| |
Hoofdstuk XV.
De ruiters, wier getal nu tot vier geklommen was, zetten dadelijk den tocht naar Darlingstation voort. Een breed, platgetreden pad wees den weg door de prairie; spoedig kwam men op den hoofdweg uit, waarvan de vertrokken gids eene bocht had afgesneden.
‘Ook nu kunnen we weer een' korteren weg kiezen,’ zei Dilly, ‘maar die leidt eenige mijlen door de scrub heen; ik weet niet of de
| |
| |
heeren daarop gesteld zijn.’ Dit zeggende keek hij Willem en den Engelschman vragend aan.
‘Waardoor, zegt u?’
‘Door de scrub. Dat is een dichtbewassen wildernis, waar het rijden moeilijk valt en we vaak eerst den weg moeten kappen.’
‘Dat beteekent niets,’ antwoorde Willem, die geen pijn meer voelde, met een minachtend schouderophalen. ‘We hebben al een' geheelen dag door een bosch gereden.’
‘Dat is eene danszaal, mijnheer, bij het lapje grond, dat we straks moeten doortrekken; dat zult u ondervinden!’
De prairie was niet zoo groot als ze, van het bosch uit, scheen; na een' straffen rit van een uur bereikte men eene dorre vlakte, bezaaid met groote, witte keisteenen van allerlei vormen. Een enkele grasboom of mangostruik vermocht niet de eentonigheid er van te breken.
Iguana's, - groote, grauwe hagedissen - afschuwelijke dieren met kammen op den rug en den langen staart, waren, zoo 't scheen, de eenige bewoners van de steenvlakte. Ze kropen weg achter de steenklompen, wanneer de honden ze uit hun' dagslaap wakker schudden.
De weg slingerde zich dicht langs hooge, steile rotswanden, de uitloopers van het gebergte. De steenen waren er blijkbaar door menschenhanden aan den kant geworpen, waar ze een' dubbelen dam van eenige voeten hoogte vormden; zonder dezen maatregel zou de weg zelfs voor beslagen paarden onbegaanbaar geweest zijn. Evenwel, dit veroorzaakte een ander ongerief. De glinsterende breuken der opgehoopte keien weerkaatsten de zonnestralen; dit deed in 't eerst de oogen pijnlijk aan en werkte op den duur verblindend.
De paarden werden schichtig; men moest ze blinddoeken. En voort ging het nu in wilden galop door de doodsche vlakte, zoodat de honden moeite hadden de ruiters bij te houden. Gelukkig duurde de tocht door deze woestenij niet lang; eene groene streep in de verte kondigde grasland aan en deed Willem een zucht van verlichting slaken; maar daarachter rezen, toen men naderbij kwam, zwartgroene muren op; de scrub. Een ondoordringbaar netwerk van boomen, struiken en slingerplanten versperde hun den weg. Na eenig zoeken vond Jacky de opening, waardoor Dilly en hij dien morgen de grasvlakte hadden bereikt. Door eene poort in het dicht gebladerte traden de mannen, de paarden aan den teugel geleidend, in het donkere warbosch, waar den geheelen dag schemering heerschte. Eene vochtige koelte woei hun te gemoet en verkwikte hen na den snellen rit door de gloeiende steenvlakte.
Boven hunne hoofden slingerden zich de lianen; op den klammen bodem werkten zich hare wortels in elkander, zoodat nu eens de
| |
| |
koppen, dan weer de pooten der paarden er in verstrikt raakten, en ze met behulp der kapmessen moesten bevrijd worden. Eene duffe aardlucht steeg bij het verder doordringen uit de halfvergane stammen en rottende bladeren op.
Op de wijze der inboorlingen liep men achter elkander, Jacky voorop; elk trachtte zooveel mogelijk het voetspoor van zijn' voorman te drukken. Dit gaf het voordeel, dat alleen de voorste den weg behoefde te kennen en de beletselen weg te snijden had; Jacky liep dan ook alleen gevaar op slangen te trappen, waarvan het in de struiken wemelde. Ook schildpadden hielden er zich in menigte op, maar de blackboy wist ze behendig uit den weg te schoppen.
