Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XII.De stoomboot, eene zoogenaamde salonboot, waarmede Willem en Lord Greybury den volgenden dag den Rijn opvoeren, geleek veel op eene drijvende villa. Het vaartuig had eene aanzienlijke lengte en breedte, en was van alle gemakken voorzien, waaraan de toeristen, die er van gebruik maakten, thuis gewend zijn. Eene fraaie eetzaal, met glazen wanden, op de eerste verdieping bood gelegenheid aan, den inwendigen mensch te versterken, en te verkwikken met al wat het gehemelte streelde en het hart slechts begeerde; hiervan werd dan ook druk gebruik gemaakt. Op het dek onder de zonnetent stonden sierlijke tafels en gemakkelijke leuningstoelen. Een talrijk gezelschap, grootendeels uit Engelschen en Nederlanders bestaande, bevolkte het dek en beschouwde met blikken vol bewondering de bekoorlijke, onvergelijkelijk schoone Rijnoevers. Voorbij Coblenz naderden de bergen de oevers zoo dicht, dat er nauwelijks ruimte overbleef voor een' rij- en spoorweg. De hellingen der meest grillig verbrokkelde leisteenbergen, waren bijna zonder uitzondering met wijnstokken beplant, en vormden dertig, veertig, zachthellende terrassen boven elkaar. En tusschen deze bergen ingeklemd, kromt en wringt zich de Rijn en baant zich in vele bochten een' weg. Telkens waant men zich op een langwerpig blauwachtig meer, door bergen ingesloten, inplaats van op eene duizend mijlen lange rivier; maar nauwelijks heeft men den tijd gehad, den blik te verzadigen aan het schoon, dat de oevers bieden, of daar opent zich de bergenreeks, die de voorzijde van het meer scheen af te sluiten, onverwachts naar rechts of links. | |
[pagina 145]
| |
De boot zwenkt en een nieuw panorama, nog schooner dan het genotene, ontrolt zich voor de verbaasde blikken der reizigers. Onwillekeurig dwalen de gedachten, bij het zien der ruïnes, terug naar de tijden, toen machtige roofridders uit de smalle vensters de niets kwaads vermoedende kooplieden bespiedden, en plotseling met hunne dienstknechten uit het roofnest de helling afstormden, om de vreedzame reizigers van hun geld en goed te berooven. - In het midden van den machtigen stroom liggen langgerekte eilanden met ouder-wetsche kerkjes of fraaie villa's, half verscholen achter hoog geboomte. Liefelijke dorpjes met kleine, witbepleisterde huizen en bevallige torentjes glinsteren in het zonlicht en teekenen zich helder af tegen den onbebouwden voet der bergen. Ginds hangt een prachtig kasteel, het eigendom van de Duitsche keizerlijke familie, als een zwaluwnest tegen de boschrijke helling. Allen zijn stil op het dek. De indrukwekkende schoonheid der omgeving doet het gelach en gezang verstommen; zelfs de kinderen staken hun spel en rekken de halzen om over de verschansing te zien of klauteren op de knieën der ouders. Alleen het eentonige stampen der machine verbreekt de stilte. Willem zag deze schoone streek niet voor de eerste maal, maar kon toch zijne oogen niet van de ruïnes en herstelde burchten afwenden. Lord Greybury daarentegen las onafgebroken in zijn reisboek, en had schijnbaar geen oog voor het verrukkelijke natuurtafereel. Slechts nu en dan, wanneer hij den reisgids voor de Times verwisselde, keek hij even op, maar noch zijne oogen, noch zijn gelaat toonden dan eenige verrassing: er was immers geen gevaar bij! Eensklaps wendden zich aller blikken naar een punt op den dichtstbijgelegen oever, en een kreet van blijde verrassing ontsnapte veler mond. Met de eene hand op den schouder van een jong, schoon meisje steunend, stond daar een grijsaard. Zijne sneeuwwitte haren daalden in golvende lokken op zijne schouders neer; een fluweelen mantel omgaf in wijde plooien zijne eenigszins gebogen gestalte. Witte kousen en zwarte schoenen met lange punten dekten beenen en voeten. Met de vrije hand houdt hij eene harp omklemd, welker verguldsel in 't zonlicht schittert. Het meisje is in een hemelsblauw, ruim, golvend kleed gehuld, dat met een' langen sleep tot op het roode oeverzand neerhangt. Een zilveren gordel omsluit boven de heup het middeleeuwsch gewaad. Op de lange, glanzende, goudgele haren ligt een krans van versche eikenbladeren, welke tevens een gedeelte van het fraai gewelfde voorhoofd bedekt. ‘Oedipus en Antigone!’ klinkt het hier op een' toon, die duidelijk de aangename verrassing verraadt, en daar: ‘de Winter en de Lente!’ | |
[pagina 146]
| |
