| |
Hoofdstuk XIV.
De zon was pas opgekomen, toen Willem en Mr. Stake reeds bij de gepakte en gezadelde paarden stonden te wachten.
Een stalknecht uit het hôtel, een ervaren ‘bushman’, zou hun tot gids verstrekken, totdat iemand van Darlingstation het geleide kwam overnemen.
Willem droeg eene zeemleeren broek, een flanellen hemd en een' grooten koolpalmhoed, waarvan de breede rand niet alleen het ge- | |
| |
laat, maar ook den nek en de schouders beschaduwde. Een fraai geweer van het nieuwste stelsel hing in een foedraal naast zijn zadel en een paar ruiterpistolen staken in de holsters. Ook Mr. Stake en de gids droegen bushkleeding en waren behoorlijk gewapend. De paarden waren beladen met opgerolde dekens, tinnen potten en kannen en alles wat voor eene lange reis in eene onbewoonde streek noodig kon zijn. Een vierde paard droeg de levensmiddelen. Behalve Pollo galoppeerden nog twee honden van den stalknecht vooruit.
Eenige uren had het gezelschap langzaam doorgereden. De palissaden, die de verkochte en gedeeltelijk bewoonde gronden omheinden, werden schaarscher. Toen men de laatste bereikt had, hief de gids van blijdschap een vervaarlijk geschreeuw aan en zwaaide zijn' hoed boven het hoofd.
Zijn paard gaf door een luid gehinnik te kennen, dat het de vrije natuur ook wist te waardeeren en zette het zonder aansporing in een' stevigen galop.
Willem en Mr. Stake keken elkander verwonderd aan, maar moesten den gids wel volgen in zijne halsbrekende vaart; hunne paarden gingen ongenoodigd den vooruitijlenden makker na. Vooral Willem zette een angstig gezicht; gelukkig zat hij stevig vastgesjord tusschen de opgerolde dekens en een pak kleeren; ten overvloede klemde hij zich aan de manen van het hollende rijdier vast. Hij behoefde dus niet bang te zijn zandruiter te worden, maar gevoelde zich toch niet prettig gestemd.
Langzamerhand echter, toen hij zag, dat er weinig gevaar bij was, schikte hij zich onderworpen in zijn lot en liet, toen hij een' spottenden blik van den gids opving, de manen los.
De weg, dien de ruiters volgden, was door het gebruik ontstaan; de boomen, die den eersten reizigers in den weg stonden, waren geveld en het gras en de struiken waren van lieverlede onder de voeten van menschen en dieren voor het grootste gedeelte verdwenen. Diepe wagensporen bewezen, dat ook de zwaar beladen wolkarren langs dezen weg uit het binnenland naar de kuststeden werden geleid.
Zoover het oog reikte, strekte zich aan weerszijden eene golvende, met hoog gras bedekte vlakte uit, op enkele plaatsen afgewisseld door een bosch met verbazend hooge rechtstammige boomen. In het verschiet, wat meer naar links, vertoonden zich in blauwe, nevelachtige omtrekken de toppen van eene bergketen.
Tot Willems vreugde gingen de paarden spoedig in een' meer bedaarden tred over. Van mennen was evenwel bij die dieren geen sprake. Wanneer een er lust in had, bleef het staan, snuffelde in
| |
| |
de struiken langs den weg, maaide hier of daar een grasscheutje of eene loot van een' jongen boom weg, en haalde met een paar sprongen de overigen weer in.
Van tijd tot tijd reed een wagen met zingende of drinkende goudgravers en werklieden in snelle vaart voorbij, of haalde men terugkeerende voerlieden met hunne ossenwagens in.
Ook reed men een paar malen dwars door eene onafzienbare kudde schapen.
Tegen den middag bereikte men een' waterplas, dicht bij den weg gelegen. De boomen rondom waren gekapt en talrijke hoopen asch bewezen, dat deze plaats meermalen tot kampplaats voor reizigers had gediend. Leege jampotten en theebussen, kreeften- en sardinenblikken lagen te midden van gebroken zadels, versleten laarzen en jeneverflesschen.
De ruiters stegen af. De paarden, ontladen en ontzadeld, werden aan de voorpooten gekluisterd en verder aan hun lot overgelaten. Ze strompelden weg, wentelden zich naar hartelust in het hooge gras of speelden krijgertje met de honden.
Willem en de gids gingen hout kappen, waarvoor ze tamelijk ver moesten loopen. Aan Mr. Stake viel de taak ten deel, intusschen water te scheppen in de blikken ketels, en uit den meegebrachten voorraad de benoodigdheden voor den maaltijd klaar te zetten.
