Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XVI.Noch Willem noch Mr. Stake maakten eenige tegenwerping, toen de bestuurder, na eene vluchtige kennismaking, hun den raad gaf, een bad te gaan nemen, een goed maal te gebruiken en zich daarna ter ruste te begeven. Dilly geleidde hen naar de goed ingerichte badkamer en wees hun, na den maaltijd, den weg naar hun slaapvertrek. De vermoeiende reis had hunne krachten bijna uitgeput; nauwelijks hadden ze zich op de varen bedden neergelegd, of de weldadige slaap sloot hun de oogen, ondanks het loeien en blaten van honderden dieren. Geheel verkwikt stonden ze vroeg in den morgen op, gewekt door het verwarde rumoer op het station. Allen waren er reeds in de weer, toen Willem en zijn voorgewende oom door den eenen kamp na den anderen naar de squatterswoning stapten. Deze zag er vrij wat vriendelijker en steviger uit, dan die op Coobingastation. De veranda liep, eenige voeten boven den grond, om het geheel gladgeschaafde huis heen. Om de stijlen, die het afdak der veranda steunden, kronkelden zich de clematis- en wingerdranken door elkander en hingen van post tot post in bloeiende guirlandes neer. Het schuin oploopende dak was met groote zinken platen belegd; aan de vier hoeken van het gebouw bevonden zich boven aan de dakgoot, groote ijzeren bakken; in den regentijd dienden deze als reservoirs voor het van den hemel stroomende water, dat anders den toegang tot de veranda ongemakkelijk zou maken. Alles in en aan het huis bewees, dat er bij het bouwen uit eene ruime beurs geput was. | |
[pagina 192]
| |
Mr. Walebone lag reeds onder de veranda op eene gemakkelijke rotan sofa, een paar kengoeroehonden aan zijne voeten, zijne nieuwe gasten te wachten. Een ontbijt, bestaande uit koud vleesch, ‘dampers’ (ronde, in heete asch gebakken broodjes) en de onmisbare thee, stond op eene tafel bij de rustbank voor hen gereed. Willem en zijn oom deden zich te goed. Mr. Walebone stopte zijne pijp en, zijne woorden telkens afbrekende, om een rookwolkje uit te stooten en het een eindweegs in de frissche morgenlucht te volgen, begon hij op deftigen toon en tamelijk uit de hoogte: ‘William Roda, van daag beschouw ik je nog als mijn' gast; je hebt den tijd rond te zien en je oogen den kost te geven. Van morgen af geldt het, de handen uit de mouw te steken en aan te pakken, ook zonder dat het je gelast wordt. “Werken” is het wachtwoord voor ieder, die op de run den kost wil vinden. John Dilly, die je gids reeds geweest is, zal ook van daag je geleider zijn. Hij heeft eenige kudden te tellen; je kunt met hem gaan en hem vragen, wat je wenscht te weten. Ga nu naar het magazijn, daar zul je hem vinden; ik heb met je oom te spreken.’ Willem ging; de niet onvriendelijke, maar toch bevelende toon van den manager beviel hem volstrekt niet. De man had iets neerbuigends en iets opzettelijk-gewichtigs in zijne houding en manieren; 't was of hij moeite deed iedereen ontzag in te boezemen voor zijn persoon en zijne waardigheid, maar gemelijk werd in de overtuiging het niet te kunnen; elk zijner woorden en gebaren drukte uit: ‘verbeeld je niet mijn gelijke te zijn; ik ben hier eigenaar, squatter, geen ondergeschikte, zooals jij.’ ‘Laat je niet afbluffen door den oude!’ fluisterde de staljongen, die Willem naar het magazijn bracht, hem toe, ‘als hij bemerkt, dat je bang voor hem bent, negert hij je van den morgen tot den avond!’ De groòte loods, met den naam van magazijn aangeduid, verdiende dien met het volste recht. Tot Willems verbazing vond hij er de vreemdsoortigste voorwerpen bijeen. Zakken met zout of met meel vormden twee lange toonbanken, waarop laarzen en jampotten, geweren en dekens, hoeden en sardineblikjes, scharen, messen en dolken, zweepen en kogelzakken, rijbroeken en meerschuimen pijpen in bonte wanorde dooreen lagen. Tusschen de toonbanken zat de winkelier aan een slagersblok, dat als tafel dienst deed, en met schalen en boeken bedekt was. Een knecht hielp de klanten en riep zijn' baas den naam van den kooper en het bedrag van de koopsom toe. De winkelier schreef alles op in het groote boek en in de zakboekjes van de klanten, die, vóór hunne dagtaak begon, zich hier van het noodige kwamen voorzien. | |
[pagina 193]
| |
‘Tom Balser van achttienmijls kudde, wekelijksch rantsoen 6 sh. 4., jams, kogels, tabak 9sh. 8. extra! Dick Thompson, scheerder, leeren voorschoot en achterlader, 18 sh! Willy Lag, buks en kogels 23 sh!’ zoo klonk het bij korte tusschenpoozen boven het rumoer van de koopers uit. Tevergeefs zocht Willem den gids onder de woelige menigte herders, scheerders, wasschers en voerlieden. Zijne tegenwoordigheid trok niemands aandacht; de meeste dezer mannen waren ook pas sedert eenige dagen op het station, en zouden na het scheren, dat eerstdaags moest beginnen, weder vertrekken. ‘Waar moet ik John Dilly, den opzichter zoeken?’ vroeg hij den schrijvenden winkelier. ‘Ha! de nieuwe leerling, is 't niet? Welkom op de run; je komt in een' drukken tijd. - Hoeveel Jack Deyer? - Kijk maar eens in de vleeschhal! - Ik versta je niet! Hoeveel voor de twintig mijls? - Loop maar recht door, gebruik je ellebogen, als ze je niet door willen laten. Je ziet, ik heb het nu te druk, om je te woord te staan; we spreken elkaar wel later. - Nog eens dat laatste!’ Willem trachtte zich een' weg te banen. ‘Welkom!’ schreeuwde de knecht, die op de balen stond, en stak hem, tusschen de hoofden der klanten door, de hand toe. ‘Moet je Dilly hebben? Loop recht door en duw ginds de deur open. - Is 't je te duur? Ga dan maar bij mijn' buurman, en zie of je 't daar goedkooper krijgt!’ De squatters-leerling drong door de schreeuwende menigte heen naar de achterzijde van het magazijn. Daar stond Dilly achter eene toonbank - hier uit vaten pekelvleesch bestaande - met opgestroopte mouwen vleesch te wegen. ‘Als 't je belieft! tien pond gezouten, twee shilling! - Zoo ben jij daar, Roda? Och, help me een handje! Ik heb al twee maal naar den baas gezonden om hulp, maar er komt niemand!’ ‘Vier pond gezouten en zeven gerookt voor de twaalf mijls! “Mij, acht en zes!” “Mij, veertien!” “Ja, wacht een oogenblikje; niet zoo haastig, ik heb geen zes handen.” Willem stroopte de mouwen op; alsof hij zijn leven lang slagersknecht was geweest, zoo handig hielp hij de klanten - hier meest vrouwen - aan pekelvleesch uit de vaten en rookvleesch van de balken. “Zeg eens! Willem, niet zoo zuinig met wegen; ik geef ook altijd een paar pond toe. Neen, geen stukken afsnijden, als er te veel is; dat houdt immers te lang op!” In een half uur waren de klanten bediend, daarop werd de winkel tot den avond gesloten. | |