Een uur ongeveer was men op deze wijze voortgegaan, toen het bosch lichter en de struiken en slingerplanten minder dicht werden. Men kon weer te paard stijgen zonder gevaar te loopen, met het hoofd in de struiken te blijven hangen; toch waren de ruiters meer dan eens verplicht, plat op het zadel te gaan liggen.
De paarden schenen water te ruiken; ze hinnikten, spitsten de ooren en snoven de lucht op.
Ook Jacky moest iets bijzonders bemerken; hij wenkte stil te houden.
‘Scht! Scht! Blacks!’ (zwarten) fluisterde hij Dilly, die achter hem reed, in het oor.
Allen luisterden met gespannen aandacht. In de verte, waar de omtrekken der boomstammen bij 't zwakke schemerlicht nauwelijks zichtbaar waren, scheen hout gehakt te worden. Een onregelmatig, aanhoudend geklop drong van die zijde tot de reizigers door.
‘Ga eens zien, wat ze doen, Jacky, en onderzoek eens, of ze iets kwaads in het schild voeren!’ zei Dilly zacht, ‘wij wachten hier!’
Snel sprong Jacky van het paard, en gleed onhoorbaar tusschen de struiken voort in de richting, vanwaar het geluid kwam.
Vijf minuten later dook de slanke, cacaokleurige gestalte uit eene fuchsiastruik in de onmiddellijke nabijheid der wachtenden op.
‘Niet kwade, missa; jagen opossum, twintig, niet boemerangs!’ boodschapte hij Dilly.
‘Dan zijn ze niet gevaarlijk,’ zoo wendde deze zich tot Willem en Mr. Stake, ‘maar voor alle zekerheid zullen we toch een' omweg maken. Of wilt u eens een kijkje nemen? Bevreesd behoeft u niet te zijn; bij de minste verdachte beweging schieten we de mannen neer; de vrouwen en kinderen zijn niet gevaarlijk.’
‘Wij zijn niet bevreesd, Mr. Dilly!’ antwoordde Willem eenigszins geraakt over den geringen dunk, dien de opzichter van zijn' moed had. ‘Als het niet te lang ophoudt, zoude ik gaarne eens een troepje van die lui in hun element zien.’
| |
| |
‘Ik ook!’ zei Mr. Stake vooruittredend, ‘ook al hadden ze krijgswapenen bij zich!’
‘Ga dan maar met Jacky mee; ik blijf bij de dieren.’
Jacky beduidde hun, hoe ze gaan moesten om niet ontdekt te worden. Van den eenen hoogen struik of boomstam sloop men in gebukte houding naar den andere, en zoo kwam meno ngemerkt in de nabijheid van het kamp der wilden.
Zooals Jacky reeds gezegd had, waren een twintigtal zwarten aan het jagen. De kinderen vochten met elkander of klommen in de boomen. Van kleeding was bij jongen noch ouden eenig spoor te ontdekken. De jongens en mannen klopten met kromme stokken, waaraan een steen gebonden was, tegen de stammen; blijkbaar met het doel, ergens eene holte te zoeken.
Een jongen vond, wat hij zocht, en boorde nu met eene groote mosselschelp een gat in het weeke hout. De zwarte stak zijn' naakten arm in de opening en haalde er eene schreeuwende en spartelende buidelrat uit te voorschijn. Hij slingerde het dier met den kop tegen den stam en beroofde het zoodoende van het leven.
Niet zoo spoedig had een andere jongen het buitenkansje van zijn' broer of neef opgemerkt, of hij eischte schreeuwend zijn deel. De vinder was evenwel niet geneigd, den buit te deelen; de andere hield vol; hij greep de groote buidelrat bij de achterpooten en trachtte het beest aan de handen van den rechtmatigen eigenaar te ontrukken, met het natuurlijk gevolg, dat het in tweeën werd getrokken. Elk zette nu uit vrees opnieuw te moeten deelen snel de tanden in het warme, bloedende vleesch en at zijne portie met ingewanden en al op.
