Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XVII.Naar de wijze des lands gaven de drie ruiters door luide hoera's aan hunne blijdschap lucht, toen de laatste slagboom in de verst verwijderde heining achter hen dicht viel. Die vroolijke stemming werd bij elk der reizigers nog verhoogd door eene voor ieder verschillende oorzaak. Willem gevoelde zich opgewekt door het vooruitzicht, eindelijk de belofte, aan zijne zuster gedaan, te kunnen vervullen, en binnenkort Herman Borgers, in dubbele beteekenis, deelgenoot van zijn geluk te maken; Knol, doordat hij, al rijdende, dubbel scheerloon verdiende, zonder éen schaap te villen of de terechtwijzingen van den lastigen manager te moeten aanhooren; en Jacky, - bij dien welde de vreugde wel het diepst uit het hart. Gids zijn! En dat nog wel van vreemdelingen! Straks zou hij eens proeven geven van zijne vaardigheid in het padvinden en jagen. Hij zou toonen, dat hij geen Majol, geen wilde meer was.... Zijn hoera bij het betreden van de bush klonk als eene overmoedige uittarting van alle menschen en dieren der wildernis. Voor Willem had deze reis nog eene bekoorlijkheid meer; hij zou weder nieuwe streken zien en zoodoende meer en meer bekend worden met het land, dat hij nu reeds als zijn tweede vaderland beschouwde. Om zoo snel mogelijk te kunnen rijden, had men alleen het onontbeerlijke medegenomen. Vleesch en meel slechts voor één dag; de kogelzakken evenwel waren goed gevuld, en de inhoud moest | |
[pagina 211]
| |
mondkost leveren. Van het wild, dat hiertoe toch ook moest medewerken, was echter in de eerste uren van den tocht weinig of niets te bespeuren. Slechts eene enkele buidelrat vluchtte bij de nadering der ruiters in een' der vele, ver van elkander verwijderde gomboomen. Schaduw gaven die boomen slechts weinig; de kleine leerachtige bladeren keerden hunne dikte in plaats van hunne vlakte naar de zon, die dan ook met hare brandende stralen ongehinderd den bodem van het bosch verschroeide. 't Was Januari, in Queensland de heetste maand van het jaar. De hitte werd drukkend en werkte, met de diepe stilte van dit bosch zonder schaduw, nadeelig op de blijde stemming van Willem en Knol. Zwijgend reden ze achter Jacky aan. Deze echter scheen er weinig last van te hebben. Hij draaide onophoudelijk op zijn paard heen en weder, bekeek nu eens zijn geweer en zijne revolver, dan weer zijn nieuw jachtmes. Geen kengoeroe of wallabie liet zich echter zien; geen papegaai of kakatoe deed in de boomen zijn gekrijsch hooren. Jacky had bij zijn vertrek van het station ook zijn' tomahawk, eene steenen bijl, aan den zadelknop gehangen. Nu haalde hij een vijfde wapen voor den dag, dat hij tot nu toe zorgvuldig in zijn flanel verborgen had gehouden. Het was eene platte, zwak gebogen, ijzerhouten lat, afgerond aan de uiteinden en van ongeveer vier decimeter lengte. De bolle zijde was scherp gesneden, de holle zijde rond gelaten. Blijkbaar trotsch op het bezit ervan, toonde hij zijn vreemdsoortig wapen aan de achter hem rijdende Nederlanders. ‘Boemerang,’ zei hij geheimzinnig. ‘Hé! is dat nu een boemerang?’ riepen Willem en Knol tegelijk, ‘Geef eens hier, Jacky!’ Maar daar had Jacky geen ooren naar; hij vertrouwde zijn kostbaar wapen aan geen onervaren handen toe. ‘Neen, witte man niet kennen boemerang; Jacky doen als kakatoes komt. Missa William zien, hoe zwarte man doen!’ Met die woorden wikkelde Jacky zijn' boemerang in een' wollen lap en stopte hem weer tusschen zijn flanel. De geheele dag ging voorbij, zonder dat een stuk eetbaar wild onder schot kwam. Tweemaal hadden ze een' herder ontmoet, die zijne kudde naar het station dreef; maar een van de zestig duizend schapen te slachten, daaraan dacht geen van drieën. Men was dan ook wel gedwongen op nieuw met het medegenomen vleesch het avondmaal te bereiden. Jacky's maag scheen een afgrond te zijn; hij at driemaal zooveel als Willem en Knol en was nog verre van verzadigd, toen de geheele voorraad was opgeteerd. | |
[pagina 212]
| |
Er scheen geen einde te komen aan het Australisch bosch met zijne eeuwige gomboomen; toen de drie mannen het kampvuur aanlegden, was het landschap nog niet merkbaar veranderd. Willem noch Knol wisten dan ook, of ze eene dagreis verder waren gekomen, dan wel in een' kring rondgeloopen hadden. Jacky lachte om hun' twijfel; hoofdzakelijk door gebaren, - want het mengelmoes van Engelsch en de taal der inlanders, dat Jacky sprak, was voor de Hollanders moeilijk verstaanbaar, - beduidde hij hun, dat, zoolang kreupelhout en slingerplanten het uitzicht niet belemmerden, hij nooit in een' kring kon rondloopen, al geleken alle boomen op elkander als twee eieren van denzelfden vogel. Juist die boomen waren het, waarlangs hij zijn denkbeeldig richtsnoer spande. Willem en Knol hadden er elkander reeds des morgens opmerkzaam op gemaakt, dat hun gids telkens, als hij een' boom genaderd was, een oogenblik omkeek. Nu begrepen zij het doel van die beweging. De vernuftige zwarte koos zorgvuldig de boomen uit, waarlangs hij reed, en zorgde steeds, dat elke volgende boom met den thans bereikten en den vorigen in eene rechte lijn stond. Zoo kon hij wel kleine slingeringen maken, maar in een' kring rijden in geen geval. Eerst in den middag van den tweeden dag, maakte de gladde mosbodem van het eucalyptusbosch voor een grastapijt plaats. De halmen werden steeds hooger en de boomen steeds schaarscher; zoo ging langzamerhand het bosch in eene prairie over. Nu kon ook het water en daarmede het wild niet verre meer zijn. ‘Kijk dat gras daar ginds eens golven; 't is of er een dier doorheen vlucht,’ zei Knol. ‘Dingo!’ antwoordde Jacky met zekerheid. Men bereikte de plaats, waar de dingo door het hoefgetrappel opgejaagd was. Daar lag, half verscheurd, een jong kalf. ‘Wacht even,’ zei Willem en sprong van het paard, ‘die rakker zal niet veel schapen of kalveren meer vermoorden.’ Hij haalde een fleschje te voorschijn, zooals elke bewoner van een station steeds bij zich draagt, en besproeide het vaneengereten lichaam op verschillende plaatsen met strychnine. Onder het verder rijden hoorden ze het klagend geloei der moeder, die haar kalf zocht; ze kwam hun achterop en volgde hen een tijd lang met haar angstig geluid; het was of ze den mannen smeekte haar te helpen zoeken. Deze kregen medelijden met de arme koe, maar hadden haar toch niet bij het lijk van het kalf durven brengen, al hadden ze dat in het hooge gras nog terug kunnen vinden. Ze vreesden, dat ze het lichaam van haar kind zoude likken en zich zoodoende zelf vergiftigen. Weldra hadden de reizigers gegronde hoop, bij het avondmaal iets | |
[pagina 213]
| |
anders dan een stukje gezouten vleesch of half rauwe meelballen te eten te krijgen. Een verwijderd gekwaak, gekras en gekrijsch bewees, dat ze de bedding van eene rivier naderden. Met moeite slechts onderdrukten ze een' vreugdekreet, toen ze de plassen bezaaid vonden met eenden, ganzen en zwanen en ze de acacia's langs den oever letterlijk bedekt zagen met papegaaien, kakatoes en andere bont gekleurde vogels. ‘Daar zullen we eens een paar van uitzoeken, Kees!’ zeide Willem, die, na zijn paard gekluisterd te hebben, zich gereed maakte aan te leggen. ‘Missa, niet schiet, vogels wegjagen, morgen niets!’ fluisterde Jacky, terwijl hij den loop van Willems geweer neerdrukte. ‘Jacky, boemerang werp, veel meer krijg, eenden niet bang maak.’ ‘Daar heb je gelijk in, Jacky. Kom aan, vertoon je kunst eens, ik ben werkelijk nieuwsgierig, hoe je met dat stuk hout een' vogel treft.’ ‘Missa's meegaan!’ Jacky geleidde hen naar eene open plaats aan den oever. Aan de overzijde naderde eene vlucht kakatoes de rivier; ze waren nog zoo hoog, dat het sneeuwvlokken geleken, die in het diepe blauw der lucht voortdreven. De vogels kwamen steeds dalende snel nader; reeds waren de gele en roode kuiven duidelijk van de witte veeren te onderscheiden. Jacky had zijn' boemerang uit de lappen gewikkeld en zorgvuldig afgewreven. Op het oogenblik, dat hij de kakatoes snel zag dalen, greep hij de lat bij het eene eind, zwaaide ze eenige keeren boven zijn hoofd rond en liet ze daarop los. Willem en Knol keken naar boven om den boemerang met de oogen te volgen, maar tot hunne verbazing vloog het kromme stuk hout snel draaiende, naar het water. Als een gekeilde steen sprong het weer op, toen het de oppervlakte bereikt had; daalde weer, kaatste zoo driemaal terug, en verhief zich ten laatste, als had het ding uit het water nieuwe kracht geput, sneller draaiend in de lucht. 't Scheen werkelijk of de boemerang leven bezat, plotseling nam hij een' zijsprong en schoot tusschen de neerstrijkende kakatoes in. Deze hadden zich bij het dalen wat veel verspreid; de boemerang slingerde er tusschen door, zonder er een te treffen. Eenige oogenblikken bleef hij op de plaats ronddraaien, als zocht hij nog eene prooi, daarop steeg het zonderlinge wapen hooger, beschreef een' grooten cirkel in de lucht, draaide in wijde spiralen terug over de rivier, en viel voor de voeten der verbaasde Nederlanders in het gras. Jacky was teleurgesteld nu zijn boemerang, waarop hij zoo ge- | |
[pagina 214]
| |
pocht had, niets had geraakt. Met scherpen blik doorzocht hij de boomen in de nabijheid. ‘Missa, kijk! Jacky raak blauwe papegaai!’ Op een hoogen, witten eucalyptus stoeiden en dartelden eene menigte veelkleurige papegaaien en parkieten met elkander. Een groote, indigoblauwe ara, de teenen als ringen om een' dunnen tak geklemd, schommelde met den kop naar beneden lustig heen en weder. Jacky zwaaide opnieuw zijn boemerang boven het hoofd en wierp hem voor zijne voeten op een' platten steen; loodrecht steeg de lat naar boven, schoot op de vereischte hoogte gekomen naar de ara en trof hem tegen den kop. De vogel liet los en viel. Onder het vallen draaide de boemerang steeds om den vogel heen; hij scheen er een geheel mee uit te maken en sloeg er tegen aan, dat de veeren in 't rond vlogen. De zwarte liep snel naar de plaats, waar de boemerang en zijn buit gevallen waren. De papegaai was verpletterd. De schedel, de pooten, tot zelfs de harde snavel waren stuk geslagen. Jacky wischte zijn met bloed bevlekt wapen af. ‘Komt de boemerang niet terug, als hij iets raakt?’ vroeg Willem. ‘Neen, missa, witte mannen denk zoo. Boemerang is geen hond; Maar wat boemerang raak is dood. Blijft liggen!’ ‘Dat heb ik gezien en goed ook!’ zei Knol, terwijl hij den ara opraapte, ‘ik geloof dat er geen beentje in zijn lijf heel is gebleven.’ ‘Lekker, van avond braden, nog meer raken!’ hernam Jacky en zocht naar een nieuw mikpunt voor zijn' boemerang. ‘Goed zoo, Jacky; ga je gang, oude jongen, dan sparen wij onze kogels; ik verzeker je, dat ik trek heb!’ ‘Kees, vertrouw niet te veel op zijn “lekker”; ik heb den zwarte vuile eieren zien eten en toen zei hij ook nog: lekker!’ zei Willem in het Nederlandsch tot Knol. Jacky keek bij het hooren van die vreemde taal op. ‘Jacky kan niet verstaan!’ Met wantrouwende blikken staarde hij, dit zeggende, de beide blanken aan. Nu was het de beurt aan Willem en Knol om te lachen. Het ontsteld gelaat van den zwarte verried, dat hij de witte mannen nooit eene andere taal dan Engelsch had hooren spreken. ‘Kan niet verstaan,’ herhaalde hij verschrikt. ‘Witte mannen wil Jacky doodschiet!’ ‘Ben je niet wijs, Jacky? Ik zeide, dat je zoo goed met den boemerang kon omgaan. Waarom zouden we je kwaad willen doen? Als jij ons niet helpt, verdwalen we immers. Wij komen uit een | |