Drie vuurtjes knapten vroolijk onder de blikken kannen en de reizigers vlijden zich neder in het gras in afwachting, dat de thee gereed zoude zijn.
Mensch noch dier was er in den omtrek te zien. Het landschap scheen eenzaam en niets dan het gonzen der insecten en het knappen der vuren verstoorde de diepe stilte.
Willem, vermoeid door de hitte en meer nog door den ongewonen rit, was op het punt in te dutten.
Daar klonk eensklaps een luide schaterlach uit een naburig kreupelboschje door de stille lucht.
Verschrikt sprongen Willem en Mr. Stake op; de eerste greep naar zijn geweer en verwachtte niets meer of minder dan een' overval van wilden of van boschroovers. De gids barstte bij die beweging in lachen uit, en de twee lachers, de zichtbare en de onzichtbare, schenen een wedstrijd te houden, wie het langst en het luidst kon lachen.
‘Kom mee,’ zei de stalknecht, toen hij weer bij adem kwam, ‘kom eens voorzichtig mee, dan zal ik je dat gevaarlijke schepsel eens laten zien!’
Op handen en voeten kropen de drie mannen door het gras, de gids voorop. Het geheimzinnig gelach werd steeds luider en ruwer.
| |
| |
Bij het boschje gekomen, zagen ze op een' lagen tak een' plomp gebouwden vogel zitten, zoo groot als eene raaf, zwart met witten, gekuifden kop, een' korten hals en zeer grooten snavel. Het dier sloeg met de vleugels, en maakte allerlei potsierlijke bewegingen. Met gesloten oogen lachte het daarbij steeds door. Onwillekeurig moesten de reizigers meelachen; de vogel schrikte op en verdween in een' oogwenk in de dichte struiken.
‘Dat is nu de lachvogel,’ zei de gids. ‘De kolonisten noemen hem den lachenden ezel, zeker om zijn dom geschater. Een vreemd dier, niet waar? Als u de moeite neemt, later eens op uwe tochten door de run rond te kijken, zult u nog wel vreemder dieren in Australië opmerken.’
Het water kookte reeds; ieder bereidde zijn thee naar zijn' eigen smaak en koos uit den voorraad levensmiddelen, wat hem beviel. Daarna werden de paarden weer gezadeld en beladen. Willem overtuigde zich, dat hij stevig zat en niet vallen kon, ingeval zijne merrie het eens in haar' kop mocht krijgen gymnastische oefeningen te maken.
In gestrekten draf ging het verder noordwaarts; men zou trachten vóór den nacht een station te bereiken.
Eene groote huifkar, met vier ossen bespannen, kwam hun langzaam te gemoet. In den krakenden en schuddenden wagen zat te midden van oud huisraad en beddegoed een geheel huisgezin: eene oude en eene jonge vrouw, armoedig gekleed, benevens een viertal halfnaakte kinderen. De man liep bij het voorste span ossen en zag er haveloos en ziekelijk uit.
De gids knoopte een gesprek met hem aan. 't Bleek een slachtoffer van de goudkoorts te zijn. Hij had vroeger eene goede betrekking bekleed en een aardig sommetje overgelegd; nu had hij in plaats van goud te vinden, in een jaar tijds alles verloren wat hij bezat. Tot het laatste stuk huisraad, waarvoor men geld wilde geven, was verkocht, in de hoop eindelijk en ten laatste eene goede vondst te doen. Hij bracht nu zijn ongelukkig gezin naar Ipswich en hoopte op een station werk als scheerder of wasscher te vinden.
Willem dacht aan Herman Borgers. Hij vroeg den neerslachtigen man, of hij wel eens Hollanders op de goudvelden had aangetroffen.
‘Niet vele,’ was het antwoord. ‘Aan één' evenwel heb ik nog te danken, dat ik er niet van ellende ben omgekomen; hij heeft eene inzameling gehouden, die zooveel opbracht, dat ik dezen wagen met deze ossen kon koopen; de levensmiddelen voor de maandenlange reis heeft hij uit eigen zak betaald, hij was gelukkiger dan ik.’
‘Ken je soms zijn' naam?’ vroeg Willem, wiens hart hoorbaar klopte.
| |
| |
‘Dat zou ik denken, en ik zal hem goed onthouden; misschien kan ik het hem nog eens vergelden.’
‘Zijn naam!’ vorschte Willem ongeduldig.
‘Raap,’ was het antwoord.
