| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Blauwe meren met donkere rotsige oevers, - grauwe bergen met glinsterende sneeuwtoppen, - zwarte, grijnzende afgronden en malsche, lachende bergweiden, - klaterende watervallen en bruisende bergstroomen zweefden in gedurige afwisseling voorbij; het dichtbijzijnde in snelle vogelvlucht, het verafzijnde langzaam en statig in zacht draaiende beweging.
Half uit het raampje van den voortsnellenden wagen gebogen, genoot Willem de verrukkelijke en te gelijk indrukwekkende schoonheid van het Alpenlandschap. De lust bekroop hem, eens uit te stappen, en een dier sneeuwgevaarten te beklimmen, wier blinkende toppen boven een' krans van donkere wolken uitstaken; Lord Greybury had hem echter ten tweeden male zijn vast besluit medegedeeld, nergens langer te vertoeven, dan hoog noodig was. De ontmoeting met Walling scheen hem afkeerig gemaakt te hebben van een langer verblijf in Europa.
Een schel fluitje - en plotseling wordt het bekoorlijke, zonnige landschap door diepe duisternis vervangen; eene vunzige grondlucht dringt door de geopende raampjes; men hoort ze in alle wagens haastig dichttrekken.
De trein vaart met een verdoovend geraas door de ingewanden der aarde; de duisternis is zoo diep, dat ze Willem onmiddellijk aan den Pietersberg herinnert. Eindeloos schijnt hem de tocht door den zwarten tunnel, waarin de trein schijnt op en neer te springen in plaats van voort te gaan, tot eene voorbijschietende vonk, het seinlicht van den wachter, of de lantaarn op een' mijlpaal, zijne snelle vaart bewijst.
Eene zwakke schemering, en onmiddellijk daarna het verblindend licht van zon en sneeuw! De raampjes vliegen open, in een oogwenk verjaagt de zuivere bergwind de duffe lucht, en voort gaat het weer, rijzend en dalend, langs scheuren en kloven.
De spoortrein schiet in ijzing- en duizelingwekkende vaart vooruit; de weg schijnt sterk en aanhoudend te dalen.
‘De Povlakte!’ klinkt het uit den mond van een' medereiziger. Zelfs Lord Greybury neemt de moeite, over Willems schouder een' blik uit het raampje te werpen.
Daar in de diepte ligt ze, de schoone, groene vlakte; een kleed van smaragd, doorvlochten met zilveren linten; nu eens verdwijnt
| |
| |
ze achter een rotsblok, dan weer achter een dennenbosch, om een oogenblik later, en telkens grooter en duidelijker zichtbaar, weer te verschijnen.
Reeds stoomen ze door de vlakte; als een reuzenmuur rijzen achter hen de Alpen ten hemel.
‘Milano! Mailand! Milan!’ roepen de conducteurs.
Willem en zijn reisgenoot verlieten den trein slechts om in een' anderen te stappen, die hen naar het grijze Venetië bracht. Ook van de stad der kanalen kreeg hij tot zijne spijt weinig te zien. Nog denzelfden avond van hunne aankomst voerde eene stoomboot hen over naar Triëst, waar Willem den volgenden morgen kooien besprak op de ‘Frans Joseph,’ een' stoomer van de Oostenrijksche Lloyd, die naar Port-Saïd aan den Noordelijken mond van het Suez-kanaal, bestemd was.
Een' dag hadden zij om uit te rusten van hunne vermoeienissen en zich voor te bereiden op de groote zeereis.
De ‘Frans Joseph’ lichtte het anker en weldra flikkerden achter hen de tallooze strandlichten op de wild verbrokkelde Dalmatische kust.
In den morgen van den tweeden dag doemde Korfu, het eerste der Jonische eilanden, uit den nevel op. Willems peinzende blik weidde langs de stranden, waar de helden der Grieksche sage hun avontuurlijk leven hadden geleid. Die grijze streep, daar achter dat groote eiland, is Ithaka. Hoe menigmaal waren tijdens de schooluren, bij het lezen dier heldendaden, zijne gedachten afgedwaald naar het land, waar Odysseus woonde; dan bezielde hem de hoop nog eens in zijn leven die kusten te mogen aanschouwen.
Nu voer hij dicht langs het Grieksche strand, doch aan landen viel niet te denken. Wel wierpen de matrozen een paar malen het anker uit, maar slechts om haastig eenige balen en kisten te laden of te lossen.
Kandia kwam in zicht; de rotsachtige zuidkust stak donker en scherp tegen den blauwen hemel af. Na eene voorspoedige reis van vier dagen ankerde de stoomboot tusschen de duizenden meters lange hoofden, die de haven van Port-Saïd en den mond van het Suez-kanaal vormen.