Om een vuur van harshout zaten eenige leelijke vrouwen in een kring; eene ervan hield eene ongevilde schapenbout bij den poot in het vuur; telkens als eene plek, naar haar zin, genoeg geblakerd was, beet ze er, rukkend en trekkend als een hond, wien het vleesch te taai is, een stuk uit; daarop gaf ze den poot aan hare buurvrouw, die ondertusschen met gekruiste armen al hare bewegingen met begeerige blikken gevolgd had en nu op dezelfde wijze voortging den poot te ontvleezen.
‘Schaap van station, dieven ikke doodschiet!’ fluisterde Jacky Willem in het oor.
‘Dat zul je niet!’ zei Willem en drukte het geweer van den blackboy, dat deze reeds opgeheven had, tegen den grond.
‘Niet schieten!’ gebood ook Mr. Stake.
Jacky gehoorzaamde, hoewel met tegenzin; 't was hem aan te zien, dat hij met het grootste genoegen eenigen van zijne stamgenooten het licht zou hebben uitgeblazen.
| |
| |
De drie mannen lagen verscholen achter een' heuvel van drie à vier meter hoogte, gevormd uit gras, bladeren en takjes, en, zoo het scheen, met opzet tusschen de omringende struiken verborgen. Een eind verder naar het kamp lag een tweede heuvel, evenals de eerste koepelvormig, maar niet zoo hoog, zoodat de mannen er tusschen de struiken door gemakkelijk over heen konden zien.
Een der wilden scheen iets bijzonders ontdekt te hebben; hij wees naar de zijde waar de reizigers lagen, en dadelijk ontstond er een verward rumoer; de vrouwen lieten hun' poot, de jongens de gevangen ratten in den steek en de geheele bende kwam lachend of schreeuwend aansnellen.
Willem en Mr. Stake maakten eene beweging om op te springen, maar nu gebood Jacky met een duidelijk gebaar: ‘Liggen blijven!’
Als eene lawine stortte de schreeuwende troep zich op den tweeden heuvel; allen, mannen, vrouwen en kinderen, begonnen haastig in de takjes en verrotte bladeren te wroeten; wat ze losgekrabd hadden, schopten ze met de voeten ter zijde.
Verwonderd keken de Europeanen naar de grabbelende zwarten; Jacky's listige oogen glinsterden van boosaardige vreugde.
De heuvel was in korten tijd een' meter lager geworden, en een gejuich ging er op, toen een der jongens een ei, zoo groot als dat van eene gans, uit de dampende mest te voorschijn haalde. Nu duwde een oud man met sneeuwwitte haren de vrouwen en kinderen met geweld op zijde, zoodat verscheidene hals over kop van den heuvel rolden; geholpen door een paar jongens, groef hij voorzichtig de rottende bladeren geheel weg en legde een tiental eieren bloot, die met het stomp naar boven in eene symmetrische figuur naast elkander in de mest stonden.
Daarop scheen Jacky gewacht te hebben; de moeite van het graven liet hij aan de wilden over, den buit had hij besloten zichzelven toe te eigenen. Met een gillenden, vervaarlijken kreet sprong hij te voorschijn en zwaaide zijn geweer boven zijn hoofd.
‘Poeh! Poeh! Poeh!’ schreeuwden de verschrikte wilden en stoven uit elkander. De kinderen sprongen op den rug der moeder, klemden zich om haar' hals vast, en snel waren allen achter de dikke stammen verdwenen.
Jacky haalde de eieren uit den heuvel en stopte, zooveel hij er bergen kon, in zijne wijde broekzakken en tegen zijne borst in het flanellen hemd. Op het oogenblik, dat hij het tiende, waarvoor hij geen plaatsje wist te vinden, op den kolf van zijn geweer wilde stuk slaan, snorde er eene speer door de lucht, die vlak naast hem in een' boomstam drong en daar trillende bleef vast zitten.