‘Raap! wat een naam!’ Teleurgesteld in zijne dwaze hoop, wendde hij zich om.
Mr. Stake werd weer eens Lord Greybury. Hij speelde voor goudmijn en stopte elk der kinderen, die intusschen uit den wagen waren gekropen, een stuk van het gele metaal in de hand, waarnaar de vader zoo lang te vergeefs had gezocht.
Men reed, om den verpraten tijd weer in te halen, wat sneller voort.
Een reusachtige kerel met een' langen baard, eene groote zaag op den schouder dragend, reed hen groetend voorbij.
‘Een schuttingmaker,’ verklaarde de gids.
De zon neigde reeds ten ondergang, toen de ruiters de zuidelijke grens van een' run bereikten. Eene hut van boomschors was daarvan het eerste bewijs. 't Was de woning van een' herder; de schaapskooi lag er dicht bij. Ze bestond uit eene langwerpig vierkante omheining van een half uur in omtrek. Binnen de palen stonden of lagen dicht opeen eenige duizenden schapen. De herder, die ze juist binnen gebracht en zijn paard ontzadeld had, kookte vóór de hut zijn potje.
‘Hoever nog van Coobingastation?’ riep de gids van den weg af den herder toe.
‘Zes mijls kudde!’ was het raadselachtige antwoord.
‘Als we vlug rijden, zijn we binnen een uur aan de hoofdgebouwen,’ zoo wendde zich de gids tot zijne reismakkers, ‘de kudden dragen den naam van den afstand, waarop ze van het station liggen.’
De ruiters zetten hunne paarden, die blijken van vermoeidheid gaven, wat aan.
Eene rookkolom steeg in de verte boven een' heuvel op, en toen ze eene bocht van den weg omsloegen, lagen de gebouwen voor hen. Ze waren alle van hout opgetrokken; schijnbaar zonder eenige regelmaat lagen woonhuizen en eene menigte groote en kleine schuren en stallen, hutten en hokken over eene groote uitgestrektheid verspreid. Elk gebouw was door eene omheining van palen en stevige dwarsbalken omgeven; het geheel weder ingesloten door eene nog hechter gebouwde schutting, die zich aan éene zijde mijlen ver langs eene kreek uitstrekte.
De gids kondigde zijne tegenwoordigheid aan door een luid geschreeuw, dat onmiddellijk beantwoord werd door het oorverdoovend geblaf en gejank van een paar dozijn honden.
Een jong mensch, de zoon van den squatter, reed hun wuivend te gemoet.
| |
| |
‘Welkom den komenden!’ riep hij den reizigers reeds van verre tegen. Zonder naar hun naam of het doel der reis te vragen, geleidde hij hen naar de veranda van het woonhuis.
Het had slechts eene verdieping; ijzerhouten platen tusschen vierkant gekapte boomstammen vormden de wanden. Stoelen, banken en tafels droegen alle het kenmerk, op de plaats zelve vervaardigd te zijn; veel tijd was er aan versiering niet verspild, van weeldevoorwerpen was geen spoor te ontdekken. De natuur daarentegen had ten minste voor het uitwendige gezorgd: van den grond tot aan den nok slingerden zich donkergroene klimplanten met prachtige bloemen aan alle zijden om het blokhuis heen.
Eenige ‘blackboys’ sprongen te voorschijn, hielpen de aangekomenen de dampende paarden ontladen en voerden de dieren weg.
De squatter, die juist van een' inspectietocht thuis kwam, heette zijne gasten even hartelijk welkom, als zijn zoon reeds gedaan had. Hij plaatste zich bij hen aan de tafel onder de veranda, waar vlugge, zwarte meisjes bezig waren, dampende thee en koud ossevleesch klaar te zetten.
Tot zelfs de honden werden als gasten bediend en behandeld. De avond werd met gezelligen kout bij sigaren en pijpen doorgebracht.
Een afzonderlijk gebouwtje was voor gasten bestemd; de varen bedden lagen er steeds op den grond gespreid.
Willem en de Engelschman sliepen, hoe vermoeid ze ook waren, niet veel; het voortdurend geloei, geblaat, gehinnik en geblaf der tallooze dieren op het station deed hen telkens ontwaken.
Vroeg in den morgen nam men met een ‘tot weerziens’ afscheid van de gastvrije bewoners. Willem's dank voor het vriendelijk onthaal werd bijna als eene beleediging beschouwd; alleen zijne onbekendheid met de zeden in de bush strekte hem bij de squatters ter verontschuldiging.