De ‘Sydney’, eene Engelsche boot op reis naar de stad van denzelfden naam aan den stillen Oceaan en juist aangekomen, nam de reizigers voor Indië en Australië over; zij vertrok na een oponthoud van weinige uren.
Lord Greybury was tevreden met het lot, dat zijne reisplannen begunstigde en ook Willem voelde weinig spijt, niet langer in Port- | |
| |
Saïd te kunnen blijven, waar alleen de bonte mengeling van Arabieren en Egyptenaren, Turken, Negers en Europeanen eene poos zijne aandacht boeide.
Langzaam stoomde de Sydney door het Suez-kanaal. In de Roode zee werd de hitte ondragelijk, zoodat door de meeste passagiers ook de nacht aan dek werd doorgebracht. Met blijdschap zagen zoowel de reizigers als de equipage de kale oevers elkander meer en meer naderen, en de zee zich vernauwen tot de smalle straat Bab-el-Mandeb. Perim, een naakte lavaklomp, van welks hoogten de Engelsche vuurmonden dreigend neerzagen, versperde den weg. Door de nauwe opening, die het rotsnest vrijliet, zette de steamer koers naar Aden, waar ze weldra het anker uitwierp.
't Oponthond in de haven bracht er weinig toe bij de reis te veraangenamen. De hitte was er nog grooter dan in de Roode zee; geen koeltje was er merkbaar; de haven geleek een brandende oven; het pek en de teer van touwen en planken werd vloeibaar. De stad zelve zag er even onverkwikkelijk uit. De vierkante, witte huizen lagen als groote, kalken dobbelsteenen op het zwarte kolengruis van het strand, en kaatsten met de naakte kalkbergen op den achtergrond om het hardst de zonnestralen terug.
Eene gedrukte stemming heerschte onder de reizigers; lusteloos en gemelijk, zich zelven tot last, lagen ze onder de zonnetent te blazen, en wischten zich onophoudelijk de droppels van het voorhoofd.
Eerst toen de ‘Sydney’ het kolenstation verliet en weêr in het ruime sop kwam, week de matheid en loomheid; eene stijve koelte schonk verademing en weldra bewezen gelach en gezang, dat de opgeruimdheid aan boord was teruggekeerd.
Na eene gelukkige reis van tien dagen - waarvan het nog geen uur onmogelijk was aan dek te vertoeven, - riep de matroos op den uitkijk: ‘land!’
Aller oogen tuurden in de aangeduide richting. Met behulp van een' zeekijker kon men aan den Oostelijken gezichteinder eene kegelvormige hoogte ontdekken; Willems ongewapend oog zocht echter lang te vergeefs; maar de kegel werd gaandeweg grooter en hooger; het was de Adamspiek: de grijze streep aan zijn' voet, de kust van Ceylon.
Nu is het eiland duidelijk zichtbaar. Welk genot voor het oog, dat zich zoolang met lucht en water of kale kalkrotsen moest vergenoegen, de tropische plantenwereld in al hare weelde te aanschouwen. Breed gekroonde platanen versieren het strand tot waar de zee hun' voet met schuim bespat. Boven de sierlijke, tengere kaneelboomen wuiven er tamarinden en bananen, op hunne beurt over- | |
| |
schaduwd door de wiegelende kruinen der slanke palmen. De co-cospalm vormt er wouden van verscheidene dagreizen lengte langs de kust; daardoor gelijkt, van de boot afgezien, het Arabisch Sicilië een drijvend woud, uit welks midden de Adamspiek verrijst, die zijn top in de wolken verbergt.
Op de reede van Columbus ankert de ‘Sydney’; de passagiers voor Bombay en Calcutta gaan op andere booten over. Terwijl hunne goederen gelost en weer andere geladen worden, hebben de reizigers naar Australië tijd zich een poosje aan wal te gaan vertreden.
Willem en Lord Greybury stapten in eene der prauwen, die in groote menigte om het schip zwierven. Met forsche riemslagen doet de Hindoe het lichte vaartuig over de watervlakte vliegen en zet hen aan wal. Eene bonte menigte wemelt door de belangwekkende Oostersche stad. Trotsche Parsen wandelen in witte, wijde mantels te midden van benden schreeuwende, naakte koelies en zwoegende Maleiers. Arabische venters dringen den Europeaan van allerlei nationaliteit hunne snuisterijen op. Fiere Singhaleezen schrijden vol waardigheid met de hand op den sabelknop, langzaam voort. 't Bedrijvig tooneel, hoe boeiend ook bij den eersten aanblik, vermoeit spoedig.
Lord Greybury begaf zich naar het telegraafkantoor en seinde naar zijne agenten te Brisbane, dat hij in aantocht was, om zijne zaken in persoon te regelen; hij verzocht hun de bestuurders van zijne ‘stations’ in het binnenland van zijne komst te verwittigen. Willem zond zijn' ouders bericht van zijn behouden aankomst op Ceylon.