[pagina 215]
| |
ander land dan Mr. Walebone en Mr. Dilly. De zwarten spreken toch ook niet alle dezelfde taal.’ ‘Yohi!’Ga naar voetnoot1) zei Jacky nadenkend en ging op zijne hurken zitten. ‘Missa Roda, Missa Dilly en Missa Knol goed mannen?’ zei hij op vragenden toon. ‘Ja, zeker, Jacky; hier heb je mijn hand er op, wij zullen je nooit kwaad doen, en als we thuis komen, krijg je weer zoo'n rond stukje goud!’ ‘Jacky doet niet!’ riep de zwarte eensklaps opspringend. ‘Wat niet? Ons niet verder brengen?’ vroeg Willem verschrikt. ‘Yohi, wel verder brengen. Missa manager niet goed; slaat Jacky met de zweep. Jacky niet doen, wat Missa manager zegt!’ ‘Wat zegt Missa manager dan?’ ‘Jacky moet twee witte mannen in de scrub bij de Majols brengen, wegloopen, anders Missa Roda Jacky doodschiet!’ ‘Wat een schurk! Daarom liet hij mij zoo gewillig op reis gaan, en dat was dus de reden van zijne gehuichelde vriendelijkheid!’ Willem keek dit zeggende eens rond, en de schrik sloeg hem om het hart. Als Jacky eens gedaan had, wat de verraderlijke bestuurder van hem eischte! Nu reeds zouden hij noch Knol weten, naar welke zijde zich te wenden, en zij waren nog op run van Darling-station; hoe dan, wanneer de zwarte gids hen over een' dag of wat midden in de scrub in den steek had gelaten? ‘Jacky doet het niet, wel? Jacky is een goede zwarte man; hij blijft bij ons; is het niet?’ zoo paaide Willem, terwijl hij den gids vriendschappelijk op den schouder klopte. ‘Yohi!’ zei Jacky, ‘zal aan Missa manager zeggen, witte mannen dood in de scrub!’ ‘Braaf zoo, Jacky! zeg wat je wilt, als je ons maar op den weg naar de goudvelden brengt.’ Jacky was geheel gerustgesteld en hervatte de jacht. Nog verscheidene eenden en kakatoes vielen onder de moorddadige slagen van den ijzerhouten boemerang en verschaften een uitmuntend avondeten. Vijf dagen lang werd de tocht op dezelfde wijze voortgezet. Gomboomwouden wisselden af met grasvlakten en steenwoestijnen. De kengoeroes waren blijkbaar dikwijls gejaagd, want ze waren schuwer dan gewoonlijk en kwamen niet onder schot; zoo moesten zich de reizigers met vogels tevreden stellen. Den zesden dag evenwel werd het bosch, dat ze doorreden, gaandeweg dichter, de gomboomen hooger en dikker; slingerplanten en bamboesstruiken maakten het rijden lastig. | |
[pagina 216]
| |
Daar vertoonde zich ook voor 't eerst een wallabie in hunne nabijheid; het dier sprong haastig voorbij zonder, zoo 't scheen, de reizigers, die afgestegen waren, te bemerken. ‘Jacky, ik ruik brandlucht!’ zei Willem op eens. ‘Wilden!’ fluisterde de zwarte, stak het hoofd vooruit en sperde zijne oogen wijd open; doch de boomen, de struiken en het hooge gras belemmerden het vergezicht. ‘Missa Roda, bewaar boemerang in de hand!’ zei de Australiër. In een oogenblik lagen de weinige kleedingstukken, die hij droeg, aan den voet van een' reusachtigen eucalyptus. ‘Wat wil je nu doen?’ vroeg Knol verwonderd, ‘daar kom-je nooit in. Dien boom omspannen vijf mannen nog niet.’ ‘Jacky “kamin” maak!’ antwoordde de blackboy op zijn gewonen geheimzinnigen toon. ‘Jacky knap zwarte man!’ Inderdaad Jacky wist overal raad op. Met zijn' tomahawk sloeg hij een' vingerdikken bamboesstengel dicht bij den grond af. Ook de pluim kapte hij weg en boog daarop het tien meter lange riet in tweeën, tot het kraakte; de beide einden maakte hij eveneens buigzamer door ze te doen kraken. Daarna maakte hij met veel moeite eene lus van het dunste eind, stak er den linker arm in, sloeg toen na een paar vergeefsche pogingen den bamboe om den boom heen, greep het losse eind met de rechterhand en draaide het eenige keeren om zijn rechterarm. Nu plaatste hij den rechter voet tegen den grond, trok den bamboe aan en liet zijn lichaam zoo ver mogelijk achterover hellen; eindelijk trok hij ook zijn linkerbeen op, zoodat hij tegen den boom stond als eene vlieg tegen den wand. Met schokken steeg het taaie riet langs den gladden stam op, en met elken schok plaatste de zwarte den eenen voet boven den anderen. In korten tijd had hij den ondersten tak bereikt en klom als een eekhoorn verder. Met behulp van zijn ‘kamin’ kwam hij op dezelfde wijze weder beneden. ‘Majols!’ berichtte hij, ‘prairie achter het bosch in brand; wallabies jagen!’ ‘Wel, Jacky, zet je daarom zoo'n benauwd gezicht. We hebben immers onze geweren; de wilden zullen ons wel met rust laten, als ze zien, dat we goed gewapend zijn!’ ‘Neen, majols veertig, vijftig; wij drie; in de boomen!’ ‘Als jij maar zegt, hoe wij in die dikke stammen moeten klimmen Ik zie geen kans het met jouw “kamin” te doen, Jacky. En jij Kees?’ ‘Ik heb ook weinig lust mijn' nek te breken!’ ‘Welnu, Jacky, dan zullen we hier je broertjes afwachten!’ | |
[pagina 217]
| |