Gedurende eenige uren leidde de weg door de run van Coobingastation; daarna verlieten de ruiters den hoofdweg en sloegen eene meer oostelijke richting in.
De grond werd minder goed berijdbaar en het bosch dichter. Verbazend hooge boomen, sommige van honderd meters, waaronder derhalve de spits van den Utrechtschen dom een schaduwrijk plekje zou opleveren, slingerden hunne kronen ineen. Het bladerdak was evenwel niet dicht genoeg, om het zonlicht geheel te onderscheppen. De gladde, witte stammen van de eucalyptussen verhieven zich soms twintig meter boven den grond, voor ze de eerste takken afzonden, en van deze daalden de lianen en ander slingerplanten als kabeltouwen of in dikke bladertrossen naar den grond af. Deze was bedekt met een stekelig struikgewas, dat het rijden zeer bemoeilijkte.
| |
| |
Dikwijls moesten de ruiters afstijgen en hunne paarden, die anders weigerden voort te gaan, aan den teugel medevoeren; een poosje later waren ze weer gedwongen op te stijgen, om over eene kloof in den weg of een' omgevallen boomstam te springen.
Voor voertuigen was deze weg geheel onbruikbaar; een wagenspoor was dan ook niet te ontdekken, doch nu en dan bewees een aschhoop, eene ledige theebus of eene jeneverkruik, dat men zich op den rechten weg bevond.
Bloeiende acacia's en oranjeboomen verspreidden een' overweldigenden geur; huishooge boomvarens stonden in groepen als eene verzameling reuzenparaplu's bijeen. Hoe verder men in het bosch doordrong, hoe meer het dierlijk leven, dat aan den zoom uitgestorven scheen, ontwaakte.
Een zwerm kakatoes met gele of roode kuiven schoot snel met het gesuis van eene windvlaag voorbij. Ze verscholen zich onder de varens en gaven door een helsch gekrijsch lucht aan hare verontwaardiging over de vermetelheid der indringers, die de rust van het woud durfden storen.
Kengoeroeratten, zoo groot als konijnen, roodbruin met kale zwarte rattenstaarten, sprongen bij tientallen voor de pooten der paarden op en vluchtten in groote sprongen naar de veilige holen.
Schriek! Schriek! Schriek! klonk het schel en angstig naast de ruiters. Een buidelvos, met langen over den rug gebogen staart, - opossum, noemen hem de inboorlingen - was door de honden opgejaagd. Van verschillende kanten schoten jonge diertjes toe; ze krulden hunne dunne staartjes om dien der moeder; de kleinste doken snel in den buidel, zoodat alleen de spitse snuitjes zichtbaar waren; door de honden achtervolgd, snelde het dier naar den dichtst-bijstaanden eucalyptus. Met de behendigheid van een' eekhoorn klauterde het ondanks zijn' last tegen den stam op en verborg zich tusschen de takken.
De stoet daalde in een' bochtigen hollen weg af. Boven hunne hoofden kronkelden zich dikke boomwortels, als groote slangen in de grilligste bochten; eekhorentjes en hagedissen vluchtten bij de nadering der ruiters in de gaten, die op sommige plaatsen den steilen, aarden muur het aanzien van eene groote spons gaven.
Met een woedend geblaf vloog een der honden van den gids vooruit, gevolgd door de beide andere; hij rukte en schudde een lang, zwart voorwerp, dat gedeeltelijk uit een gat in den hoogen wand van den hollen weg hing.
‘Eene slang!’ riep de gids, ‘als mijn hond niet loslaat, is hij verloren!’ Met sprong hij van het paard en snelde voort.
Het was reeds te laat. De hond had de slang geheel uit het gat
| |
| |
getrokken; op hetzelfde oogenblik slingerde zich het ondier als een touw om zijn' aanvaller en beet hem in den nek. Toen ontkron kelde het zich bliksemsnel en wilde vluchten, maar de hond hield nog steeds den dunnen staart in den bek. Willem, die dichter bij was dan de gids, sloeg met den knop van zijne zweep het dier den kop in. Eer hij het verhinderen kon, schoot ook Pollo toe en verbrijzelde den kop van de slang tusschen zijne kaken; door zweepslagen moest hij gedwongen worden het lijk los te laten.
De slang was meer dan drie meter lang; haar kop echter niet grooter dan eene vuist; het lichaam, donkergrijs met ronde, witte vlekjes bezaaid, niet dikker dan een vinger.
‘Is 't een vergiftige?’ vroeg Willem.