Den volgenden dag wonden de matrozen den ankerketting op, en de ‘Sydney’ wendde den steven naar het Zuiden. Na eenige dagen stoomens werd den passagiers op plechtige wijze aangekondigd, dat men zich binnen weinige minuten onder de linie zou bevinden. Alle opvarenden verzamelden zich op het dek om den stuurman met zijne instrumenten. Op het juiste oogenblik wenschte de kapitein in eene korte toespraak eene voorspoedige reis en heette hen welkom in 't Zuidelijk halfrond, waarna een matroos de fooien voor zich en zijne kameraden kwam inzamelen. Aan een' Neptunusdoop werd op het deftige Engelsche schip niet gedacht.
De eerste dagen na het passeeren van de linie boden nog eenige afwisseling door het vangen van een' haai, eene tooneelvoorstelling en dergelijke uitspanningen meer. Spoedig evenwel kwam de vijand, die op eene lange zeereis en voornamelijk op eene stoomboot zelden wegblijft, de verveling namelijk, aan boord.
De meeste passagiers liepen van boven naar beneden, van de rookzaal naar het salon en van daar weer naar de kooien, zonder ergens iets te vinden, dat hunne aandacht boeien en den lastigen
| |
| |
vijand verdrijven kon; ze maten zwijgend met groote schreden het dek en tuurden telkens, als ze den voorsteven naderden naar 't Zuiden, ofschoon ze met zekerheid wisten, dat in de eerste tien dagen nog geen land te zien zou zijn. Sommigen verlangden zelfs heimelijk naar een' niet al te hevigen storm; het eindelooze mooie weder werd onuitstaanbaar vervelend.
Willem doodde den tijd door alle reisbeschrijvingen van Australië te lezen, die in de scheepsbibliotheek te vinden waren, of leerde Pollo, die de lieveling der matrozen was geworden, kunstjes op het dek. Lord Greybury had zich te Colombo een geheel pak Engelsche en Indische kranten aangeschaft en las nu, ouder gewoonte, zwijgend het eene blad na het andere.
Eindelijk kwam er afwisseling. Men naderde de koraalriffen; nu eens was het een boomloos cirkelvormig eilandje, dat zich als eene groene weide slechts even boven den waterspiegel verhief, dan weder eene kale, grillig gevormde rots. Op sommige plaatsen was het water zoo helder, dat men tot op den bodem de koraaltakken kon zien, waartusschen visschen van zonderlingen vorm en prachtige kleuren krijgertje speelden.
‘De heads in zicht!’ klonk het van boven uit den mast.
Alles stormde nu naar voren. In de verte waren twee rechthoekige rotsen zichtbaar. 't Waren de natuurlijke hoofden vóór de haven van Sydney. Men naderde het einddoel der reis. Nu ontstond er een gewoel en gedraaf aan boord, dat hooren en zien verging. De passagiers liepen elkander in hunne haast met het bij elkander zoeken hunner bagage bijna omver.
Uren te vroeg stonden allen reeds gepakt en gezakt, zoodat men zich opnieuw begon te vervelen. Tot tijdverdrijf ging men weddingschappen aan over het juiste oogenblik, waarop de boot tusschen de hoofden zou doorstoomen. Eerst om een paar shillings; toen het wat lang duurde om steeds hoogeren inzet, zoodat in een paar uur tijds er eenige honderden ponden gewonnen en verloren werden. Een goed deel van de winst gleed in de wijde zakken der stuurlui, die den voorzichtigen en minder eerlijken wedders menigen goeden raad hadden ingefluisterd.
Willems eerste werk na de landing was naar Amsterdam te telegrapheeren, om zijne aankomst bij de tegenvoeters te berichten.
Maar daarmede was het doel van de reis nog niet bereikt.
Pas waren ze in de schoone hoofdstad van Nieuw-Zuid-Wales aangekomen, of eene andere boot nam hem op en zette hem, na twee dagen stoomens langs de kust, te Brisbane, de jonge hoofdstad van Queensland, aan land; daarmede was tot Willems blijdschap de zeereis geëindigd.
| |
| |
Terwijl Lord Greybury met zijne agenten zijne zaken besprak, wandelde Willem, door Pollo op den voet gevolgd, de stad door.
Zoo had hij dan eindelijk de plaats bereikt, waarop hij in den Kruisberg reeds zijne hoop gevestigd had.
Maar hoe verschilde nu zijn toestand van dien, waarin hij dacht te zullen aankomen. Destijds zag hij zich zelven, in zijne droomen, als een boerenarbeider of werkman aan land stappen met eene onzekere toekomst voor oogen; zonder andere hulp of steun dan zijn vertrouwen op eigen kracht en werklust. Hij was bereid, evenals ‘de goede kennis’ van den meester op den Kruisberg, zich alle ontberingen te getroosten, honger en ellende te trotseeren, tot de fortuin hem zoude toelachen, en dan slechts één doel voor oogen te houden: geld verdienen en besparen, tot hij zijne ouders weer rijk had gemaakt.