Willem en Mr. Stake, die het zonderlinge nest genaderd waren,
| |
| |
dekten zich zoo snel ze konden; Jacky daarentegen greep zijn geweer en sprong met een woedend gebrul tusschen de struiken, om den vermetele te straffen. Eene minuut later knalde een schot.
‘Dood!’ zei Jacky leukweg en vergenoegd, toen hij terugkwam; maar met spijt keek hij naar zijne eieren, verscheidene er van waren gebroken.
‘Een lieve jongen!’ zeide Mr. Stake in het Nederlandsch tot Willem.
‘Een wild beest is het!’ antwoordde deze in dezelfde taal.
Alle drie kwamen op de plaats terug, waar Dilly hen wachten zoude; maar noch van dezen, noch van de dieren was een spoor te ontdekken; dat wil zeggen voor de Europeanen, niet voor den Australiër. Deze snoof een paar malen de lucht op als een speurhond, welke gewoonte hem misschien zijn' liefelijken bijnaam had bezorgd; daarop kroop hij op handen en voeten rondom de plaats, waar men elkander had verlaten, en onderzocht daarbij opmerkzaam elk blaadje, elk grassprietje, dat hem iets scheen aan te duiden.
De opzichter had het blijkbaar onnoodig geacht, een teeken achter te laten, dat Jacky op het spoor kon brengen; bij diens bedrevenheid in het spoorzoeken kon hij die moeite sparen.
Mr. Stake zat op een' boomwortel en wachtte geduldig den uitslag van het onderzoek af. Willem daarentegen kon nauwelijks zijne bezorgdheid verbergen; wat zou er van hen worden, als zij in deze wildernis verdwaald waren. Hij wist bij ondervinding, wat verdwalen in een' doolhof was. De St. Pietersberg was echter, bij den scrub vergeleken, nog maar een slatuintje; ginds wachtte ook alleen de honger, hier bovendien slangen en ander ongedierte en, op den koop toe, eene speer met weerhaken, door onzichtbare handen geslingerd.
Tot zijne geruststelling stond Jacky op, wenkte hen te volgen en sloeg zonder eenige aarzeling eene bepaalde richting in. De oogen van den zwarten gids waren onophoudelijk in draaiende beweging; geen gebroken takje op den bodem, geen schram in den gladden bast van een' boomstam ontging hem. Als bewijs, dat ze op den rechten weg waren en als proeve van zijne kunst, raapte hij van den grond een verdord eucalyptusblaadje op, berook het en reikte het daarop met een voornaam, onverschillig gebaar Willem over. Deze bekeek het van beide kanten; er was niets bijzonders aan te bespeuren; het was vochtig en half verrot, als alles wat op den bodem lag.
‘Nat, jou hond gedaan!’ zei Jacky vol trots op zijne ervarenheid.
‘Bah!’ riep Willem en liet het vieze blad vallen. Jacky schaterde het uit.
| |
| |
Hondengeblaf trof de ooren der reizigers en weinige oogenblikken later sprong Pollo tegen Willem op. De scrub ging in bush over; daarop kwam men aan eene groote, door boomen omringde vlakte. In het midden lagen verscheidene met bamboes omzoomde poelen, waarop zwemvogels van allerlei kleur en vorm onbevreesd rondzwommen. Eerst als de honden blaffend kwamen aanstormen, vlogen ze kwakend en klapwiekend op, om een eind verder weder neer te strijken.
De opzichter had dicht bij een' plas vuur aangelegd en thee gezet. Hij had, toen hij een schot hoorde vallen, niet in de scrub durven blijven, uit vrees dat de wilden uit weerwraak hunne verraderlijke speren op hem of de dieren zouden richten.
Jacky haalde het overschot der eieren voor den dag en bood het gezelschap er eenige van aan.
‘Ik zou u niet raden ze te openen, als u ten minste uw' eetlust niet bederven wilt. Van de tien zijn er negen vuil en verspreiden een afschuwelijken stank.’
‘Lekker!’ zei Jacky, nam alle eieren voor zich en begon ze, vuil of niet, uit te slurpen.