‘Vraag dat maar eens aan mijn' hond!’ antwoordde de gids mismoedig en schopte de slang een eind weg. ‘'t Is een argusslang, de venijnigste soort, die ik ken. Ik had mijn' hond moeten muilbanden; hij had nog nooit eene slang aangevallen.’
De gebeten hond gaf inderdaad reeds blijken van vergiftiging. Onrustig liep hij heen en weder en beet hier en daar wat gras af; toen begon hij over het geheele lichaam te rillen en hief een erbarmelijk gehuil aan. Het ongelukkige dier liep op zijn' meester toe, trachtte diens hand te likken en zag smeekend tot hem op, als verwachtte hij hulp.
Sprakeloos en machteloos staarden de drie mannen het treurig schouwspel aan. Eensklaps vloog de hond in eene vlaag van woede op de doode slang aan, maar voor hij ze bereikte, zakte hij ineen. Huilend wentelde hij zich om en om in het zand; zijne uitpuilende oogen waren met bloed beloopen, zijne tong zag zwart als roet.
Eene huivering doorliep zijn lichaam. De pooten hingen als verlamd neer; weer trachtte het arme beest naar zijn' meester te kruipen, hevige stuiptrekkingen en brakingen beletten het hem.
‘Maak er een eind aan, mijnheer; ik ben anders zoo teergevoelig niet, maar ik kan het trouwe dier niet zoo zien lijden, en zelf kan ik hem niet dooden,’ zeide de gids en keerde zich om.
Mr. Stake gaf Willem een' wenk; deze gehoorzaamde; schoorvoetend haalde hij een zijner pistolen uit den holster.
Zijn schot spaarde het dier eenige minuten lijden.
De tocht werd zwijgend voortgezet. Pollo en zijn nog levende kameraad, die tijdens het voorval van angst tusschen de pooten der paarden waren gekropen en vandaar met opgetrokken voorpoot hadden toegezien, snuffelden nu reeds weder tusschen de boomwortels.
‘Zou mijn hond ook nog gevolgen ondervinden?’ zoo brak Willem het stilzwijgen af.
| |
| |
‘Geen nood! Alleen de beet is doodelijk; voor de inboorlingen zijn de vergiftigste slangen zelfs eene lekkernij. Bovendien kun je hem nu gerust laten loopen, als hij eene slang achtervolgt; hij heeft eene goede les gehad en zal in het vervolg nooit eene slang bij den staart aangrijpen.’
Men had den geheelen morgen geen menschelijk wezen ontmoet of ingehaald.
‘Is Darlingstation zoo afgelegen, dat de weg er heen zoo eenzaam en zoo weinig gebaand is?’ vroeg Mr. Stake.
‘Ja, mijnheer. U weet immers, dat die run op de grens van de bewoonde districten ligt. 't Is echter wel mogelijk, dat er zich sedert verleden jaar, toen ik op het station geweest ben, een squatter in die streek gevestigd heeft. Er is wel een andere weg, die er heen leidt, maar die zou minstens twee dagreizen meer gevorderd hebben; bovendien, volgens uwe eigen aanwijzing, moet ons op dezen weg de man van Darlingstation te gemoet rijden.
Indien evenwel de reis u of uwen neef te bezwaarlijk is, zullen we eene geschikte plek opzoeken en daar geduldig kampeeren, tot men ons opzoekt.’
‘Neen, volstrekt niet, of’... Een vragende blik op Willem vulde den zin aan.
‘Wel neen, voor mij niet kampeeren; ik zal maar in eens door den zuren appel heenbijten. Vooruit maar!’
Met ieder uur werd de hitte grooter. Een hevige dorst begon, na het gebruik van gezouten vleesch, de reizigers te kwellen; jam en gelei schonken slechts weinig lafenis.
De behoefte aan water en rust deed zich bij de dieren zoowel als bij de mannen steeds meer gevoelen. De honden snuffelden niet meer in de struiken, maar sukkelden, met de tong uit den bek, hijgend achteraan.
Laat in den namiddag bereikte men den zoom van het woud en daarmede eene rivier, als ten minste eene aaneenschakeling van ondiepe poelen dien naam verdient.
Zonder aansporing waren de paarden, toen ze het water roken, in den draf overgegaan; ze trappelden nu van ongeduld bij het ontladen, en pas was de laatste riem ontgespt, of ze renden hinnikend op de rivier toe en wentelden er zich met welbehagen in rond. De honden volgden hun voorbeeld.
Ook de reizigers verfrischten zich door een bad. Op aanraden van den gids ontdeden ze zich echter niet van de onderkleederen, en dit bleek geen onnoodige voorzorg.