En nu, in plaats van arm aan te komen, bezat hij reeds verscheidene honderden ponden sterling; in plaats van zonder steun te zijn, had hij een' onmetelijk rijken beschermer. Wel wist hij nog niet, welke plannen zijn zwijgende weldoener omtrent hem gevormd had, maar dat de Engelschman het goed met hem meende en slechts zijn welzijn beoogde, daarvan hield hij zich overtuigd. Uit enkele woorden, die Lord Greybury hem toevoegde, wanneer hij hem op de boot de eene reisbeschrijving na de andere zag lezen, maakte Willem toen reeds op, dat hij hem tot opzichter of iets dergelijks op zijne uitgestrekte bezittingen wilde aanstellen. Nu nam hij zich voor, den Lord er naar te vragen, om zekerheid te erlangen. Als tolk had hij, sedert ze op eene Engelsche boot reisden, slechts bij uitzondering dienst kunnen doen, en voor niets doen wilde hij niet betaald worden.
In gedachten verdiept, was hij voortgeloopen en lette eerst nu op zijne omgeving. De oorspronkelijke, houten huizen van de veertigjarige stad waren reeds grootendeels door steenen gebouwen vervangen. Reusachtige hôtels waren er verrezen. Bonte uithangborden en aanplakbiljetten met schreeuwend gekleurde teekeningen bedekten halve gevels. In de breede, lijnrechte straten wemelde het van voet gangers, maar meer nog van ruiters, die meestal een tweede, met hunne goederen beladen paard aan den teugel medevoerden. Ruwe karren, soms met paarden, soms met tien of twaalf ossen bespannen en tot verbazende hoogte met balen wol beladen, dreunden over de slecht geplaveide straten. Goudgravers in hunne rood flanellen hemden, die de borst half naakt lieten, slenterden van de eene kroeg naar de andere. Rijke squatters in sierlijke kleeding, met gele, breedrandige hoeden van koolpalmbladeren, galoppeerden op hunne vurige, volbloedpaarden de straat op en neer. Hier en daar lag in de
| |
| |
schaduw van een' stapel wolbalen een' inboorling te slapen of te rooken.
Daar kwam eene drift van eenige honderden koeien, loeiend en brullend, de straat inhollen, gevolgd door bereden herders, die schreeuwden, gilden of met de ellenlange zweepen klapten. Verschrikt sprong Willem ter zijde, en had nog juist den tijd zich achter een' stapel huiden in veiligheid te stellen.
Terwijl hij, half verdoofd door het geweld, de dieren en ruiters nastaarde, voelde hij zich aan zijne broekspijp trekken.
‘Toembakko, Missa, little toembakko!’ klonk het achter hem op vreemden toon.
Verschrikt keerde Willem zich om en deed onwillekeurig een' stap achteruit.
Een inboorling, op den lendendoek na geheel naakt, lag op de knieën, hield de hand op en herhaalde op luiden toon zijne bede om een weinig tabak.
't Was een magere, oude man, met een afzichtelijk leelijk gelaat. Een ondraaglijke stank ging van den viezen zwarte uit, die, toen hij bemerkte, dat hij met een' nieuweling te doen had, listig glimlachte. Willem wilde zich vol afschuw verwijderen, maar de zwarte stond op en hield hem bij de mouw vast. Tegelijk haalde hij met de vrije hand uit zijn' warbosch van vuile, witte haren eene smerige steenen pijp te voorschijn en wees met den vinger in den kop. Willem trachtte zich los te rukken; de wilde echter hield stevig vast en liet zijne scherpe, witte tanden zien.
Er bleef niets anders over, dan aan zijn' wensch te voldoen en hem eene sigaar te geven; daarmee zocht de man dadelijk zijn schaduwrijk plekje achter de huiden weer op, vlijde zich neer en, na in zijne haren ook een' lucifer gezocht en gevonden te hebben, begon hij met gesloten oogen te dampen.
‘Zou dat een exemplaar zijn van dat wilde volkje, dat het den squatters in de verwijderde districten zoo lastig maakt?’ dacht Willem, terwijl hij zich haastig verwijderde, ‘dan was 't misschien wel geraden eenige balen tabak mede te nemen naar de stations. Ze schijnen zich nog al gemakkelijk tevreden te stellen.’ Weinig vermoedde hij, dat hij nog wel onaangenamer en vrij wat gevaarlijker ontmoetingen met dat woeste gespuis zoude hebben.
