebben. Kijk, overal goudstrepen’ de arme man raapte eenige stukken kwarts van den grond op, ‘zie eens hier, wat eene dikke stip, en toch kan ik de juiste plek maar niet vinden. Weet je wat we doen moesten, Willem? We werken samen; jij hebt paarden, kogels en levensmiddelen; we kunnen beurtelings werken en waken, dan kan ik ook weer een paar uur slapen; ik heb in drie dagen, sedert de wilden mijn paard gedood hebben, geen oog dicht gedaan.’ ‘Dat kan ik aan je hooren, Herman. Je hebt koorts, je ijlt en raaskalt; je hebt misschien in dien tijd evenmin gegeten als geslapen. Kom, wees nu eens verstandig; we gebruiken te zamen een goed maal, dan ben je, wed ik, spoedig weer opgeknapt, en dan rijden we met ons vieren naar de stad. Kijk, Knol, en de Lord zijn reeds aan het hout kappen!’ ‘Ja, ik gevoel me nu al iets beter; die eeuwigdurende angst, door eene speer getroffen te worden en tot spijs voor de wilden te dienen, zou iemand krankzinnig maken. Maar hoe heb je me hier gevonden, Willem? Ik heb uit vrees voor de wilden en de spionnen mijne sporen in de klei zorgvuldig uitgewischt!’ ‘Dat schijnt niet veel geholpen te hebben, want juist een wilde... Wat! Knol! Sir! de wilde is weg!’ | |
[pagina 240]
| |
Geen van allen had op het oogenblik der ontmoeting op den zwarte gelet en deze had daarvan wijselijk gebruik gemaakt om het hazenpad te kiezen. ‘Ja, jongen,’ zei Knol, die met een armvol doode takken terug kwam, ‘ik heb hem dadelijk gemist; die heeft niet op ons gewacht. Toch geloof ik niet, dat we nog last van de wilden zullen hebben. Ik heb eens de goudzoekers hooren vertellen, dat een wilde, dien ze het leven lieten, toen hij in hunne macht was, hen als een hond naliep en hen waarschuwde voor de lagen van zijne stamgenooten. Ook zal die weggeloopen rakker zijn' lieven broertjes wel vertellen, dat wij goed gewapend zijn, en dat zal hen wel op een' afstand houden.’ In de schaduw van den hoogen bergwand zaten de vier mannen om de borrelende ketels; zoodra er voldoende asch gevallen was bakte Knol ‘dampers,’ en deelde ze rond. Borgers at als een uitgehongerde wolf; hij bemerkte niet eens, dat de drie anderen telkens van hunne porties bij de zijne voegden. ‘Willem, ik heb zoo'n slaap!’ zeide hij op eens, toen het blikken theekopje hem uit de hand viel. ‘Ga gerust slapen, Herman. Wij waken!’ Willem had de woorden nog niet uit den mond, of de oogen van den ongelukkigen goudzoeker vielen dicht en hij zelf rolde op zijde. Met hun drieën - Willem aan het hoofd, de Engelschman en Knol aan de beenen - namen ze hem op en legden hem op de dichtgevouwen tent. ‘Nu blijft ons niets anders over dan geduldig te wachten, tot je vriend wakker wordt, Willem; dat kan den geheelen middag duren, maar dan is hij ook zooveel gesterkt, dat hij mede kan gaan; 't is goed, dat hij in slaap gevallen is; hij had, zoo zwak als hij was, toch geen half uur te paard kunnen zitten.’ ‘We moesten de paarden kluisteren en Hermans voorbeeld volgen,’ raadde Lord Greybury. ‘'t Is volle maan en ze komt vroeg op; als we lust hebben, kunnen we van nacht doorrijden.’ ‘Dat is een goed denkbeeld,’ antwoordde Willem. ‘U is van morgen vier uren te kort gekomen en u komt dus de eerste beurt toe.’ ‘Goeden middag!’ zei de Engelschman en ging naast Herman op het linnen liggen. ‘Rust wel, Sir!’ |
|