[pagina 194]
| |
“Ik ben blij, dat ik er uit ben,” zei Dilly met een' zucht. Ga je mee tellen, Willem? Dat vind ik kostelijk. Haal dan even de boekjes bij den manager en laat de paarden zadelen; intusschen ga ik ontbijten; wacht me bij het slachthuis. Denk er om, de hekken achter je goed te sluiten, anders loopen de dieren in de verkeerde kampen en krijg je “den oude” aan den hals.’ Door de talrijke kampen, groote en kleine, vierkante en ronde, zocht Willem den terugweg. Wanneer hij een schuttinghek uit de klink lichtte, kwamen de kalveren en de koeien in gesloten gelederen aanrennen en wachtten op het openen, om uit te breken. Hij vond het dan geraden aan eene andere zijde over de schutting te klimmen, om snel den kamp over te steken; maar pas was hij binnen of een troep stieren kwam met gebogen koppen en opgestoken staarten aangaloppeeren, zoodat hij ijlings terug moest keeren en over de heining springen; - alles tot groot vermaak van de werklieden en de ronddwalende scheerders. Zoo vorderde de boodschap naar de squatterswoning meer dan een half uur. Na veel zoeken en menigen omweg bereikte hij ook het slachthuis, op een twintig minuten afstands van de overige gebouwen gelegen; Dilly en Mr. Stake stonden reeds bij de paarden te wachten en wenkten hem van verre zich te haasten. Het slachthuis was evenals de meeste gebouwen - het magazijn en de slaaphutten alleen maakten eene uitzondering - door een' grooten rechthoek van palen en dwarsboomen omgeven, waaraan weder kleine en grootere kampen grensden. Op het dak, op de palen en op de schuttingen zaten een ontelbare menigte raven en wouwen in dichte rijen onbeweeglijk naast elkander. ‘Laten we nog even wachten,’ zei Dilly tot Willem en Mr. Stake, ‘daar komt Jacky met een os.’ Een verwijderd geloei, vermengd met een verward geschreeuw en zweepgeknal, bevestigde de woorden van den opzichter. Eene stofwolk, waarboven een bosch van hoornen en opgestoken staarten zichtbaar werd, kwam aanrollen, en daarachter galoppeerden Jacky met eenige blanken, gevolgd door eene geheele bende schreeuwende en springende zwarten. Er kwam beweging in de gelederen der raven en wouwen; ze rekten de halzen of schuurden de snavels tegen het hout. Dilly liep snel naar de buitenste omheining en wierp de breede schuttingpoorten open. Met een woest gebrul stormt de troep runderen den kamp binnen; onmiddellijk achter hen vallen de zware deuren weer dicht. Als dol rennen de hijgende en dampende dieren, nu ze zich opgesloten zien, dicht langs de schutting den kamp rond. De ruiters jagen de zwarten terug achter een' heuvel in de nabijheid; die niet | |
[pagina 195]
| |
snel gehoorzamen, ontvangen een' zweepslag op de naakte huid, die hun huilend beenen doet maken. Allengs komen de opgevangen runderen tot bedaren. Een vette os wordt uitgezocht. Jacky klimt onbevreesd over de schutting en begint den uitverkorene met zweepslagen rond te jagen. Op het gunstige oogenblik zet Dilly een hek open, en het angstige dier, eene opening ziende, vliegt een' tweeden kamp binnen; éen oogenblik staat het stil om adem te scheppen, maar juist daarop heeft een der ruiters gewacht; een kogel maakt een einde aan zijn leven. Brullend valt het op de knieën en stort over den breeden kop. Een vreugdekreet doet zich achter den heuvel hooren; de van begeerte fonkelende oogen van een paar dozijn zwarten gluren over den rand. De raven en wouwen krassen of schreeuwen en rekken de vleugels. De slager opent met zijn jachtmes de halsslagader van het lillende dier en snijdt het den buik open. Jacky klapt in de handen. Op dit teeken strijken de aasvogels neer en komen de naakte zwarten huilende aanstormen. Ze springen over de schutting, en de geheele bende stort zich op den liggenden os en doet de vogels krijschend weer opvliegen; ze rukken en scheuren de rookende ingewanden uit het opengesneden lichaam; elk uit den krielenden hoop ziet een stuk darm of hart of long machtig te worden, zet er oogenblikkelijk de tanden in en maakt zich snel uit de voeten. Die een' langen darm krijgt, is de gelukkigste en wekt de afgunst van een' ander, die, met zijn eigen stuk in den mond, zijn' makker nog een deel van den buit tracht te ontrukken. Al vechtende rollen ze tusschen de vrouwen, die de losgetrokken stukken bijeengaren, om ze in hare armen naar de bush te dragen, waar ze hare kinderen hebben neergelegd. In weinige minuten is de os leeggerukt. Jacky klapt weer in de handen, daarna met de zweep, en de zwarten pakken zich weg. ‘Wat een walgelijk schouwspel!’ zei Mr. Stake tot Dilly, ‘waarom wordt hier zoo iets toegelaten?’ ‘Om de eenvoudige reden, dat de zwarten anders van honger zouden sterven, of elkander opeten. Waar de schapen komen, verdwijnen de kengoeroes en wallabies, en wil men het zich niet zelf te wijten hebben, wanneer de wilden, om hun' honger te stillen, de herders vermoorden en de schaapskooien plunderen, dan moet men ze wel bij de stations toelaten. Verder dan tot het slachthuis mogen ze echter niet komen, en in geen geval met spiesen of boemerangs.’ ‘Maar geef hun dan ieder eene portie gekookt vleesch!’ ‘Ja wel! beproef dat maar eens, en u zult zien, hoe ze daar op gesteld zijn. Ze werpen het weg en gaan rauwe opossums eten of | |