Lord Greybury wachtte Willem reeds in het hôtel op, waar zij 's morgens hunne bagage hadden laten brengen. De Engelschman voorkwam zijne wenschen, toen hij hem dadelijk bij zijn binnenkomen het verlangen te kennen gaf, gezamenlijk eens de plannen voor de naaste toekomst te bespreken.
Ze gingen in een afzonderlijk vertrekje. Lord Greybury sloot
| |
| |
zorgvuldig de deur, zette zich in een hoekje van de gemakkelijke sofa neer, en, altijd even stijf en deftig, verzocht hij Willem naast hem plaats te nemen.
‘William, ik heb een lang en ernstig woord met je te spreken; je moet me aanhooren, zonder me in de rede te vallen; ik ben niet gewoon lange redeneeringen te houden en zou in dat geval den draad kwijt raken. Eerst als ik uitgesproken heb, kun je me zeggen, hoe je denkt, over hetgeen ik je voorstel.
Ik ben in meer dan één opzicht je schuldenaar. Neen! niet in de rede vallen, was onze afspraak. Jouw belangen zijn de mijne geworden; ik heb van het oogenblik af, dat het toeval mij je deed ontmoeten, mijn volle vertrouwen in je gesteld en toen reeds besloten je rijk te maken.
Noem het eene gril, een' dwazen inval, zoo je wilt; ik heb het recht grillen te hebben; mijn vermogen veroorlooft mij de weelde, wanneer het mij in het hoofd komt, dingen te doen, die de wereld dwaasheden of excentriciteiten noemt; misschien doe ik het juist daarom, ik heb er mij zelven nooit rekenschap van gegeven.
Eene van die dwaasheden was, dat ik verleden jaar, voor een niet klein deel van mijn vermogen, bijna alle aandeelen opgekocht heb in twee runs in Queensland, het eigendom van eene in Londen gevestigde maatschappij.
Ik wil je in het kort vertellen, wat ik te Londen en dezen morgen bij mijne agenten ben te weten gekomen; het laatste is tot mijne spijt niet veel goeds.
De ‘runs’ beslaan gezamenlijk meer grondgebied dan de grootste provincie van je vaderland. Ze zouden volgens ruwe berekeningen bij den verkoop twintig à vijfentwintig duizend schapen, eenige duizenden runderen, benevens een groot aantal paarden bevatten en jaarlijks groote winsten opleveren.
Mijne agenten in deze stad, Bell & Co, die ik ten volle vertrouw, hebben me zooeven nauwkeuriger medegedeeld, hoe de zaken staan. De rekening, die mij voorgelegd werd, wijst eerder op verlies dan op winst. De oorzaak daarvan werd mij spoedig duidelijk gemaakt. De ‘managers’, hoofdbestuurders door de vroegere directeuren der maatschappij aangesteld, wisten, dat de aandeelhouders een' halven aardomtrek ver zijn. Ze hebben klaarblijkelijk meer op hunne eigene belangen gelet, dan op die der maatschappij en getracht, zoo spoedig mogelijk rijk te worden.
Die van de verst afgelegen run is voor eenige maanden spoorloos verdwenen, na den boel in het honderd te hebben laten loopen. De runderen zijn er verwilderd of gestolen; de schapen zijn ongeschoren gebleven, en reeds zijn eenige herders door de inboorlingen
| |
| |
vermoord, de hoofdgebouwen geplunderd en in brand gestoken.
Aan die run is naar het oordeel der heeren Bell & Co niets meer te doen, doch de andere kan nog gered worden.
In hoofdzaak werd mij de slechte toestand mijner bezittingen in deze streken naar Londen bericht, en dit deed mij besluiten mij persoonlijk daarvan te komen overtuigen. Op zulke slechte tijding evenwel was ik niet voorbereid.
En nu kom ik tot mijne plannen. Mijne agenten raden mij ten sterkste af, mij bij den manager, Mr. Walebone, bekend te maken en rekening en verantwoording te eischen; de man zou zijn ontslag nemen en daar ik geheel onervaren ben in squatterszaken, was in dat geval de zaak geheel verloren. Zoolang zijn eigen belang er mede gemoeid is, zorgt hij ten minste, dat de zaken hare waarde behouden.
Ik moet de juistheid van hunne zienswijze erkennen en heb besloten incognito mijne goederen te bezoeken. William, mijn plan is voor een bloedverwant van je door te gaan.
‘Van mij?’ kon Willem niet nalaten uit te roepen.
‘Van jou; jij bent een jongmensch uit Amsterdam, geprotegeerd door Lord Greybury te Londen, en wenscht in het squattersbedrijf opgeleid te worden. Ik, Mr. Stake, te Brisbane woonachtig, kom je brengen en in de hoede van Mr. Walebone, den bestuurder, aanbevelen. Begrepen?’
‘Volkomen wat de zaak, maar niet wat het doel betreft.’