De plassen krioelden van bloedzuigers, waterspinnen en kleine schorpioenen; de beenen, de handen en het gelaat der badenden
| |
| |
waren in weinige oogenblikken met bloeddroppeltjes bezaaid. De dieren echter schenen weinig last van dat ongedierte te hebben; ze bleven in het wed, zoolang de toebereidselen voor den maaltijd duurden. Toen kwamen de honden hun deel eischen.
De paarden vonden voedsel in overvloed. Eene prairie, met manshoog gras bedekt, strekte zich ver naar het Noorden uit. De rivier, die er door kronkelde, teekende haren loop door dichte rijen hangende acacia's, die veel op treurwilgen geleken, op enkele plaatsen vervangen, door hooge bamboesstruiken, een' blauwstammigen eucalyptus of een' mangoboom.
Naar 't Westen verhief zich de grillige kam van het hooggebergte, waarvan enkele kale uitloopers tot in de grasvlakte doordrongen. In het Oosten, - de zijde van den Stillen-Oceaan - begrensden terrasvormig opklimmende, dichtbegroeide heuvels den gezichtskring.
Tusschen de dichtbewassen rivieroevers en het woud, aan welks noordelijken rand het kampvuur knapte, ontrolde zich naar het Zuiden eene breede strook vlak land; het gras was er laag en frisscher groen dan in de noordelijk van het woud gelegen prairie. Eenige alleenstaande, van de kruin beroofde, zwart geblakerde boomstammen verrieden, dat een boschbrand, door een wachtvuur ontstaan of door de wilden aangestoken, hier niet lang geleden gewoed had.
Men moest zich haasten hout te verzamelen voor het wachtvuur, wilde men nog vóór den nacht een' goeden voorraad bijeen hebben. Weldra kringelden en lekten geel-groene vlammen om het harsachtige eucalyptushout; de dikke, grijze rookwolk, die er uit opsteeg, verjoeg de lastige muskieten.
Het theewater kookte nog niet, of weder deed zich de lachvogel hooren; hij zat, nu duidelijk zichtbaar, op een' boomtak in de nabijheid en volgde listig kijkend elke beweging der mannen. Zijn geschater lokte andere ‘lachende ezels’, die bij hunne aankomst dadelijk met hem instemden. Overigens was het doodstil in de natuur.
De zon ging bloedrood achter de bergen onder, en snel viel de duisternis in. Een koele wind van den Stillen-Oceaan deed de reizigers huiveren. De dekens werden ontrold, elk wikkelde zich in de zijne en zette zich zoo dicht mogelijk bij het vuur.
De wapens werden bij de hand gelegd en men maakte afspraak voor het wachthouden. De gids zou de eerste vier uur, tot de maan opkwam, voor zijne rekening nemen; dan zou Willem gedurende evenveel uren waken, en ten laatste Mr. Stake.
De beide laatsten strekten nu hunne vermoeide ledematen uit, de voeten naar het vuur gericht.
Mr. Stake sliep dadelijk in, ook de honden hadden een warm
| |
| |
plaatsje opgezocht en gaven hoorbare bewijzen, dat ze tijdelijk aan de aardsche zorgen ontrukt waren. Willem daarentegen had te veel pijn om den slaap te vatten; op de plaats, die bij den rijdenden mensch het zadel drukt, scheen de opperhuid geheel afgeschaafd, zoo ondraaglijk was het steken en jeuken. Hij gedroeg zich echter manhaftig en liet er niets van blijken.
De nachtdieren begonnen te ontwaken. Van tijd tot tijd ging er een gesuis door de lucht, wanneer een zwerm vliegende eekhorentjes van de hooge boomen van het bosch op de lage bij de beek neerstreek.
Roofvogels krijschten, en wekten de papegaaien uit den eersten slaap. Vleermuizen, zoo groot als honden, fladderden onhoorbaar rondom het wachtvuur.
Telkens ritselde het in de nabijheid, en dan hupte een donker voorwerp, door de duisternis bijna niet te onderscheiden, naar het water. Daar begon ook een regiment kikvorschen een welluidend concert.
Willem begreep, dat er van slapen niets komen kon, hoeveel moeite hij er ook voor deed; hij stond op en plaatste zich bij den gids op een blok. Deze had zijne pijp opgestoken, en bood Willem eene andere uit zijn' voorraad aan. De aspirant-squatter was vast besloten, zich in alles naar de gewoonten van de bushmen te schikken; hij nam de pijp aan, stopte en begon voorzichtig te dampen; het ging boven verwachting goed.