Doch daarin had Jacky weinig lust. Hij scheen niet op eene ontmoeting met zijne rasgenooten gesteld te zijn. ‘Mee gaan, witte mannen Jacky nakruipen, paarden meetrekken naar den zoom, Majols ons niet zien kan!’ Weder vloog een wallabie voorbij; ze drukte onder het springen den voorpoot tegen den met jongen gevulden buidel. In de rechterhand de revolver, in de linker den teugel van het paard houdend, volgden Willem en Knol den zwarte door het kreupelhout. Aan den zoom van het bosch hield Jacky stand, ging op de knieën liggen en beduidde den Hollanders, dat zij het zelfde moesten doen. Eene grasvlakte strekte zich voor hen uit. Eenige naakte wilden, reusachtige kerels, liepen met brandende gomtakken rond en staken het gras op verschillende plaatsen in brand. De wind dreef den rook van de verborgen reizigers af, zoodat ze er geen last van hadden en ze de vlakte in haar geheel konden overzien. Langs den hoogen rand van het bosch, stonden, met den rug naar hen toegekeerd, een tiental met lange speren gewapende wilden; aan de tegenovergestelde zijde der vlakte wachtten een twintigtal, eveneens gewapend, de wallabies en buidelratten op, die voor de naderende vlammen vluchtten. Zij wierpen hunne speren naar de vlugge dieren, doch bleken niet zeer behendig te zijn. De meeste wallabies ontkwamen, slechts drie vielen in de handen der wilden. Deze drongen met den buit het bosch in, niet verre van de plaats, waar de drie mannen bij hunne paarden verscholen lagen. In de volgende dagen ontmoetten de ruiters wild in overvloed; bij elken maaltijd aten ze gekookt of gebraden kengoeroevleesch, dat den Nederlanders steeds beter smaakte; Jacky evenwel bleef hardnekkig de voorkeur geven aan ongekookte spijzen. De voortreffelijke gids wist steeds eene ontmoeting met de wilden te vermijden. Het was werkelijk, of hij ze ruiken kon, zooals Dilly beweerde. Eens slechts kwam men er dichter bij dan gewoonlijk. Om ongemerkt voorbij te komen, stegen de ruiters af en omwonden de hoeven der paarden met gras. Jacky scheen door eene geheimzinnige oorzaak aangetrokken en tegelijk afgestooten te worden. Telkens als hij een tien of vijftien schreden gedaan had, bleef hij staan en boog het hoofd naar de zijde van het kamp der wilden; dan zwoegde zijne borst en huiverde hij over het geheele lichaam. ‘Corroborrie!’ fluisterde hij met bevende lippen, ‘Majols dansen en zingen!’ Een dof gebrom, als werd er in de nabijheid op omfloerste trom men geslagen, trof de ooren der Nederlanders, die ingespannen luisterden. | |
[pagina 218]
| |
‘Bora!’ zei Jacky nauwelijks hoorbaar; van bijgeloovigen angst puilden hem de oogen uit het hoofd; met geweld zich ontrukkend aan de betoovering, die hem naar de plaats trok, vanwaar het geluid kwam, vluchtte hij met groote sprongen in tegenovergestelde richting. Willem en Knol moesten wel volgen, hoe gaarne ze eens zoo'n concert en bal der wilden hadden bijgewoond. Jacky was niet te bewegen terug te keeren, zelfs een rond stukje goud had geen uitwerking. ‘Bora, Bora!’ zeide hij nog sidderend van angst. ‘Majols Jacky doodsteek, opeet!’ ‘Maar wat is dat dan voor een vreeselijk en gevaarlijk ding, zoo'n bora; is het soms een boa, eene slang?’ vroeg Willem. ‘Neen!’ schudde Jacky. ‘Niet slang; bora!’ De zwarte liet zijn schitterend witte tanden zien. Eén snijtand in de bovenkaak ontbrak. ‘Begrijp jij er wat van, Kees?’ ‘Geen steek! Of het moest eene aardigheid van de wilden zijn, elkander bij zoo'n gelegenheid de tanden uit te slaan.’ ‘Kees, als we op den terugweg met ons drieën zijn, moesten wij het er eens op wagen zoo'n indrukwekkende plechtigheid af te kijken!’ ‘Ja, als we met ons drieën zijn. Jij schijnt er niet aan te twijfelen, Herman Borgers te zullen vinden; als je op de goudvelden rondgezworven hadt, zooals ik, zou je er nog zoo zeker niet van zijn.’ De hitte werd op den middag zoo drukkend, dat Willem en Knol na den maaltijd besloten, in de schaduw van een mimosaboschje een paar uur te gaan slapen. Ze sloten gerust de oogen, daar ze wisten dat Jacky de wacht hield, en met een' palmtak hen voor de beten der gevaarlijke insekten beveiligde. Willem werd wakker, wreef zich de oogen en bemerkte met schrik, dat de gids verdwenen was. ‘Kees! word wakker! Jacky is weg!’ ‘Wat blief?’ riep Knol, die verschrikt opsprong. ‘Maar daar liggen zijne kleeren, zijne broek en zijn hemd; alleen zijne bijl zie ik niet; en ginds grazen drie paarden. Maak je niet ongerust, Willem, hij is niet weg.’ ‘Maar waar zit hij dan? Ik zie hem nergens. Ja wel. Daar ligt hij op den buik aan den plas te drinken. Is de vent gek geworden? Hij heeft pas een' geheelen ketel thee leeggedronken.’ Willem en Knol liepen naar den plas. ‘Jacky, wat doe je daar?’ Maar Jacky gaf geen antwoord. Door een teeken gaf hij den Nederlanders te verstaan, dat ze naast hem moesten gaan liggen. ‘Ik mag een kraai zijn, als ik er wat van snap!’ zei Knol. ‘Hij heeft zijn' mond vol water.’ | |
[pagina 219]
| |