‘Dat is toch anders duidelijk. Een half jaar leertijd is, voor een' jongen als jij, voldoende, om je op de hoogte te stellen van alles, wat er op Darlingstation en in de geheele run te verrichten valt. Dan is die heer, die intusschen wel rijk genoeg zal zijn om zijn ontslag te kunnen nemen, niet meer onmisbaar; en jij, gesteund en geholpen door eenigen uit de ondergeschikten, die je als vertrouwbaar hebt leeren kennen, neemt zijne plaats in.
‘Uitmuntend! heerlijk! maar -’
‘Neen, ik vergeet niet, dat je niet om je zelfswil naar Australië bent gegaan, maar om de fortuin van je ouders te herstellen. Welnu, je hebt op reis achthonderd pond verdiend; van dat bagatelletje stel ik Mr. Walebone een klein gedeelte ter hand, als jouw fortuintje, waarvoor je aandeel in eene of andere kudde schapen krijgt. Hij zal misschien trachten je te bedriegen, maar dat belet hem tevens je als staljongen te gebruiken. De rest blijft hier in Brisbane bij Bell & Co tot je beschikking. Bovendien geef ik je van heden af twintig pond wekelijks, benevens een deel in de winst; ten minste wanneer er weder winsten gemaakt worden.’
Willem greep de hand van zijn' weldoener.
| |
| |
‘Neen, dank me niet; als de zaken gaan, zooals ik wensch en zooals zij nu reeds gaan moesten, verdien ik er meer bij dan jij. Ik handel geheel uit eigenbelang.’
Lord Greybury wischte, vermoeid door het lange spreken, zijn voorhoofd af. Willem wist niet, of hij waakte of droomde.
‘Ik zou zoo gaarne zelf het geld naar huis gebracht hebben,’ zei hij aarzelend.
‘Maar dat kan immers nog geschieden; wacht daarmede dan een jaar, misschien zijn in dien tijd de zaken hier weer in orde. Ingeval je hier zonder geldmiddelen waart aangekomen, zou je immers ook niet op den eersten dag rijk geweest zijn. Je zult spoedig genoeg opmerken, mijn jongen, dat hier evenmin als in Europa het goud slechts voor het oprapen ligt. Zulk goud bestond alleen in je jongensverbeelding. 't Wordt nergens ter wereld door den onbemiddelde zonder ontzaglijke moeite verkregen. Honderd arme jongelieden gaan hier in den strijd om het bestaan onder, tegen één, die op eerlijke wijze fortuin maakt.
Nu, William, neem je mijn voorstel aan?’
‘Van harte gaarne, Sir; iets echter is er, dat me hindert. 't Is of u mij op eene heusche manier geld in overvloed wilt schenken, en alle mogelijke schijnambten zoekt, om mij het met nietsdoen te laten verdienen. Dat wil ik niet, betaal mij, zooals u ieder ander zoudt betalen, dan behoef ik mij niet te verwijten, dat ik eene belooning aanneem, omdat ik u door een toeval het leven redde.’
‘Neen, William daarin vergis je je deerlijk. Ik heb je al gezegd dat ik in meer dan één opzicht je schuldenaar ben. Dubbel dank ik het toeval, dat ons saamgebracht heeft. Indien ik jou niet had, zou ik een ander moeten zoeken, wien ik minder zou betalen, maar dien ik ook eerst door ondervinding moest leeren kennen. Kom, laten wij er niet meer over spreken; als ik me rekenschap van mijne daden moet geven, geraak ik uit mijn humeur. Je hebt de betrekking of liever de compagnieschap aangenomen, en daarmee uit.
A propos, ik heb dezen morgen reeds over je beschikt. Bell en Co. hebben wijselijk aan mijn verzoek, den manager op Darlingstation mijne komst bekend te maken, geen gevolg gegeven. Ik heb hem een brief geschreven, die eene aanbeveling bevat van den directeur en éénigen aandeelhouder der United Australian Pastoral Co, Lord Greybury te Londen, voor William Roda, dien hij als squattersleerling op Darlingstation in de hoede van Mr. Walebone aanbeveelt. Deze brief is reeds verzonden met een tweede schrijven van de hand des heeren Bell; daarin wordt je aankomst te Brisbane gemeld, en verzocht, voor den bewusten leerling en voor Mr. Stake, zijn' oom, die hem naar het binnenland vergezelt, paarden en een'
| |
| |
geleider te zenden. Wij reizen dien te gemoet en kunnen nog in deze week onze bestemming bereiken.’
Willem bleef eene poos in gedachten verzonken. De uitkomst had zijne stoutste verwachtingen overtroffen. De illusies, die hij als dwaze, onervaren knaap had gevormd, waren goed op weg, werkelijkheid te worden. De toekomst van zijne ouders was verzekerd, zijn vader behoefde niet meer voor anderen te werken, zijne zuster -
‘Ik heb nog een' tweeden plicht te vervullen, vóór ik mijne nieuwe werkzaamheden begin. Ik heb een' brief te bezorgen voor mijne zuster,’ zeide hij, het papier uit zijne borsttasch te voorschijn halend.