[pagina 196]
| |
anders een' vijand, dien ze in handen gekregen hebben. Neen 't is beter zoo; van hen, die hier ingewanden komen halen, hebben we geen last meer; er zijn evenwel nog stammen genoeg, die te trotsch zijn om op het station te komen eten; die blijven in de bosschen jagen en sterven liever van honger, dan wat aan te nemen van den blanke, die hunne jachtvelden bezet en hunne kengoeroes doodt. Van tijd tot tijd spietsen ze een paard, eene koe of een schaap en, als ze de kans schoon zien, den herder er bij. Dat zijn de lastigste en de gevaarlijkste vijanden van den squatter; er zwerft hier op tien of twaalf uur afstands van het station veel te veel van dat gespuis rond. Ze hebben zich waarschijnlijk in de gebouwen op de verwaarloosde run van de maatschappij genesteld en maken den omtrek onveilig. Dat is het beste te zien aan het aantal der zwarten op onze run; wat u zooeven hier gezien heeft, is het overschot van een' stam, die, toen ik een jaar of vier geleden hier kwam, nog meer dan honderd mannen en vrouwen telde. Maar het wordt laat; opstijgen, als het u belieft. Willem, jij hebt de boekjes? U gaat mede, Mr. Stake? Vooruit dan maar!’ In gestrekten draf reden de drie ruiters door de uitgestrekte weide. Meer dan duizend fraai gevormde runderen graasden er in koppels van twintig tot dertig onder aanvoering van een' gebulten, kromhoornigen stier, of lagen in de schaduw van een mimosaboschje te herkauwen. Buiten de omheining gekomen, lieten ze hunne paarden stappen; de bodem was daar minder vochtig, eenigszins heuvelachtig, en het gras schraal en spichtig; daar begon de schapenweide. Na eenige uren rijdens bereikte men de eerste hut. De herder had op den teldag de schapen in de nabijheid gehouden, zoodat hij ze nu in korten tijd in de kooien kon drijven. Daarop zette Dilly het hek zoo wijd open, dat er hoogstens drie tegelijk uit konden, en begon te tellen. Willem teekende de honderdtallen aan. Na verloop van een uur waren alle schapen uit de kooien. ‘Hoeveel dooden, herder?’ ‘Zes en twintig.’ ‘Tweeduizend vier honderd vierenzeventig, en zesentwintig dood. In orde. Overmorgen binnenbrengen voor het scheren!’ Voort ging het naar eene tweede hut. Tegen den avond keerden de ruiters van de twintigmijls hut terug; er waren zestien duizend schapen geteld. ‘Hoeveel zulke kudden zijn er wel op deze run, Dilly?’ vroeg Mr. Stake onder het rijden. ‘Dertig, mijnheer!’ ‘Wel verbazend; en hoeveel schapen dan wel?’ | |
[pagina 197]
| |
‘Op een duizend na, kan ik het u niet zeggen; in elk geval tusschen vijftig en zestig duizend.’ Toevallig keken Willem en Mr. Stake elkander aan. ‘Hé! een der aandeelhouders vertelde mij onlangs, dat er slechts een twintig duizend waren!’ zei Mr. Stake zoo onverschillig mogelijk. Een slimme glimlach speelde om Dilly's mond, terwijl hij zijn' ondervrager scherp aanzag. Mr. Stake's gelaat stond effen als altijd; er was niets op te lezen. ‘Twintig duizend zijn er ook op van de maatschappij; de rest houdt de manager voor eigen rekening. Ten minste zoo vertelt men onder elkander op het station.’ Men reed zwijgend verder. ‘Mr. Stake, is u bij geval een vriend of van de familie van Mr. Walebone?’ vroeg Dilly op eens. ‘Wel neen, ik heb den man gisteren voor het eerst gezien en gesproken.’ ‘Ik ben misschien wat vrijpostig, mijnheer, maar ik wilde u nog eene vraag doen. Wat we spreken, moet evenwel ons onder blijven.’ ‘Spreek vrij uit, Dilly. Geen woord zal den manager ter oore komen.’ ‘Uwe hand er op?’ ‘Mijne hand en mijn woord als gentleman!’ ‘En jij, William!’ ‘Mijne hand en mijn woord, John!’ Dilly stuurde zijn paard tusschen die van Willem en Mr. Stake in en, hoewel midden op eene open vlakte, fluisterde hij tot den Engelschman: ‘Is u ook van plan voor uw' neef, als aandeel in eene kudde, bij Mr. Walebone eene som gelds te storten?’ ‘Ja!’ ‘Wees dan voorzichtig of uw geld is verloren!’ ‘Hoe dat? Verklaar u nader!’ ‘Ik zal u vertellen, hoe de manager mij behandeld heeft, dan kunt u zelf oordeelen; en dan zult u mij, hoop ik, niet van verraad jegens mijn' meester beschuldigen. Ik ben hier ook als zoogenaamde leerling gekomen en heb toen Mr. Walebone vierhonderd pond terhandgesteld, die ik in verscheidene jaren met' goudzoeken en schapenscheren heb verdiend. Hij heeft me daarvoor aandeel in eene kudde gegeven en ik, nieuweling, was dom genoeg niet te vragen in welke. Onlangs hoorde ik toevallig, dat hier in de streek eene kleine run te koop is; daar zal ik mij als squatter vestigen, dacht ik onmiddellijk. Ik ging eene maand geleden naar Mr. Walebone en vroeg hem naar mijn geld met de winst, die, zooals hij mij indertijd | |
[pagina 198]
| |