‘Laten we in vredesnaam maar gaan liggen, Kees. Ik ben toch ook nieuwsgierig, wat voor kunsten hij nu weer zal vertoonen.’ Meer dan een half uur lagen de drie mannen op die wijze aan den plas. ‘'t Begint me te vervelen, Kees!’ ‘En mij niet minder, Willem!’ ‘Stilte!’ gebood Jacky met een duidelijk gebaar en wees op een insekt, dat over den plas gonsde. ‘Dat is een bij, als ik het wel heb!’ ‘Dat geloof ik ook, Willem; wat zou hij daarmee willen doen?’ Jacky's oogen volgden elke beweging van de bij. Nu was ze dicht bij zijn hoofd, dat het water bijna aanraakte. Eensklaps spoot de zwarte het water uit zijn' mond op de bij. Het insekt viel in den plas. In een' oogwenk was Jacky opgesprongen en had het diertje gegrepen. Voorzichtig nam hij het tusschen de vingers van de linkerhand; hij bevestigde met een' droppel hars eenige draadjes wol, die hij waarschijnlijk uit zijn flanel of zijne dekens had geplozen, aan de pooten van de bij, en plaatste het diertje op zijne hand om het te laten drogen. ‘Wat beteekent dat, Jacky?’ vroeg Willem, die evenals Knol in de grootste verbazing had toegezien. ‘Bij wegvliegen naar het nest, honig, lekker!’ antwoordde Jacky en smakte met de tong. Daar vloog de bij op, doch de wol bezwaarde haar zoozeer, dat ze zich slechts langzaam kon verwijderen. Na eenige wendingen nam ze de richting naar het bosch. Jacky haar na. Het hoofd omhoog, den tomahawk in de hand, volgde hij nu eens springend, dan weder rennend het insekt, dat door de vlokjes wol zelfs op een' afstand duidelijk zichtbaar bleef. Verrast en nieuwsgierig naar den uitslag liepen Willem en Knol den bijenjager na; doch ze konden hem niet bijhouden en verloren hem uit het gezicht. Het kloppen met de bijl in het bosch echter zeide hun, waar hij zich bevond. Nadergekomen zagen ze hem een tiental meters boven den grond met het lichaam tegen een' gladden boomstam aangedrukt. Alleen de teenen van zijn' linkervoet vonden steun in eene inkeping, die hij met zijn' tomahawk had gemaakt; nu was hij bezig ter hoogte van zijne heup eene tweede te hakken. Zoo hieuw Jacky zich al klimmende eene trap uit, tot hij den eersten tak had bereikt en zich op kon trekken. Boven in den boom begon hij een gat te hakken; de splinters vielen op Willem en zijn' reismakker neer. ‘Missa's pas op!’ schreeuwde Jacky. Een oogenblik later viel eene zware honigraat op den grond; hon- | |
[pagina 220]
| |
derden bijen gonsden er om heen; eene tweede en derde raat volgden. Nu kwam ook Jacky naar beneden; vlug als een aap daalde hij de ongemakkelijke en gevaarlijke trap af. Dat de bijen op sommige plaatsen in klompen op zijn naakt lichaam zaten, scheen hem niet te deren. Hij legde de raten op zijn hoofd en liep er op een drafje mee naar den plas, om zich zelf en de raten van de aanklevende bijen te zuiveren. De honig smaakte uitmuntend. Weinige dagen daarna bereikte men eene onafzienbare vlakte; Jacky wees den beiden Nederlanders de richting, waarin ze rijden moesten om den grooten weg te bereiken, en nam afscheid. ‘Dag, Jacky! goede reis! Als je bang bent voor missa manager, zeg hem dan maar, dat je de witte mannen in de scrub hebt laten steken.’ ‘Yohi! Jacky zeggen witten mannen dood, opgegeten door de Majols!’ ‘Goed, maar zeg Mr. Dilly in stilte, dat het niet waar is. Dag Jacky!’ ‘Ik ben nu al verlangend, Kees, het verbaasde gezicht van Mr. Walebone te zien, wanneer hij ons gezond en wel ziet terug komen!’ ‘En wat moet Jacky dan zeggen?’ ‘Daaraan dacht ik juist, Kees. Hoe goed hij zich ook kan redden als de nood aan den man komt, hij heeft me toch geen grooten dunk van zijn verstand gegeven; hij kan, geloof ik, niet nadenken.’ Midden in de uitgestrekte vlakte zagen Willem en Knol tot hunne verwondering een blokhuis voor zich. 't Was eene kazerne van de zwarte politie, door de regeering van Queensland aangesteld, en geposteerd op plaatsen, waar de inboorlingen nog als gevaarlijk werden beschouwd. De zwarte ruiters waren op dit oogenblik voor het grootste gedeelte op marsch, om een' stam Majols te tuchtigen, - dat wil zeggen te vernietigen - die een' Engelschen zendeling opgegeten hadden. De sergeant, de eenige blanke, die aanwezig was, vertelde hun dit, terwijl hij hen naar den grooten weg geleidde. ‘Maar maken die zwarte agenten dan nooit gemeene zaak met de wilden?’ vroeg Willem nieuwsgierig. ‘Wel neen!’ antwoordde de sergeant. ‘Mijne jongens zijn alle uit eene andere streek, van de Torresstraat of uit Victoria; die kennen geen grooter plezier dan de Majols, die een' strooptocht ondernomen hebben, voor den kop of nog liever in den rug te schieten!’ De groote weg lag voor hen, en nu zagen zich de beide Nederlanders op eens weder in de bewoonde wereld verplaatst. Huifkarren en troepen bereden of onbereden goudzoekers kwamen hun te gemoet of werden door hen ingehaald. Op allerlei wijzen ver- | |
[pagina 221]
| |
voerden de mannen hunne bagage. De een schoof eene beladen handkar voort; een tweede had zijn boeltje op een' kruiwagen geladen; een derde, minder met aardsche goederen gezegend, torste zijne geheele bezitting, die uit eene opgevouwen tent, eene deken en goudgraversgereedschappen bestond, tot één pak gebonden op zijn' rug. Ginds hadden twee stevige kerels het hoofd tusschen twee sporten van een' ladder door gestoken, waarop hunne tenten, houweelen, spaden en tinnen waschschotels lagen, en droegen zoo hunne have op de schouders naar de goudvelden. Thans was Knol de aangewezen gids. Hij geleidde Willem door een' doolhof van houten kramen en linnen tenten, waarvoor allerlei koopwaren lagen uitgestald, en waar het van luidruchtige koopers wemelde. Dit was evenwel slechts een voorpost van de eigenlijke goudstad, die men weldra bereikte. Daar getuigde alles van de koortsachtige haast, waarin de stad, of beter gezegd het hoofdkamp der goudzoekers, was ontstaan. Geen rooilijn, geen regelmaat was er in de straten te ontdekken, die dan ook nauwelijks dien naam verdienden. Alleen de regeerings-gebouwen en de banken waren gedeeltelijk van steen opgetrokken en met zinken platen gedekt; alle overige woningen op ruwe en slordige wijze van hout of boomschors vervaardigd, of eenvoudig uit eenige lappen zeildoek, tusschen ijzeren of houten palen gespannen. Drie vierden van die krotten en brakken bleken kroegen en speelholen te zijn, waar versufte en verdierlijkte wezens op den grond lagen of op de vaten zaten; en tegen handen vol stofgoud een afschuwelijk vocht te drinken kregen, dat alleen den naam van whisky of gin had. De overige tenten en kramen waren, op eene enkele slagerij of bakkerij na, winkels, waar alles te koop was, wat een gouddelver noodig kan hebben. 