‘Dat heb je mij in Maastricht reeds verteld; ik dacht er zooeven nog aan. Laat mij het adres eens zien.... Hm, Ipswich, dat ligt nu juist niet op onzen weg; maar we hebben nog wel een' dag te missen. Hoe oud is dat adres?’
‘'t Was een half jaar oud, toen ik den brief kreeg en is dus nu bijna twee jaar.’
‘Dan is het wel mogelijk, dat dat jongmensch in dien tijd naar Europa teruggekeerd is!’
‘Mogelijk is het wel; waarschijnlijk echter niet. In alle brieven, die ik van huis ontvangen heb, heeft mijne zuster minstens een' groet geschreven. Ze zoude er mij met een enkel woord van in kennis gesteld en mij van de opdracht ontslagen hebben.’
‘Nu goed, we zullen zoeken. We vertrekken nog dezen avond; de muskieten laten ons nu reeds geen oogenblik met rust, daaruit valt reeds op te maken, welk onthaal ze ons nieuwelingen van nacht zullen bereiden. Ipswich ligt een uur of tien landwaarts in, misschien zijn die gezellige diertjes daar in minder groot getal aanwezig of ten minste niet zoo menschlievend.’
De daad werd bij het woord gevoegd. De sneltrein bracht hen naar Ipswich. De muskieten bleken daar evenwel even goede bloedproevers te zijn als te Brisbane, zoodat de reizigers er reeds vroeg uit de veeren waren en hun' onderzoekingstocht begonnen.
De straten van Ipswich boden ongeveer hetzelfde schouwspel aan, als die te Brisbane; de huizen waren evenwel nog voor het meerendeel van hout, het aantal komende en gaande ruiters en knarsende wolkarren nog grooter en het plaveisel nog slechter. Troepen inboorlingen, meest vrouwen en kinderen lagen op de hoeken der straten en onder de luifels der huizen te rooken of zongen op eentonige wijze een onverstaanbaar deuntje.
Lord Greybury, van nu af aan Mr. Stake, stapte eerst zwijgend naast Willem voort, maar scheen met zijn lordschap ook zijne stil- | |
| |
zwijgendheid afgelegd te hebben. Hij begon opnieuw een gesprek.
‘Als we het geluk hadden, dat jongmensch te ontdekken, en we hem soms in minder gunstige omstandigheden aantroffen - wat wel de oorzaak van zijn stilzwijgen tegenover je zuster kon wezen - zou er wel iets voor hem te doen zijn.
Bij Bell en Co is het grootste gedeelte der klerken door de goudkoorts aangetast. De gehuwde zelfs hebben geen' weerstand kunnen bieden, vertelde mij een mijner agenten. Ze hebben eene zekere toekomst verschopt voor het gevaarlijke en onzekere goud-zoeken in de binnenlanden. Een enkele is reeds arm en berooid teruggekomen; zijne gezondheid is te zeer geschokt, om zijne vroegere werkzaamheden te hervatten. De meesten van die ongelukkigen, verlokt door eene enkele kennis die, misschien als één uit de duizend, eene fortuin in de goudvelden vond, verdwijnen spoorloos; evenals een tiental jaren geleden, toen voor het eerst goud in Victoria werd ontdekt.
Als Borgers lust heeft, kan hij daar eene winstgevende betrekking vinden. Of wat misschien nog beter is, als jij voor hem instaat, kan hij ook als squattersleerling naar Darlingstation gaan. Dan is er nog mogelijkheid in dit jaar de tweede verwaarloosde run weer te bevolken.’
Willem gaf geen antwoord; een donker vermoeden rees bij hem op. Als Herman ook eens naar de goudvelden was gegaan?
‘Willem, je kunt toch wel paard rijden?’ vroeg de Engelschman eensklaps.
‘Ik? Wel neen! Ik heb wel eens op onze paarden door den stal gereden of een eindje in de stille straat, waarop ons koetshuis uitkwam, maar meer niet. En dat waren koetspaarden; rijpaarden hielden we er niet op na; ik zou 't volgend jaar een' poney gekregen hebben.’
‘Dan zullen we onmiddellijk twee paarden koopen!’
‘Maar ik zeg u immers, dat ik niet rijden kan!’
‘Dan moet je het dadelijk en al doende leeren. Hoe wil je anders op Darlingstation komen?’
‘Dat is waar ook, daaraan had ik niet gedacht.’
‘En de paarden, die men ons te gemoet zendt, zijn misschien niet van de makste.’