Een geluid, als van een schreiend kind, deed zich in de verte hooren; 't kwam nader en werd sterker.
‘Dat dacht ik wel,’ zei de gids, ‘daar hebben we de dingo's; ze bleven me al te lang weg; waar aan de rivier zooveel dieren komen drinken, is buit in overvloed voor hen te vinden. We zullen er straks wel een te zien krijgen.’
‘Zijn ze gevaarlijk voor menschen?’
‘Vraatzuchtig en vrijpostig zijn ze genoeg, en door den honger tot het uiterste gebracht, weet ik niet wat ze, in groote troepen bijeen, doen zouden. Ze zijn niet zoo sterk, maar ook niet zoo lafhartig als wolven; toch heb ik nooit gehoord, dat ze een' blanke hebben aangevallen, anders dan op de jacht in het nauw gedreven. In zoo'n geval kan zelfs de zachtzinnige kengoeroe een tijger worden.
Kijk eens in de richting van mijne hand: daar achter dien grooten steen schuilt er een; hij moet den schijn van het vuur voorbij om aan de rivier te komen. Pas op, daar heb je hem!’
Op dit oogenblik kwam, sluipend als eene kat, een dier, van de grootte van een' herdershond en er veel op gelijkend, in het schijnsel van het wachtvuur. Aan de aanwezigheid van menschen scheen het zich weinig te storen.
| |
| |
‘Die heeft al iets in het oog. Als ik uw' oom er niet door wekte, zou ik hem eventjes iets toe zenden, dat hem voor altijd dat gluipen zou afleeren. 't Is jammer, dat het zoo donker is, anders konden we eens zien op welke prooi hij het gemunt heeft. Kijk, hij grijnst ons aan! 't Is je geluk, ouwe, dat er iemand slaapt, anders zou ik je die brutaliteit eens betaald zetten!’
Het roofdier verdween in de duisternis. Eene minuut later volgde een doodskreet; de dingo had zijne prooi besprongen.
‘Blijf even bij het vuur, dan zal ik eens zien, of ik hem met mijn mes aan kan. Als hij bezig is zijne prooi te verscheuren of het bloed uit te zuigen, hoort of ziet hij niets!’
Voorzichtig, in gebukte houding, sloop de gids naar de zijde van het bosch; zoodra hij buiten den lichtkring van het vuur was gekomen, veranderde hij van richting en wendde zich naar de rivier.
Willem wachtte in angstige spanning de dingen, die komen zouden. Hij kon noch van den man, noch van den dingo iets onderscheiden en zelfs de plaats niet gissen, waar de strijd zou gestreden worden. Alles vóór hem was ééne zwarte massa met eenige vale vlekken.
Een tweede doodskreet, scherper en woester dan de eerste, deed de lucht trillen. De roover had zijn loon ontvangen.
‘Hier heb je den sinjeur!’ riep de gids. Hij sleurde den dooden dingo bij een' poot door het gras en wierp hem daarop dicht bij het vuur neer. ‘Nu kun je hem eens nader bekijken, en daar heb je meteen zijn slachtoffer; ik moest eens zien, wat het was. Hà zoo, een wombat!’
Het dier, dat de gids bij het vuur hield, geleek in vorm, kleur en grootte eenigszins op een' bever; het had even als deze scherpe, uitstekende knaagtanden, maar de platte troffelstaart van den Amerikaanschen bouwmeester ontbrak geheel. De dingo had den wombat den strot afgebeten.
‘Jammer, dat we geen zwarten-jongen bij ons hebben; dat zou een lekker boutje voor hem zijn!’ merkte de gids op.
‘Zijn er geen wilden in deze streek?’ vroeg Willem.
‘Zwarten wel; 't verwondert me, dat we er vandaag geene in 't bosch ontmoet hebben; maar de stumpers, die hier rondzwerven om hun armzalig kostje te zoeken, zijn de rechte wilden niet; die zul je op de runs, waar je heen gaat, misschien nog meer te zien krijgen, dan je lief is; verlang er maar niet naar. Maar nu moest je eens beproeven te slapen. Over een paar uur komt de maan op, en dan moet ik je weer roepen.’
De nacht was voorbij. Voor nog de zon opkwam, wekte Mr. Stake zijne reisgenooten. De dekens werden opgerold, de theeketels op de
| |
| |
gloeiende overblijfselen van het wachtvuur gezet, en spoedig kookte het water voor het ontbijt.