't Gejoel en geschreeuw in en om de kroegen en winkels werd ondraaglijk. 't Scheen wel, of de geheele menschenmassa, die naar de goudvelden stroomde of van daar voor korten tijd of voor goed terugkeerde, zich in die weinige bochtige straten had samengepakt. Aan rijden te midden van die dringende en duwende menigte viel niet meer te denken. Willem en Knol stegen af. ‘Kunnen we geen anderen weg kiezen, Kees? Ik kan mijn paard niet meer voortkrijgen, en het gejoel hier bezorgt me hoofdpijn.’ ‘Neen, we moeten hier door; in de andere straten is het nog veel voller. Gebruik je ellebogen maar. Straks krijgen we lucht; ik weet een plaatsje waar we uitblazen kunnen. Pas op! houd je paard bij het gebit, niet bij den teugel; anders heb je kans dat ze je den | |
[pagina 222]
| |
teugel doorsnijden en dan kun je fluiten naar je beest. 't Wemelt hier van paardedieven, die in het gedrang hun' slag trachten te slaan!’ Eindelijk sloeg Knol een' dwarsweg in, waar het rijden weer doenlijk was, en hield na een poosje stil voor den winkel-herberg van een' Chinees, bij wien hij reeds meermalen zijn' intrek had genomen. De langgestaarte zoon van het Hemelsche Rijk kwam haastig naar buiten loopen, en boog onophoudelijk als een knipmes, toen hij de beide ruiters voor zijn toko zag staan. Hij herkende Knol onmiddellijk. ‘Ha! Sir Raap! ik heb u wel gezegd, dat u terug zou komen. Die éens in de velden gelukkig is geweest, kan het in de bush of de stad niet meer uithouden. Sir Raap, u gaat zeker weer eens uw geluk beproeven?’ zei Taipoen in onmogelijk Engelsch, terwijl hij de Nederlanders de paarden hielp ontladen. ‘Daar vergis je je leelijk in; Sir scheele Water-Chinees, en dat gaat je ook niemendal aan. Breng nu maar gauw onze paarden in den kamp en schaf wat te eten; maar geen katten- of hondenvleesch hoor, of ik vil je levend!’ riep Knol met woest rollende oogen en smeet zijn revolver en mes op tafel. Met een' sluwen glimlach op zijn effen, geel gezicht boog de Chinees tot op den grond, en snelde onmiddellijk heen om Knols tweeledig bevel te volvoeren. Willem keek zijn' makker aan en schoot in een' lach. ‘Wat scheelt je nu, Kees? Waarom ben je op eens zoo woedend, en waarom snauw je dien Chinees zoo af?’ ‘Hij zou ons anders trachten af te zetten. Als je dat Chineesche gebroed niet overbluft, spelen ze den baas over je. Laat mij eens begaan, Willem; hij moet zich verbeelden, met een paar woeste gouddelvers te doen te hebben. Lach vooral niet, als ik hem soms wat al te moorddadige dreigementen naar zijn' gladden knikker gooi, of hem eens' aan zijn' staart trek!’ Bij het eten vloog Taipoen op Knols wenken. 't Eenvoudig maal was spoedig afgeloopen en Knol stak eene pijp op. ‘Kom aan, Willem, nu moesten we eens overleggen, op welke wijze wij je vriend Borgers zullen zoeken. Ik zal je vertellen, hoe de boel hier in elkander zit, dan kun jij een plan maken. Onderweg heb ik er al een poos over loopen denken. Ten eerste heb je hier een postkantoor, waar de goudgravers wel eens de streek opgeven, waarheen ze denken te vertrekken. Ten tweede heb je een gouvernements commissaris, waar de pacht voor de claims betaald moet worden, en je naam in het register wordt geschreven. Ten derde heb je de bank, - neen, eerst had ik je moeten zeggen, dat er eigenlijk twee | |
[pagina 223]
| |
soorten van goudgravers zijn: je kunt bij eene maatschappij voor vijf shillings daags onder den grond graven, of op je eigen houtje boven den grond. In het eerste geval vindt je je vriend binnen een paar dagen, in het andere geval misschien nooit. Nu is er nog eene soort of eigenlijk is dat hetzelfde. Neen, toch niet hetzelfde. Kijk eens, Willem, je kunt den grond nog eens nagraven en uitwasschen, waar de maatschappij al met machines gewerkt heeft, of je kunt, net als ik gedaan heb, op goed geluk het land ingaan om nieuwe velden te zoeken. Dat noemen ze hier “prospecting” en dan krijg je eene premie van den commissaris. Dat begrijp je toch wel?’ ‘Heel goed, Knol! Ik moet zeggen, je hebt er slag van de zaken netjes uit elkander te zetten; je bent je carrière misgeloopen, Kees; je hadt professor moeten worden. Maar als ik het zelf eens zag, zou ik het toch nog iets beter begrijpen!’ ‘Zeg eens, houd me, als 't je belieft, niet voor den gek. Ik heb geen drie jaar op de Fransche school gegaan, zooals jij; daar had mijn vader geen geld voor!’ ‘Kom, niet kwaad worden, Kees. 't Is immers maar gekheid. Laten we maar eens een kijkje gaan nemen. Ik hoor stampen; zijn dat de machines, waar je van sprak?’ ‘Ja. We kunnen onze paarden en ketels veilig hier laten. Bij den Chinees zit de schrik er al in. Ga maar mee!’ Een kwartiertje buiten de goudstad kwamen de beide Hollanders op een uitgestrekt terrein, waar de grond was omgewoeld, alsof er eene menigte mollen en konijnen - zoo groot als olifanten - aan het werk waren geweest. 