Willem wist reeds dat de paarden op de stations niet gestald worden en, indien men ze noodig heeft, worden opgevangen. Het woordje ‘misschien’ had dan ook gevoeglijk kunnen wegblijven.
Paardenkoopers waren er in Ipswich genoeg, evenveel als kroeghouders en meer dan bakkers.
Lord Greybury, een kenner, zocht een paar fraaie merries uit;
| |
| |
Willem besteeg de makste, maar gevoelde zich in het eerst weinig op zijn gemak. Ook Pollo scheen het niet te bevallen, dat zijn meester zoo opeens van voetganger tot ruiter was verheven, en sprong met woedend geblaf tegen het paard op. Gelukkig voor Willem scheen het dier aan dergelijke vriendelijkheden gewend te zijn, althans het nam er niet de minste notitie van. Eerst toen de hond het haar te lastig maakte en haar in de voorpooten trachtte te bijten, hapte de merrie hem even in den staart, wat hem jankend beenen deed maken. Hij schikte zich nu in het onvermijdelijke en draafde op korten afstand achter de paarden aan.
Onze ruiters bereikten het bankierskantoor, waar volgens het adres Herman Borgers werkzaam was geweest.
‘To the diggings!’ (naar de goudvelden), was het korte en norsche bescheid van een der chefs.
De portier was spraakzamer:
‘Een jaar geleden is hij nog eens teruggekomen; ik denk, om het restant van zijn kapitaaltje te halen, en spoedig daarop weer vertrokken. 't Is jammer van den vent, 't was een beste jongen, maar hij is de eenige niet!’
Magere troost voor Willem! De goudvelden waren meer dan een maand reizen verwijderd en lagen over eene groote uitgestrektheid verspreid. Bovendien, iemand te vinden onder die duizenden, die elkander niet kenden en onophoudelijk heen en weder trekken, was eene onmogelijkheid.
Teleurgesteld en om zijne zuster in 't hart bedroefd, liet Willem zuchtend het hoofd hangen.
‘Voor 't oogenblik is er niets aan te doen. Laat den moed evenwel niet zinken, William. Ik hoop eenige weken gastvrijheid op Darlingstation te genieten, daarna blijf ik nog minstens een half jaar in de kolonie. Werkeloos te Brisbane blijven is mijn plan en mijn aard niet. Ik heb reeds lang gehoopt de goudgravers eens aan 't werk te zien; daaraan zal ik nu gevolg geven en zal dan tevens al het mogelijke doen Herman Borgers op te sporen. Als hij leeft en nog in Queensland is, zal ik hem wel vinden, en dan is ook zijn fortuin gemaakt.
‘Daar twijfel ik niet aan; u heeft den sleutel om alle deuren te openen!’ riep Willem opgebeurd uit.
Hij keek zijn' reismakker eens oplettend aan; nog nooit had deze zoo openhartig met hem gesproken als in de laatste twee dagen. Dit gaf hem den moed eene vraag te doen, die hem op de lippen brandde.
‘Mijnheer, wat beweegt u toch nu weer voor dien jongen man te doen, wat u reeds voor mij gedaan heeft? Hij is u immers geheel vreemd?’
| |
| |
Eene lichte blos kleurde een oogenblik de bleeke wangen van den Engelschman. Half onwillig antwoordde hij:
‘'t Is eene gril. Ik heb u immers reeds gezegd, dat ik doe, wat het oogenblik mij ingeeft.’
Willem schrikte van den norschen toon, waarop die woorden gesproken werden.
‘'t Was mijne bedoeling niet, u te krenken, Sir!’
‘Neen, dat begrijp ik wel, maar vraag me niet weder naar de reden van mijn doen en laten!’
Er was tot Willems spijt eene spanning ontstaan; zijn reisgenoot maakte er na een poosje echter een eind aan door veel zachter en vriendelijker te hernemen:
‘Die Herman Borgers is immers naar Australië gegaan, toen door het faillissement van je vader, zijn huwelijk met je zuster onmogelijk werd?’
‘Juist, mijnheer, dat heb ik u al verteld!’
Willem verwachtte, dat Mr. Stake voort zou gaan, maar er kwam niets meer, en hij wachtte zich wel opnieuw te vragen.
Ze waren intusschen reeds een eindweegs buiten de stad gekomen. De vlakte rondom hen moest vroeger een bosch geweest zijn; thans waren alleen nog de stompen der boomen boven het korte gras zichtbaar. Stammen en takken hadden ongetwijfeld tot brandhout en het bouwen der huizen gediend.
De ruiters keerden naar de stad terug. Willem was blij, te kunnen afstijgen; het rijden deed hem geweldig pijn.
‘We moeten nog heden voor uwe uitrusting als squatter zorgen,’ zeide Mr. Stake na het middagmaal. ‘Morgen vroeg gaan we op reis, de bush in, de ons gezonden paarden te gemoet.’
|
|