‘Welke vogel legt die eieren?’ vroeg Willem.
‘Dat doen hier verscheidene soorten. Ik heb er echter nooit een gezien; die dieren zijn erg schuw, ze werken alleen 's nachts of 's morgens in de schemering aan hunne heuvels. Ze worden hier heuvelvogels genoemd en van hooren zeggen weet ik, dat ze op kalkoenen gelijken.’
De maaltijd was geëindigd en de tocht werd voortgezet. Opnieuw had men een kreupelbosch door te worstelen; daarop volgde weder eene uitgestrekte grasvlakte, afgewisseld door kleine scrubs, kale rotsen en groote, diepe plassen, die in den regentijd zich waarschijnlijk tot ééne groote rivier zouden vereenigen.
‘Kengoeroes!’ zei Dilly in den namiddag en wees op eenige beweeglijke, zwarte punten in de verte. Kengoeroes zien, en er jacht op maken scheen één te zijn bij de bushmen.
Haastig werden de paarden ontladen.
‘Full speed!’ kommandeerde de opzichter en voort ging het in vliegenden galop. Willem pakte zijn beestje weer bij de manen, klemde zich stevig vast en sloot de oogen.
De kengoeroes bemerkten eerst onraad, toen de ruiters niet ver meer af waren. Ze stoven eerst naar alle zijden uiteen; een der grootste hield stand en deed een schril gefluit hooren. Op dit sein verzamelden zich de verschrikte dieren, en met verbazende sprongen, - het kleine bovenlijf voorover gebogen, de korte voorpooten tegen de borst gedrukt, - vloog de geheele troep, een twintig stuks groot, vooruit
| |
| |
en het groote dier, dat het sein gegeven had, na. De bedoeling der springers was duidelijk: rechts van de vervolgers lag een stuk scrub; dit te bereiken was hunne eenige uitkomst.
De jagers trachtten hun den pas af te snijden en reden rechthoekig op de richting der vluchtende dieren in, maar de kengoeroes namen sprongen van zeven à acht meters en waren den paarden te vlug af. De honden, die ver achter gebleven waren, zwenkten, toen ze de kengoeroes naar de scrub zagen vluchten, naar rechts; ze kwamen zoodoende de paarden voor en volgden de gejaagde dieren op de hielen. Reeds hadden enkele vluchtelingen de struiken bereikt. De wijfjes konden zoo snel niet medekomen; zij hadden ook hare jongen te dragen; eerst als ze honden achter zich hoorden snuiven, wierpen ze de jongen uit den buidel en repten zich dan, van haar last bevrijd, naar de veilige wildernis. De aanvoerder van den troep, de ‘old-man’ - zooals hij door de kolonisten genoemd wordt - dekte, nu de laatste wijfjes de struiken genaderd waren, den aftocht. De meeste honden zetten de weggeworpen jongen na; slechts twee, Pollo en Bully (een groote Schotsche dog), achtervolgden de kengoeroes. Bully was op het punt een wijfje te bereiken, toen de old-man - een reusachtig dier, in zittende houding grooter dan een man - hem in den weg sprong. Bully vloog op hem af, maar voor hij tijd had den kengoeroe bij de keel te grijpen, sloeg de old-man hem de voorpooten om den hals, drukte den huilenden dog stevig tegen zich aan, tilde den sterken achterpoot op, en met den middelsten teen, die van een' geduchten klauw voorzien was, scheurde hij hem van onder tot boven den buik open. Daarop zette hij koers naar het bosch, maar Pollo versperde hem den weg; ook de jagers kwamen naderbij.
Dit ziende, vluchtte de kengoeroe in tegenovergestelde richting, onmiddellijk gevolgd door Pollo. 't Scheen wel of hij telkens den hond opzettelijk liet naderen, om op het oogenblik, dat Pollo hem meende te grijpen, weer vooruit te schieten.
‘Hij lokt den hond naar de rivier, snijdt hem den weg af!’ schreeuwde Dilly Willem, die ver vooruit was, toe. Doch de paarden waren bek-af; de kengoeroe en de hond wel tweehonderd pas vooruit.