't Was een chaos van huishooge hoopen kwarts, bergen leem en zand, donkere mijnputten, diepe kuilen, met een zwartachtig water gevuld, en kunstmatige watervallen. In de plassen werkten stoombaggermachines met emmers aan de jacobsladders, die afgrijselijk knarsten; aan alle zijden staken onder afdaken geplaatste locomobielen hare zwarte pijpen boven het glinsterende kwarts uit, en braakten dikke rookwolken uit, die als een mist boven het terrein bleven hangen. Met donderend geweld vielen ontzaglijke, ijzeren blokken, door de ijzertouwen der dreunende stoommachines opgetrokken, op de kwartshoopen neer en stampten het goudbevattende steen tot gruis. Menschen en paarden waren slechts bij de machines te zien, en op de plaatsen, waar het water zich van eene hoogte op het vermorzelde kwarts stortte. ‘Laten we verder gaan, Kees. Ik geloof niet, dat we Herman hier behoeven te zoeken!’ ‘Dat is de Waterloomijn,’ antwoordde Knol, die bij het ontzettend geraas zijn' makker verkeerd verstond, ‘en dan moest je eens onder | |
[pagina 224]
| |
den grond zien. Daar staan honderden en duizenden mannen, half naakt, tot aan de heupen in het water te wroeten, of liggen in de droge mijnen op hun' rug in de gangen het kwarts los te hakken; en als ze daar eens een' klomp goud vinden, waarnaar ze op de velden zoo lang te vergeefs hebben gezocht, is het voor de maatschappij, en niet voor hen. ‘Ik zei, dat we maar terug moesten keeren. Dien ik zoek, is hier toch niet te vinden.’ ‘Neen, dat geloof ik ook niet, hier komen de goudwerkers eerst, als ze houweel en spade voor brood hebben moeten verkoopen.’ ‘Kom, Knol, laten we het maar eens op eene andere manier beproeven. Wijs mij eerst het postkantoor; als we daar geen voldoende inlichting krijgen, gaan we naar den commissaris.’ Het postkantoor, eene lange houten loods met steenen pui, was alleen voor poste-restante en de verzending naar de kustplaatsen ingericht. Bezorgd konden de brieven uit den aard der zaak hier niet worden; wie een' brief verwachtte, moest van tijd tot tijd komen hooren of liever zien. In groote, platte bakken met glazen deksels - voor elke letter één of meer - lagen de brieven, evenals de bakken zelve, alphabetisch gerangschikt. Willem zocht natuurlijk alleen in bak B. En jawel, daar lag een brief voor Herman Borgers, met een Nederlandsch postzegel. Alleen de geadresseerde evenwel mocht hem in ontvangst nemen. Wel liet de beambte Willem het omslag van nabij bezien; het postmerk bewees, dat Herman Borgers sedert drie maanden niet in de stad, in elk geval niet op het postkantoor geweest was. Dit was alles, wat Willem in het kantoor gewaar kon worden. Op het kantoor van den goudcommissaris moesten ze een tijdlang wachten. De regeeringsbeambte was met een tiental helpers aan de loketten bezig, het stofgoud der goudzoekers te wegen, en tegen een' wissel op Brisbane of Rockhampton in ontvangst te nemen. Willem deelde hem zijn verzoek om inlichtingen naar een Hollander op de goudvelden mede, en de man was zoo vriendelijk hem uit te noodigen binnen te komen. Tusschen twee rijen verbazend hooge brandkasten nam Willem met Knol plaats, en wachtte geduldig, tot de commissaris een oogenblikje de handen vrij zou hebben. Wat de welwillende man hem mededeelde, was weinig geschikt om zijne hoop te versterken. Voor een maand of zes waren, volgens de boeken, door Herman Borgers een tiental oncen goud - eene waarde van ongeveer dertig pond vertegenwoordigende - op het kantoor bezorgd; de wissel was op zijn verzoek op de gouvernementsbank gedeponeerd, daar Borgers opnieuw naar het binnenland dacht te vertrekken. | |
[pagina 225]
| |
‘Kunt u niet gissen, in welke richting, Mijnheer?’ vroeg Willem. ‘Dat kan ik onmogelijk,’ antwoordde de vriendelijke beambte, dat houden de ‘prospectors’ zooveel mogelijk geheim; dat begrijpt u wel. In geen geval werkt hij bij eene maatschappij; u behoeft hem derhalve in den omtrek van veertig mijlen niet te zoeken, daar is de grond aan onderscheidene maatschappijen verpacht. Hij zal, zooals de meeste ‘prospectors’, den loop der hoofdrivier gevolgd zijn en daarna een' of anderen zijtak, die nog niet bewerkt was, gekozen hebben. Meer kan ik u niet zeggen. Het aantal van die zijtakken en bijriviertjes is zoo groot, dat ze niet eens alle benoemd of in kaart gebracht zijn. Het eenige, wat u doen kunt, is, op goed geluk het land ingaan en overal, waar u ziet graven of wasschen navraag doen. 't Blijft echter een hopeloos werkje! Heeft u geen portret?’ De commissaris werd weder aan een der loketten geroepen en luisterde nauwelijks, toen Willem hem dank zegde voor zijne hulpvaardigheid. ‘Good luck!’ riep hij door het loket, toen hij Willem en Knol door de gang zag vertrekken. Op de bank lag nog steeds de wissel ter beschikking van Herman Borgers. ‘Dat is een slecht teeken, Willem,’ beweerde Knol. ‘'t Is de gewoonte niet van de goudzoekers, langer dan een paar maanden weg te blijven.’ ‘Denk je, dat ik zoo spoedig den moed laat zakken? dan ken je me nog niet. Morgen gaan we op weg, Kees. 't Geluk heeft me zoo dikwijls gediend; waarom zou het mij nu den rug toekeeren! We weten nu waaraan we ons te houden hebben. Het is nu zeker, dat Herman het binnenland langs een of ander bijriviertje is ingegaan; dat is reeds veel gewonnen.’ ‘Als je ondervonden hadt, zooals ik, wat het beteekent het binnenland in te gaan, zou je er zoo licht niet over denken. Geen oogenblik ben je daar je leven zeker, de wilden....’ ‘Neen, vertel maar niet verder. Je brengt me toch niet van mijn plan af, Kees; en mee moet je, daar helpt geen lieve vader of moeder aan!’