verzekerde, wel twee honderd percent kon bedragen; en bovendien om mijn loon, want ik heb in de vier jaren, dat ik hier werk als een neger, niets anders dan den kost genoten. En wat doet nu de schurk? Toen ik hem verleden week bericht bracht, dat van de veertig mijls kudde de herder vermoord is, en de zwarten en de dingo's drie vierden er van hebben zoekgemaakt, zegt hij met een huichelachtig verdrietig gezicht: “'t Spijt me voor jou, Dilly! dat is toevallig jouw kudde.” Ik dacht, dat ik door den grond zou zinken, mijnheer! Ik stoof op, vloekte, dreigde, bad en smeekte, maar het hielp me niets. Geld om te procedeeren heb ik niet. Ik moet geduldig wachten tot mijn armzalig overschot geschoren is; dan zal ik de wol en de schapen zien te verkoopen; maar dan blijf ik ook geen dag langer op de run en dan mag hij zien, hoe hij zich redt. Ik heb uw woord gevraagd, mijnheer, en ook 't jouwe, Willem, omdat ik den fielt in staat reken, ook nog de wol van mijne schapen te verruilen, als hij verneemt, dat ik iets verteld heb. Wanneer ik mijn geld heb, kunt u doen, wat u wilt, en hoe verder u het rondbazuint, hoe liever het mij is. Tot zoolang echter heb ik uw woord. Ik heb u slechts willen waarschuwen voor den strik, dien Mr. Walebone u mogelijk spant.’ ‘Ik dank je, Dilly; je mededeeling is voor mij en William van meer belang dan je vermoedt. Nu verg ik ook van jou eene belofte van stilzwijgen.’ ‘Mijn hand en mijn woord!’ ‘Wat je toekomt, zal je tot den laatsten cent worden uitbetaald!’ ‘Wat belieft u?’ riep Dilly, die groote oogen opzette. ‘Mr. Walebone heeft hier niets te zeggen. In geen geval veertigduizend schapen voor zijne rekening te houden, en allerminst buiten voorkennis van den directeur geld van leerlingen in de zaak te steken. Hij is slechts bestuurder, geen squatter!’ ‘Dat weet ik ook wel, en dat weten wij allen op de run; maar wij weten ook, dat Mr. Walebone hier heer en meester is, doordien de directeur en de aandeelhouders in het moederland zijn!’ lachte Dilly schamper. ‘Daarin konden Mr. Walebone en ook jij, Dilly, zich wel eens vergissen!’ ‘Wat! Is u soms aandeelhouder?’ ‘Om je te dienen!’ glimlachte Mr. Stake, ‘gevolmachtigd directeur en bijna eenige aandeelhouder en daarmede eigenaar van deze run en de verlatene, die er aan grenst!’ ‘En ik krijg mijn geld terug!’ riep Dilly en zwaaide zijn' hoed boven zijn hoofd. | |
[pagina 199]
| |
‘Meer dan dat, Dilly! Hoor mij eens bedaard aan. Om de bedrieglijke handelingen van den manager te leeren kennen en hem te beletten, zich zelven rijk en anderen arm te stelen, kan uwe kennis van zaken mij goede diensten bewijzen. Om geen argwaan te wekken, kan ik mij niet te dikwijls met u onderhouden. William Roda echter is mijn compagnon en de toekomstige manager van deze run; hij is door mij gemachtigd te handelen, zooals hij onderstelt, dat ik zou doen. Wij waren van plan den manager zijn' gang te laten gaan, tot William in staat was hem te vervangen, maar nu zullen wij er spoediger een stokje voor steken. Spreek er echter met niemand dan met mijn' compagnon één woord over, Dilly; noteer het aantal schapen en runderen dubbel; één lijstje voor den manager en één voor William. Kun je zoo ook met de wolbalen handelen?’ ‘Zeer goed, Sir! ik ben met het persen belast en kan u op honderd kilo na zeggen, hoeveel er binnen gekomen is. Hoera! Mr. Walebone, je rijk is uit! Nu zul je ons niet langer negeren en afzetten!’ schreeuwde de van blijdschap uitgelaten opzichter, en vergat, dat hij het zooeven nog noodig had geoordeeld te fluisteren. ‘Bedaar, Dilly! denk om onze afspraak. Hoelang duurt het scheren?’ zei Mr. Stake en legde kalmeerend zijne hand op den schouder van den opgewonden opzichter. ‘'t Kan in twee maanden afgeloopen zijn!’ ‘Welnu, tot zoolang mondje dicht. Ik vertrek morgen naar Brisbane en zal de zaak met mijne agenten en een' advocaat voorbereiden.’
De wasschers en scheerders waren in voldoend aantal op het station aanwezig en de werkzaamheden zouden een' aanvang nemen. Rondom een diepgelegen plas was een kring van stevige palen in den grond geslagen, die, naar de zijde van het station, eene breede opening had. Dit was de ingang van eene langzaam oploopende, met planken belegde, breede gang, welker zijwanden eveneens door palen gevormd werden. Deze laan leidde naar het droge; aan den uitgang er van stonden op dikke, hooge palen in eene rij, zes groote bakken, die door perspompen met water uit den plas werden gevuld. De bodem der bakken had een lange dwarsspleet, waardoor het opgeperste water in een' breeden straal weer naar beneden stortte. Aan de andere zijde van den waschvijver, tegenover den ingang van de palengang waren aftoopende steigers aangebracht, die van de hooge graslanden naar het water voerden. In de gang stonden, tot aan de heupen in het water, een dertigtal wasschers gereed; ruwe, baardige, pootige kerels wier geheele kleeding uit een flanellen hemd en eene zeemleeren kniebroek bestond. | |
[pagina 200]
| |
De zon komt op en daar nadert ook reeds eene stofwolk. De herders en alle beschikbare manschappen van het station komen schreeuwende achter de kudde schapen aanrennen. De angstig blatende schapen en lammeren hollen blindelings vooruit en ploffen bij tientallen te gelijk, door de achteraankomenden opgeduwd, van de hooge steigers in het water. Hunne eenige uitkomst is de palengang. De wasschers stroopen de mouwen op en ieder pakt een beest bij de lange wol, smijt het om in het water, perst en kneedt de dikke vacht een paar maal in zijne stevige knuisten en jaagt het rillende dier verder de gang in. Daar komen de schapen onder de stroomen uit de bakken en ontvangen vijf- of zesmaal een flink stortbad; waarna ze in de groote kampen van den schrik kunnen bekomen. Lang evenwel hebben ze daar geen rust; in een paar uren heeft de geheele kudde den doop ontvangen, en nu moet het eigenlijke wasschen beginnen. De dieren worden voor de tweede maal, maar bij kleinere hoeveelheden naar de steigers gedreven; nu evenwel staan de wasschers onder de bakken en elk schaap, dat uit de laan komt, wordt gegrepen, onder het neerstortende water gehouden en daarop wordt de natte vacht een vijf minuten lang gekneed, geknepen en gewrongen. Als de stroom schapen of de straal water wat zwak wordt naar den zin der haastige wasschers, schreeuwen ze zonder ophouden om water en apenGa naar voetnoot1). De dieren geven geen geluid; ze zijn half bedwelmd door het koude water, en wanneer de hardhandige wasschers ze met een' ruk en een ‘sta, aap!’ op de pooten zetten, vallen ze als verlamd om en blijven een poos roerloos liggen. Dan strompelen ze verder den kamp in, waar de zon hunne doorweekte vacht spoedig droogt. Willem had de schapen naar de steigers helpen drijven en stond nu naar het wasschen te kijken. Mr. Walebone zag hem en kwam op hem toe. ‘Zeg eens, Roda! wat sta je daar met je handen in den zak! je bent hier geen logé meer. Kom, aangepakt, zeg ik je, en niet te zachtzinnig.’ De leerling gehoorzaamde; de schapen, die onder zijne handen doorgingen, hadden zich evenwel niet te beklagen, maar de wol werd ook niet schoon. Pas was de manager uit het gezicht, of hij gaf er den brui van en drentelde op zijn gemak verder. Vóór hem lag de ontzaglijk lange wolschuur, en in den omtrek daarvan hadden de scheerders hunne tenten opgeslagen. Dat waren, zoo als hij van Dilly had vernomen, over het alge- | |