Daar sprong de old-man in een der diepste plassen en keerde zich naar zijn' vervolger. Alleen zijn kleine kop en de nietige voorpooten staken boven het water uit. De kengoeroe zag er zoo volstrekt niet gevaarlijk uit; Pollo bedacht zich dan ook geen oogenblik en sprong in den plas.
Daarop had het sluwe dier gerekend; niet zoodra was de zwemmende hond binnen zijn bereik, of hij pakte hem om den hals en duwde hem onder. Zooals eene waschvrouw een stuk linnen door het
| |
| |
water slaat, zoo sleurde de kengoeroe den grooten hond van rechts naar links, van links naar rechts door het water heen.
‘Help! hij verdrinkt mijn' hond!’ schreeuwde Willem, wiens paard bijna ineen zakte.
‘Schiet! missa, schiet!’ gilde Jacky, die tusschen twee poelen was doorgereden en van de andere zijde van de rivier zoo snel naderde, als zijn hijgend paard het toeliet.
Willem vuurde, op gevaar af den hond te treffen; de kogel sloeg op een' pas afstand in het water. De kengoeroe schrikte, liet den hond los en keerde zich om, met het doel naar de andere zijde te ontvluchten. Daar zag hij Jacky, die schreeuwend, een' stijgbeugel aan den riem boven zijn hoofd zwaaiend, kwam aanjagen. Een paar honden naderden van dezelfde zijde den plas. Aldus in het nauw gebracht, keerde de kengoeroe opnieuw om, stak den hals vooruit, legde als eene loerende kat de lange, opstaande ooren plat tegen den kop, sprong uit het water en met een' gillenden kreet op Willem toe, die inmiddels den plas was genaderd.
Het dier was vreeselijk om aan te zien. De anders zoo zachte gazellenoogen schoten vonken. Willems paard steigerde; hij zelf sloeg in doodsangst de armen om den hals van zijn rijdier; als hij viel, was hij verloren.
‘Houd vast! In Godsnaam, houd vast! Wij komen!’ schreeuwden Mr. Stake en Dilly te gelijk.
De razende kengoeroe sprong als een panter tegen de borst van het paard op, dat van angst brieschte; maar op hetzelfde oogenblik sloeg Jacky hem met den zwaren stijgbeugel op den kop, zoodat hij neerviel. Een oogenblik later was hij door de honden in stukken gescheurd.
‘Dat was eene gevaarlijke positie, Mr. Roda; je hebt je goed gehouden; als je losgelaten hadt, was je er om koud geweest. Kijk eens, wat een klauw!’ zei Dilly.
‘Waar is mijn hond?’ vroeg Willem, toen hij van den schrik bekomen was, ‘Pollo! Pollo!’
Pollo hoorde het niet meer. Zijn lijk dreef op den plas. De hulp was te laat gekomen, de kengoeroe had hem verdronken.
‘Arm dier, heb ik je daarvoor, de halve aarde om, mee moeten voeren!’ zuchtte Willem.
‘Kom, Mr. Roda, er zijn nog honden genoeg op Darlingstation. Wees maar blij, dat je er zoo afgekomen bent! - We moeten nog hout zoeken voor het wachtvuur,’ zei Dilly.
Den volgenden morgen in de vroegte stieten de ruiters op een koppel verwilderde koeien en kalveren. Verscheidene er van droegen een brandmerk - de letters U.A.P.C. in een ovaal - op de
| |
| |
linker schoft. Een oude stier, met een' bult op den breeden nek, en woeste oogen, was de aanvoerder.
Het waren dieren uit de run, die thans het eigendom van Lord Greybury was. Ze leefden hier in het wild, hielden zich daags in de bosschen schuil en kwamen alleen 's nachts of bij het krieken van den dag in de vlakte, om te grazen en te drinken.
Tegen den middag bereikten de ruiters Darlingstation, waar Mr. Walebone den squattersleerling en zijn' oom vriendelijk welkom heette.
|
|