Bij Taipoen, den Chinees, teruggekeerd, vonden Willem en zijn reismakker de groote kamer achter den winkel vol goudzoekers. De mannen hadden hunne roode of blauwe flanellen tot aan den schouder opgestroopt en zaten aan eene lange, van twee schragen en eene plank gevormde tafel, of aan bijtafeltjes te eten. Elk had zijn geweer tegen den muur gezet, en deed zich te goed aan het ossenvleesch en brood, dat de vlugge Chinees hun voorzette. | |
[pagina 226]
| |
De delvers, die bij Taipoen hun' intrek namen, als ze naar de stad kwamen, waren niet van de ruwste soort. 't Waren meestal vaste klanten, die niet op het gewoel in de kroegen der hoofdstraten gesteld waren, en hier na maanden van eenzaamheid op de verwijderde goudvelden een paar gezellige dagen kwamen doorbrengen. Na het eten vertelden ze elkander hunne lotgevallen of doodden den avond met kaartspelen. Wel was de inzet soms eene halve once stofgoud, maar zoo grof als in de andere kroegen werd er bij Taipoen niet gespeeld, en eene vechtpartij was eene zeldzaamheid. ‘Knol, zijn er geene kennissen van je bij?’ vroeg Willem. ‘Daar heb ik dadelijk naar gekeken. Neen. Maar al was dat het geval, wat zou het ons geven? Naar wien moet ik vragen? Naar Herman Borgers? naar een' Hollander, aan wien niemand zien of hooren kan dat hij het is? Naar een' man met een' neus, twee oogen en een' baard zooals iedereen? Ik geloof, dat de lui daarachter me hartelijk zouden uitlachen, als ik zoo dwaas was het te vragen. Als we nu nog een portret hadden, zooals de commissaris vroeg, dan was het mogelijk, dat we hem vonden; nu geef ik geen dubbeltje voor de kans; als ik jou was, Willem, zou ik een' brief op het postkantoor laten en stilletjes naar het station terugkeeren.’ ‘Je hebt gelijk, Kees. 't Is een onbegonnen werk, en toch moet ik het beproeven. Ik heb nu eenmaal tot mijne zuster gezegd, dat ik naar Herman zoeken zoude, al moest ik dwars door Australië trekken. Ik wist toen niet, wat dat was; nu weet ik het wel, en toch zal ik woord houden!’ zei Willem opstaande; hij ging met het hoofd in de handen voor het raam zitten en keek naar de zon, die bloedrood achter de heuvels in de verte wegdook. Hij bemerkte zeer goed, dat Knol weinig lust had hem te volgen en misschien wel beslist zou weigeren. En wat dan? Knol was de eenige, die Herman van aanzien kende; hij zelf was er niet zeker van, den beminde van zijne zuster nog te zullen herkennen, evenmin als hij Knol op het eerste gezicht had herkend. De moeilijkheid lag hoofdzakelijk in den baard; dat sieraad was in Queensland zoo algemeen, dat een barbier er eene zeldzaamheid was. Een weinig mismoedigd haalde hij voor de honderdste maal den ongelukkigen brief voor den dag en bekeek hem van alle kanten. Maar wat kon dat adres hem helpen? Kijk, het omslag was op de vouw reeds doorgesleten. Onwillekeurig keek Willem er in. Wat een dikke brief! En zijne zuster had er op gerekend, dat hij lang onderweg kon blijven; ze had er een stukje karton ingedaan; zonder twijfel voor de stevigheid. Neen! 't Is een portret! ‘Goede Hemel! Knol, we zijn geholpen! Ik heb een portret!’ riep Willem in blijde verrassing opspringend. | |
[pagina 227]
| |
‘Laat zien, Willem! Hij is het, sprekend, hoor! Alleen de baard mankeert er op, en ook is hij wat magerder geworden. Je bent werkelijk een gelukskind. Nu is er kans en nu ga ik ook mee! Geef het eens hier; nu zal ik ook de lui daar binnen eens vragen, of ze hem in den laatsten tijd gezien hebben.’ Geen der aanwezige goudzoekers kende evenwel een persoon, die op het portret geleek. ‘Dat beteekent niets, Knol. We zullen er wel vinden, die hem herkennen. 't Spijt me, dat ik zoo even bijna den moed liet zinken; dat was jouw schuld, maar het zal me niet weer gebeuren!’ |
|