[pagina 201]
| |
meen minder ruwe klanten dan de wasschers. Er waren dikwijls squatters bij, die de grove verdiensten gebruikten, om hunne pas gevestigde stations, waar nog weinig te scheren viel van schapen of runderen te voorzien. De handigsten en vlugsten verdienden dan ook in één scheertijd wel eens negentig tot honderd pond. Terwijl Willem bedaard tusschen de ledige tenten doorwandelde en hier en daar een kijkje ging nemen, voelde hij eensklaps de zware hand van den bestuurder op zijn' schouder vallen. De man zag wit van kwaadheid. ‘Zul je me gehoorzamen of niet!’ snauwde hij Willem met van woede schorre stem toe, ‘ik heb je gelast, te helpen wasschen!’ ‘Dat kon ik niet!’ ‘Dan zal ik je een werkje geven, dat je wel kunt, al was je de grootste ezel van Queensland!’ ‘Dan zijn er toch nog meer ezels in Queensland!’ antwoordde Willem, die volstrekt geen achting gevoelde voor den man, wiens slecht karakter hij kende. ‘Ga mee!’ siste de manager tusschen de tanden en liep driftig voorop. ‘Willem volgde bedaard; nieuwsgierig naar hetgeen komen zoude. Ze liepen de hutten en tenten voorbij naar de wolschuur. Mr. Walebone trok eene zijdeur open en nu bevonden ze zich midden in eene honderd meters lange loods. Een oorverdoovend geraas kwam hun te gemoet. 't Was een gerikketik, alsof de geheele loods met groote tikkende klokken was gevuld; vermengd met het anstig geblaat van duizenden schapen en een geschreeuw en onverstaanbaar geroep van honderden mannen en jongens. Mr. Walebone trachtte te vergeefs het geweld te overschreeuwen; hij wenkte Willem met een nijdigen blik hem naar het midden te volgen. Langs de wanden der schuur stonden of lagen de scheerders in twee rijen achter elkander; ze hielden elk een schaap tusschen de knieën geklemd, duwden het door een laag deurtje naar buiten of liepen haastig naar de schaapskooien, die het midden der zaal besloegen, om een ander te krijgen. Kleine jongens draafden heen en weder, raapten de wol op, brachten ze naar de sorteerders of van daar naar de knarsende persen aan het eind van de schuur; andere liepen met zwarte potten en kwasten rond. ‘Teer! Teer! Teer!’ klonk het van achter, van voor, van links en van rechts. ‘Hoor je, wat ze daar roepen?’ schreeuwde de manager Willem in de ooren. ‘Ja; teer!’ ‘Juist, teer; daar staan de potten en kwasten en nu vlieg je naar | |
[pagina 202]
| |
den scheerder, dien je hoort roepen; van den een naar den ander, versta je? Dat zul je wel kunnen, geloof ik!’ ‘Dat geloof ik ook!’ schreeuwde Willem op dezelfde wijze terug, ‘als ik maar weet, wat ik met die teer doen moet!’ ‘Dat zul je wel zien. Ik blijf hier kijken; laat ik je niet meer zien slenteren en luieren.’ ‘Wat! smijt je die al weg?’ zoo wendde Walebone zich eensklaps tot een' scheerder, die bezig was een schaap uit het achterdeurtje te duwen. ‘Er zit nog wel een kilo wol op; overscheren, zeg ik je, of ik jaag je weg!’ ‘Teer! Teer!’ schreeuwden de scheerders als bezetenen. De jongens vlogen met de kwasten. Ook Willem nam er een' en wandelde kalm tusschen de schaapskooien en de rij scheerders door. ‘Hier, teer! teer!’ Een scheerder greep hem den teerkwast uit de hand, en nu zag Willem waarvoor hij gebruikt werd. In hunne haast, zooveel mogelijk op een' dag af te doen en zoo weinig mogelijk wol op het schaap te laten, gebeurt het den scheerders zeer dikwijls, dat de punt der schaar in 't vleesch dringt of dat er, met de wol, een lap vel meegaat. Maar dat beteekent niets. Een veeg met den teerkwast en het bloeden is gestelpt. De scheerder vilt er even hard op los; de pijn voelt alleen het schaap, al geeft het geen geluid. 't Rumoer in de wolschuur en de geur, die uit de vachten opsteeg, werkten bedwelmend op Willem, die er nog niet aan gewoon was. Hij werd er duizelig van en had grooten lust den teerpot in een' hoek te werpen en de frissche lucht te gaan zoeken; doch de manager volgde al zijne bewegingen. ‘Teer! Teer!’ riep weer een scheerder in zijne nabijheid. Hé! wat klonk die stem bekend, en de uitspraak van dat woord ‘teer’ was zoo vreemd; 't geleek wel Nederlandsch. Snel ging Willem naar den roepende en smeerde teer op de wond van het schaap. Neen, dien jongen man met zijn langen baard, kende hij toch niet. Willem keek op; de manager was weg en oogenblikkelijk lagen teerpot en kwast in een' hoek; zoo snel hij kon, liep hij naar het eind van de schuur. Daar stond Dilly bij de persen, en merkte de geperste balen met U.A.P.C. ‘Zeg eens, John, zijn er Hollanders onder de scheerders?’ ‘Dat weet ik niet. Daar op dat tafeltje ligt de naamlijst. Kijk maar eens naar de namen.’ Snel doorliep Willem de lange lijst. Alle Engelsche namen: Dick's, Willy's en Tommy's bij de vleet. Neen, toch niet, daar staat Raap; dat is zonder twijfel een Hollander. Raap? Waar had hij dien naam meer gehoord? Raap! O ja dat was de Hollander, van wien | |
[pagina t.o. 203]
| |
‘Kees, ben jij 't of ben je het niet?’ riep Willem en greep zijn' makker van den Kruisberg bij den schouder.