Willem ving de paarden op, die zich niet ver van het vuur hadden verwijderd. Een blauwachtige, dikke damp hing over het landschap; 't was of de geheele omtrek overstroomd was en alleen de kronen der boomen en hooge struiken boven den onmetelijken plas uitstaken. Daar verrees de kopergele zon, zoo groot als een schietschijf, boven de heuvels aan de oosterkim.
In het Westen boven de blauwe bergen vertoonde zich een zonderling verschijnsel; daar golfde de zee tot in eindelooze verte. Eene stoomboot kliefde de baren, de masten en zeilen naar beneden gericht; ziet! een zwarte rookwolk dwarrelt uit de stoompijp langzaam naar beneden.
‘Eene luchtspiegeling!’ riepen Mr. Stake en Willem te gelijk.
‘O! die zijn hier niet zeldzaam, vooral niet bij zoo'n mistigen zonsopgang. Heeren, als u het goed vindt,’ vervolgde de gids, ‘breken we snel op, dan kunnen we in de heete middaguren wat rusten!’
Onmiddellijk werd aan zijn verzoek voldaan.
De damp steeg op en nu ontrolde zich het bekoorlijke landschap voor de oogen der reizigers. Vooral de strook kort gras tusschen de rivier en het woud was verrukkelijk schoon. 't Zachte, groene tapijt glinsterde, bezaaid met ontelbare, fonkelende diamanten.
‘Een wallabie!’ riep de gids, ‘het dier heeft zich verlaat; kijk het eens naar het bosch jagen! Wat scheelt hem? hij springt weer terug. Ha, ik zie het al! Mr. Roda, kom eens kijken! eene interesrante jacht!’
Het dier, dat de gids een wallabie noemde, geleek, uit de verte gezien, veel op eene kleine kengoeroe; 't was lichtrood van kleur. Het haastte zich, blijkbaar gejaagd, met verbazende sprongen naar het woud, maar dicht bij den rand keerde het om en stiet schelle, angstige kreten uit. Geen wonder, boven hem zweefde een arend en daalde in steeds kleiner kringen neder; langs den zoom van het woud scheerde het mannetje van den roofvogel klapwiekend langs den grond en sneed het angstige dier telkens den pas af, als het de veilige struiken bijna had bereikt.
Weer waagt de wallabie eene poging; met sprongen van drie à vier meters schiet hij in schuine richting vooruit; de roover op den grond rept de vleugels, zoo snel hij kan; hij komt te laat, de springhaas is gered. Neen, op het laatste oogenblik schiet de roover van boven bliksemsnel neer, slaat de grimmige klauwen in het teere vleesch en hakt hem met zijn' vreeselijken snavel de hersenpan in.
Nu maakten de beide roofvogels zich gereed den malschen buit
| |
| |
te gaan verorberen, maar ze hadden buiten den waard gerekend. Willem had zijn geweer gegrepen.
‘Toon eens, wat je kunt!’ zei Mr. Stake, die eveneens gereed stond te schieten.
Willem legde aan en het gelukte hem een' der vogels te treffen; de andere vloog krijschend op. Mr. Stake mikte een oogenblik. De arend deed nog eenige wanhopige slagen met de machtige, zwarte vleugels en stortte daarop buitelend naar beneden.
Een luid geschreeuw en hoerageroep deed de schutters om zien. Palmhoeden wuifden boven het hooge gras.
‘De mannen van Darlingstation!’ zei de gids, sprong te paard en beantwoordde even luidruchtig den groet der aankomenden.
Het waren twee ruiters, een blanke en een zwarte, beide in bushkleeding en goed gewapend. Twee ledige paarden en verscheidene honden volgden hen.
De blanke stelde zich zelven voor als John Dilly, opzichter, en den zwarte als Jacky ‘den Speurhond,’ blackboy op Darlingstation en van beproefde trouw.
Aangename kennismaking volgde natuurlijk. Willem drukte ook den blackboy - die, tusschen twee haakjes, sedert lang geen ‘boy’ meer was, maar een baardig man, - de hand, waarvoor deze, waarschijnlijk op het stuk van vriendelijkheid niet verwend, zeer erkentelijk scheen te zijn.
De gids uit het hôtel te Ipswich, droeg zijne reizigers op aan dien uit Darlingstation, nam afscheid en vertrok, gevolgd door zijn' hond, in de richting, vanwaar hij gekomen was.
Zoolang hij nog in 't gezicht was, schreeuwden Dilly en Jacky hem ‘Good bye's en hoera's’ na.
|
|