| |
[pagina 203]
| |
onderweg de man met de huifkar sprak. Dien moet ik vinden, dacht Willem, hij is op de goudvelden geweest en weet misschien iets van Herman Borgers. 't Zal die jonge man met zijn' blonden baard zijn. Zijn ‘teer’ geleek meer op Nederlandsch dan op Engelsch; daardoor kwam mij waarschijnlijk zijne stem bekend voor.’ Hij zocht den scheerder weer op en bleef voor hem staan. De man lag over zijn schaap gebogen en keek in zijn' ijver niet op. ‘Is u mijnheer Raap?’ ‘Ja wel!’ zei de man en zag op, verwonderd in het Nederlandsch toegesproken te worden. ‘Om u te dienen, Raap!’ ‘Neen, geen Raap! Knol! Kees, ben jij 't of ben je het niet?’ riep Willem, sprong in de wol en greep zijn' makker van den Kruisberg bij den schouder. ‘Wel heb ik van mijn leven! Willem, ben jij het?’ riep Knol en en liet zijn schaap vallen. Een poos keken de twee jongens elkaar in blijde verrassing aan, toen schoten zij in een' lach. ‘Willem, wat ben je veranderd, jij begint een baard te krijgen; ik zou je niet het eerst herkend hebben!’ ‘En jij dan, Kees, jij hebt nu ook wat meer dan het magere, valsche snorretje, dat wij van jouw haren maakten. Maar hoe kom je hier verzeild? - O, hemel! daar heb je den manager; waar is mijn teerkwast? ‘Daar ligt hij bij de kooi, waar je hem zooeven neergesmeten hebt.’ ‘Zeg eens gauw, Knol, heeft je beest geen wond?’ ‘Op het oogenblik niet. Maar geef hem maar een lik; de vent komt hierheen.’ ‘All right!’ schreeuwde Knol met eene stem als eene klok, en voegde er minder luid bij: ‘Wees toch zoo kinderachtig bang niet voor den manager. Als hij je wegjaagt, neem ik je bij mij; ik zet eerstdaags een station op. Ik heb je veel te vertellen, Willem; ik heb tegenwoordig centen!’ ‘En ik heb je ook veel te vertellen, Knol,’ lachte Willem, terwijl hij Knols schaap zwart schilderde, ‘ik heb tegenwoordig dubbeltjes.’ ‘Teer!’ schreeuwde een andere scheerder. ‘Tot van avond, Knol!’ riep Willem, zijn' vroegeren makker de hand drukkende. ‘Tot van avond, in mijne hut!’ schreeuwde Knol hem na, maar Willem verstond hem op drie pas afstand reeds niet meer, zoo geweldig was het getik en geblaat. ‘Nu, Knol,’ zeide Willem, nadat de beide jongens reeds een uurtje te zamen hadden gekeuveld. ‘Nu weet je het voornaamste van wat | |
[pagina 204]
| |
er sedert onze vlucht met mij gebeurd is, en binnenkort zal er nog wel iets voorvallen, dat je vreemd zal doen opkijken. Vertel nu ook eens, hoe het jou is gegaan!’ ‘Wel, op verre na niet zoo wonderlijk en voorspoedig als jou, maar toch nog beter dan ik verdiend heb, dat moet ik bekennen. Ik heb eerst een paar maanden onder mijn' tegenwoordigen naam in Westphalen en Hannover rondgezworven, tot ik eindelijk te Hamburg kwam. Daar heb ik hard gewerkt, maar ik kon er maar juist genoeg verdienen om niet van honger te sterven. Ik heb twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad; ten laatste kwam ik bij een slager; daar begon het geluk. De man was tegelijk beestenkooper van zijn ambacht. Toevallig hoorde ik hem op een' winteravond, terwijl we bezig waren knak-worst te stoppen, vertellen, dat hij een dertig rammen van Duitsch-merinoras moest opkoopen voor een' Duitschen squatter in Queensland. Dat knoopte ik mijn oor. Ik dacht dadelijk aan jou; ik kon ook niet anders denken, dan dat je toen al hoog en droog in Australië zat. “Baas!” zei ik, toen ik eene maand later hoorde, dat de slager de rammen had gekocht, “baas, mag ik ze brengen?” Toen had je een gelach moeten hooren. We zaten juist aan tafel; knechten, meiden, kinderen, alle met elkander gierden het uit. Ze dachten allemaal, dat ik me verbeeldde, dat Queensland een dorp in de buurt van Hamburg was; maar wat keken ze op hun' neus, toen ze merkten, dat ik er veel meer van wist dan zij zelf. Alles wat jij er mij van hadt verteld, had ik goed onthouden en dat heb ik ze eventjes aan het verstand gebracht.’ ‘Je kende toch geen Duitsch, Kees?’ ‘Dat geeft ook wat. Ik sprak altijd maar plat Doetinchemsch met wat woorden er door, die ik onderweg en in Hamburg geleerd had. Zij verstonden mij best, en ik hen.’ ‘Nu, en wat verder?’ ‘Wel, de baas had er ooren naar. De squatter had hem zelf geschreven, of hij niet iemand wist, die toch naar Australië ging; die kon dan meteen een oogje op de kostbare lading houden. Je kunt begrijpen Willem, hoe blij ik was, toen de boot het anker lichtte; ik had al den tijd in angst gezeten, dat ze me weer inpikken zouden; ik kon geen politieagent zien zonder te beven. Een half jaar heb ik hier op een station doorgebracht, toen ging de tijding, dat er goudvelden in het Noorden ontdekt waren, als een loopend vuurtje door de kolonie. Daar heb ik eerst een paar maanden honger geleden, tot op eens de kans keerde. Ik was niet zoo gek, als de meesten, die hun stofgoud nog gauwer verdrinken of verspelen dan ze het gevonden hebben. “Knolletje!” zei ik bij me zelf, “'t is | |
[pagina 205]
| |
al heel mooi zoo, wees tevreden met wat je hebt en maak dat je weg komt.” En ik er van door; ik heb mijn geld op de bank in Brisbane gebracht en ben scheerder geworden. Nu mankeeren me nog maar een paar honderd pond, om een klein station op te zetten. Mijn vroegere baas heeft me beloofd me te helpen, zoo gauw ik het geld bij elkander heb. Ik ben nu al drie maanden aan den gang en trek van het eene groote station naar het andere. En nu ken je ook mijn heele geschiedenis.’ Willem had van het laatste gedeelte van Knols verhaal niet veel gehoord. Van den goudzoeker met de huifkar wist hij reeds, dat Kees op de velden een van de weinige gelukkigen was geweest. Zijne gedachten verwijlden bij Herman Borgers. De vraag naar den beminde van zijne zuster brandde hem reeds meer dan een uur op de lippen. Alleen de vrees, opnieuw teleurgesteld te zullen worden, weerhield hem ze te uiten. Nu Knol zweeg, nam hij een besluit; ‘beter teleurgesteld, dan me langer met ijdele hoop te vleien,’ dacht hij. ‘Zeg eens, Kees, heb je wel eens Hollanders op de goudvelden ontmoet?’ vroeg hij zoo onverschillig mogelijk. ‘Hollanders? neen, nooit. Hoe kom je daar zoo bij? Ik heb meer dan eens gehoopt, onder zooveel Engelschen, Duitschers, Franschen, Italianen, Chineezen en ik weet niet wat voor landslui meer, eens een' enkelen landgenoot aan te treffen; want ik snakte er naar, weer een woordje Hollandsch te spreken. Eens, laat eens kijken, dat is nu wel een maand of tien geleden, toen heb ik Nederlandsch hooren spreken.’ ‘En was dat een Hollander?’ vroeg Willem gejaagd. ‘Neen, ten minste, ik kan het niet gelooven, anders zou hij het mij wel gezegd hebben. 't Was voor de rechtbank. Een paar goudzoekers wilden mij het recht betwisten op de premie. Ik had, moet je weten, 't eerste goud gevonden in eene streek, die nog niet doorzocht was. De premie kwam me dus eerlijk toe, maar een paar Engelschen zouden me toch overbluft hebben, als die man me niet geholpen had. Wanneer ik mij in het Engelsch niet goed wist uit te drukken, vertaalde hij mijn Nederlandsch in het Engelsch, en zoo kreeg ik de premie. Mijn tolk zag er armoedig en vervallen uit. “Ik zal hem wat van de premie meegeven,” dacht ik. “Kom, kameraad!” zei ik. “Landslui moeten elkander helpen in den vreemde. De eene dienst is den anderen waard. Toe, pak aan, het is je van harte gegund.” “Ik ben je landsman niet”, zegt hij en zet een paar oogen op dat ik er van schrik. En toch ben ik er nog zoo zeker niet van, dat hij geen Nederlander is.’ | |
[pagina 206]
| |
Willem was, terwijl Knol vertelde, beurtelings rood en bleek geworden. ‘Ken je zijn naam niet, Kees?’ bracht hij stotterend uit. ‘Willem, wat mankeert je? Wat kan jou dien man schelen?’ ‘Knol, ik zoek naar iemand, die mij na aan het hart ligt. Hij is een jaar geleden naar de nieuwe goudvelden vertrokken. Als daar ginds zoo weinig Hollanders zijn, is het zeer goed mogelijk, dat jouw tolk de man is, dien ik zoek. Kom, Knol, zeg eens dadelijk, hoe heette hij?’ ‘Ja, wacht eens. De Engelsche rechter sprak dien naam zoo vreemd uit, dat ik hem niet goed verstond. Willem, maak je niet blij met een doode musch; 't was geen Hollandsche naam. Bazes, Boeges of zoo iets, met nog wat er voor!’ ‘Borgers!’ schreeuwde Willem opspringend. ‘Herman Borgers!’ ‘Ja juist, dat zal het geweest zijn. Herman, ja nu herinner ik het mij, ik dacht, dat dat Herman bij den naam hoorde. Dan is hij toch een Hollander.’ ‘Knol, we gaan naar de goudvelden Herman zoeken. Wij moeten hem vinden, het mag kosten, wat het wil!’ riep Willem op blijden en vastberaden toon. ‘Een kleinigheidje; of het zoo maar niets is. Naar de goudvelden, dat is een gevaarlijke weg en..’ ‘Neen, Kees, wat je ook zegt, het helpt je niets. Stribbel dus niet langer tegen. Het moet en het zal gebeuren, al was het een jaar van hier en al moesten we ons midden door de wilden heen slaan!’ ‘Dat kon er wel eens op zitten, of we moesten den grooten weg volgen; dan duurt zoo'n reisje minstens eene maand, al rijden we als dollen; - en in eene maand scheer ik vijfhonderd schapen tegen een schilling het stuk, dat is vijfentwintig pond.’ ‘O, als je geen andere bezwaren hebt, is de zaak geklonken. Geld is bij mij het minste. Ik zal je eens iets influisteren, dat ik je eigenlijk nog niet mag vertellen!’ ‘Jij! riep Knol in ongeloovige verbazing over hetgeen Willem hem fluisterend vertelde. ‘Ben je mal! Je zag er van morgen nogal managerachtig uit met je teerkwast. Teerjongen en manager, dat lijkt net zooveel op elkander als schoenpoetser en minister. Och kom, maak dat anderen wijs!’ ‘En toch is het zoo, Knol. Loop eens een eindje mede het vlakke veld in, dan zal ik de zaak haarfijn vertellen, en je zult me gelooven.’ - ‘Willem, je bent een gelukskind!’ zei Knol eenige minuten later. ‘Honderd pond in de week! Als je 't in een boek leest, geloof jehet niet!’ | |
[pagina 207]
| |
‘Stil, spreek zoo luid niet. Geef je me nu je hand er op, dat je mee gaat. Je zult er geen schade bij hebben.’ ‘Nu goed. Ik beloof het je. Eigenlijk ben ik het jou en dien Borgers verplicht. Aan jou heb ik te danken, dat ik veilig uit den Kruisberg ontsnappen kon, en aan hem, dat ik vijftig pond premie heb ontvangen. Ik kan weggaan, wanneer ik wil. Maar hoe doe jij? Jij kunt toch zoo maar niet wegloopen, nadat je een paar dagen leerling bent geweest?’ ‘Dat zal toch wel moeten,’ zei Willem nadenkend en meer tot zich zelven dan tot Knol sprekend. ‘Ik zal wachten tot de volgende week; wanneer de mail-man met de brieven uit Brisbane op het station komt, zal er wel een van mijn' Engelschman voor mij bij zijn; dan schrijf ik er een' terug, waarin ik hem meld, dat ik den ‘Raap’ van den man met de huifkar heb gevonden, die Herman Borgers persoonlijk kent. Hij weet, hoeveel er mij aan gelegen is dien jongen man te spreken en zal het wel billijken, dat ik hem onverwijld ga opzoeken. ‘Kees, als we Jacky, den blackboy, als gids mede konden krijgen, zouden we in rechte lijn door de wildernis kunnen trekken en dan zonder twijfel den weg in de helft van den tijd afleggen.’ ‘Nu, Willem, ik doe zooals op den Kruisberg; ik laat alles aan jou over. Het plannenmaken is je toevertrouwd, dat weet ik nog vanouds; mijn hoofd is er niet voor geschikt; ik schik mij naar jouw wil, dan zal het wel goed afloopen. Ik ga slapen; morgen bij het aanbreken van den dag moet ik in de wolschuur zijn. Wel te rusten!’ ‘Goeden nacht, Kees. 't Blijft dus afgesproken, dat jij in elk geval medegaat?’ ‘Wel! Jij hebt hier, als ik het goed na ga, te bevelen en niet te verzoeken. Ik scheer eigenlijk jouw schapen!’ ‘Dat is ook zoo, Kees, en het zal je geen nadeel zijn!’ ‘Nu, Willem, misschien besluit ik nog wel, een groote knecht in plaats van een kleine baas te worden. Goeden nacht, squatter!’ ‘Slaap wel, opzichter!’ Met een hart vol hoop en het hoofd vol plannen, rolde Willem zich dien nacht in zijne dekens, doch hij kon den slaap niet vatten. Wat hij den manager zeggen, en wat hij naar Amsterdam en naar Brisbane moest schrijven, hield zijn' geest wakker. Hij betastte in het donker nog eens den ring en den brief, die nu eindelijk kans hadden, binnenkort hunne bestemming te bereiken. ‘William, slaap je al?’ hoorde hij dicht bij zijn veldbed fluisteren. ‘Dilly, ben jij het?’ ‘Ja,’ zeide deze en ging naast Willem op den rand van het bed | |
[pagina 208]
| |
zitten. ‘Ik ben hierheen geslopen, om je te zeggen, dat je op je hoede moet zijn. De manager heeft achterdocht opgevat; waardoor, weet ik niet; zijn kwaad geweten doet hem alles en iedereen verdacht voorkomen, en jij en je oom gelijken voor familieleden al heel weinig op elkander. Hij zoekt van mij iets naders omtrent jullie beiden te vernemen, omdat hij bemerkt heeft, dat wij met ons drieën uit schapentellen zijn geweest. Ik weet ook zeker, dat hij je beluisterd heeft, terwijl je met je landgenoot sprak. Ik heb hem onder voorwendsel, dat ik hem iets toonen moest, tegen zijn' zin van de tent, waar jullie zoo luid spraken, weggetroond. Wees in het vervolg voorzichtiger: achter elke tent of hut kan een luisteraar verscholen zijn. Vertrouw ook niemand hoegenaamd ons geheim toe, of alles is verloren. De bevolking van het station is wel niet op zijne hand, maar hij kon licht iemand met fraaie beloften omkoopen, om zich tegenover jou als ontevredene aan te stellen en je uit te hooren. Pas dus op, de bedrieger is in staat, de wol te verkoopen, voor ze afgeschoren is met de schapen er bij, en het geld op te strijken en zich uit de voeten te maken.’ ‘John, ik zal je raad ter harte nemen, ofschoon ik niet zoo onnoozel en lichtgeloovig ben, als je denkt. Ik ben nog wel jong, maar ik heb veel ondervonden. Dilly, ik heb ook in eene andere zaak je voorlichting noodig.’ Nu vertelde Willem den opzichter, dien hij nu reeds zijn vriend kon noemen, dat en met welk doel hij naar de goudvelden moest vertrekken. ‘Wat den manager betreft,’ beweerde Dilly, ‘die zal gemakkelijker toegeven dan je denkt; hij ziet je waarschijnlijk met genoegen vertrekken, en het zou hem, dunkt me, wat waard zijn, als je in het geheel niet terugkwam. Maar of hij je Jacky meegeeft, weet ik niet. Dat zou je anders minstens veertien dagen tijds uitsparen. De groote wegen slingeren hier in eindelooze bochten van het eene station naar het andere. Maar zoo'n zwarte neemt de richting, waarin de kakatoes vliegen, en Jacky vooral kent den weg naar het Noorden op een prik en weet bovendien de Majols te vermijden.’ ‘Majols? Wat zijn dat nu weer?’ ‘Goed gewapende wilden, die alleen in de nabijheid van de runs komen om te stelen of te moorden. Echte menscheneters, die hier in Noord-Queensland nog lang niet uitgestorven zijn. Maar heb je Jacky bij je, dan loop je weinig gevaar; die ruikt zijne voormalige broertjes van verre en is in de wildernis in zijn element als een visch in het water. ‘Tot morgen, William, tracht bij voorbaat Jacky te winnen; met een goudstuk doe je veel bij hem. Schrijf je oom, dat hij zich haas- | |
[pagina 209]
| |
ten moet, anders is Mr. Walebone hem te vlug af. Ik zal intusschen een oog in het zeil houden.’ De manager nam Willems verzoek op, zooals Dilly vermoed had. Jacky mocht mede gaan, om hem en zijn' makker in rechte lijn door de bush te geleiden, tot ze den grooten weg, niet ver van de velden, zouden bereikt hebben. Mr. Walebone was van dit oogenblik af zelfs vriendelijk tegen Willem: hij had wel gezien, dat schapen-wasschen en teersmeren geen werk voor hem was, en iets anders was er tijdens het scheren op het station niet te doen. Willem begreep zeer goed, dat de manager loog: in het magazijn, in de paarden-kampen, waar de rijdieren der scheerders en wasschers geborgen waren, in het slachthuis, overal kwamen handen te kort; doch hij hield zich onnoozel. Eene week later kwam de rijdende mail-man op Darling-station aan. Hij voerde een tweede paard, met een groot pak brieven en kranten beladen, aan den teugel met zich en werd met gejuich ontvangen. Willem zorgde bij het uitpakken tegenwoordig te zijn. Hij vreesde terecht dat de manager, indien hij kans zag, zijn' brief uit Brisbane zoude onderscheppen. De brievenbesteller had er twee voor Willem bij zich. Een uit Amsterdam. Die was in een oogwenk openge-gescheurd en de inhoud ervan verslonden. Goddank! allen thuis waren gezond en verlangden vurig naar tijding van den zoon en broeder. Het telegram van Willem, dat zijne aankomst te Sydney melden moest, hadden ze bij het verzenden van dezen brief nog niet ontvangen, wel echter zijn' brief uit Triëst, waarin hij ‘Darling-station, Queensland,’ als zijn toekomstig verblijf had opgegeven. Ook bleek het nu, dat het den jongen Walling ernst was, toen hij Willem te Bazel de vriendenhand reikte. Hij had een bezoek bij diens ouders afgelegd en hun zijne ontmoeting medegedeeld. Met een enkel woord herinnerde Emilia haar' broer aan zijne belofte, Herman Borgers te gaan opzoeken; en bij hare bede voegde ze thans die van Hermans ouders. Ook zij hadden sedert een jaar taal noch teeken uit Australië ontvangen. De tweede brief, dien Lord. Greybury met zijn' waren naam onderteekende, luidde: ‘Alles in orde. Heb mijne identiteit bij den rechter te Brisbane bewezen. Manager kan geen kwaad meer doen. Ik zal zorgen op den geschikten tijd op het station te zijn en zal een' bevoegd ambtenaar medebrengen, om zoo noodig mijne rechten op alles wat zich op de run bevindt tegenover Walebone te doen gelden.’ ‘Kies met Dilly schapen en runderen uit, om de tweede run te bevolken; ik vertrek eerstdaags naar de goudvelden, om den manager te zoeken,’ was het post-scriptum. | |
[pagina 210]
| |
De mail-man vertrok den volgenden morgen en nam Willems brieven voor Amsterdam en Brisbane mede. De tijdingen, die de squattersleerling uit beide plaatsen had ontvangen, spoorden hem aan, zoo spoedig mogelijk zijn plan ten uitvoer te brengen. Nog denzelfden dag werden alle toebereidselen voor de groote reis gemaakt. |
|