Handen en zakdoeken van kinderen en volwassenen wuiven den oude en het meisje een' groet toe. Doch de twee blijven onbeweeglijk op den oever staan. De kapitein van de salonboot treedt op de toeristen toe. ‘Dames en Heeren,’ zegt hij. ‘Ik heb in last het legendenmeisje alleen dan aan boord toe te laten, wanneer het grootste deel der passagiers het verlangt.’ ‘Ja, ja, aan boord brengen,’ klinkt het bijna eenstemmig. Eene sloep wordt uitgezet en weldra stappen beiden aan boord van de stoomboot over. De belangstelling klimt, nu men bemerkt, dat de grijsaard van het licht der oogen is beroofd. Voorzichtig leidt het meisje den ouden man tusschen stoelen en tafels door naar het voordek, waar alle passagiers hen spoedig omringen. Het meisje doet met kinderlijke zorg haren blinden vader in een' stoel plaats nemen, strijkt hem de witte haren naar achteren, zet de harp tusschen zijne knieën en blijft naast hem staan. Haar schoon gevormd gelaat, dat eerst wat bleek zag, gloeit, nu zij de blikken van allen op zich gevestigd voelt. Een pijnlijke trek, die wellicht van doorgestaan leed getuigt, rust om haren mond, en ditmaakt de liefelijke verschijning nog belangwekkender. Terwijl de grijsaard de harp stemt, laat het meisje haar oog over de oevers weiden, als zoekt ze naar een onderwerp voor haar lied. De kinderen gaan op het dek zitten en vormen een' kring; de stoelen worden naderbij geschoven voor de dames; de heeren blijven staan. Eindelijk schijnt het meisje eene keus gedaan te hebben; ze strekt den arm uit, en wijst naar een punt op den top van een' hoogen berg. Aller oogen, van kijkglas voorzien of ongewapend, zoeken en vinden de aangeduide plaats. Op eenigen afstand vooruit, staat hoog op den kalen top van eene steile rots een gedeeltelijk ingestorte muur, te midden van eenige hoopen puin. ‘De vloek van den zanger,’ fluistert het meisje den oude toe. Eenige akkoorden klinken op de harp. ‘Heeft een der passagiers haast om in Bingen te komen?’ vraagt eensklaps de kapitein. Niemand antwoordt, want allen reizen voor hun pleizier. ‘Niet? Dan zal ik met halve kracht laten stoomen, als de dames en heeren het goed vinden!’ ‘Ga uw' gang, kapitein!’ ‘Halve kracht!’ klinkt het door den roeper. | |
[pagina 147]
| |
‘Halve kracht!’ roept de echo aan de machinekamer. Het stampen is nauwelijks meer hoorbaar. De stilte wordt indrukwekkend. En nu begint het meisje, den blik gewend naar het punt, dat ze zal bezingen, zonder een der reizigers aan te zien en blijkbaar zich zelve en deze vergetend, haar lied. Met eene stem, zoo hoog, zoo helder en zoo zuiver als de klank van zilver tegen fijngeslepen kristal, zingt ze, op eene eenvoudige, bijna eentonige wijze, door den grijsaard begeleid:
Ga naar voetnoot*In lang vervlogen jaren
Stond daar een fier kasteel
Met hooge, slanke torens,
Met tinnen en kanteel.
Een krans van schoone tuinen,
Met beeld en springfontein,
Omgaf de grijze muren,
Begroeid met eed'len wijn.
Daar woonde een machtig koning,
De schrik van heel de streek,
Wiens aanblik ieder vreesde,
Dien ieder liefst ontweek.
Zijn handen waren geesels,
Zijn woorden waren bloed,
Zijn oogen spitse dolken,
Zijn daden dolle moed.
Eens reed naar 's konings poorten
Een grijze harpenaar;
Flink stapte naast den ruiter
Een knaap met goudgeel haar.
‘Welaan,’ zoo sprak de oude;
Thans opgepast, mijn zoon;
Hef aan de schoonste lied'ren,
Zing luid, met vollen toon!
| |
[pagina 148]
| |
‘Welaan, wees onverschrokken,
En spot en hoon getart!
Thans geldt het te vermurwen
Des konings steenen hart!’
Een drom van edelvrouwen,
Van ridders, trotsch en wreed,
Omringt de beide zangers,
Tot spel en zang gereed.
Daar treedt de norsche koning
De marm'ren troonzaal in,
En naast hem buigt zich minzaam
De schoone koningin.
Hij plaatst zich op den zetel,
Met grimmig, bleek gelaat,
Naast haar, die zonnig straalde
In 't lelieblank gewaad.
De grijsaard slaat de snaren;
Eerst liefelijk en zacht,
Dan voller, telkens voller,
En zingt met jeugd'ge kracht.
En god'lijk schoon verheft zich,
Als leerden de Eng'len 't hem,
Zoo hoog, zoo vol, zoo zuiver,
Des knapen zilv'ren stem.
Zij zingen van lente en van liefde,
Van dapperheid, strijdlust en kracht;
Ze zingen van moed en van vroomheid
Van God en van Hemelsche macht.
Ze zingen van alles, wat schoon is
En 's menschen borst verheft,
Ze zingen van al wat goed is
En 't menschelijk harte treft.
De schaar der hovelingen
Vergeet én hoon én spot;
| |
[pagina 149]
| |
De fiere, felle krijgers -
Ze buigen zich voor God.
De koningin, getroffen
In 't diepst van 't teer gemoed,
Werpt snel een blanke lelie
Den jong'ling voor den voet.
Maar eensklaps rijst de koning:
Zijn oogen bliks'men haat;
En wrok en wraak verwringen,
Misvormen zijn gelaat.
‘Mijn vrouw hebt gij betooverd!
Verleid hebt gij mijn volk!’
Zoo krijscht de valsche wreedaard,
En drilt met kracht zijn' dolk.
‘Wee, die den leeuw komt tergen,
Hem in zijn hol nog tart!’....
En 't moordend staal dringt eenklaps
Den jong'ling in 't hart.
Een bloedstroom kleurt het marmer;
De ridders in het rond,
Ze staren 't aan en vlieden
Het slot in d'eigen stond.
En stervend valt de jong'ling
Den grijsaard aan de borst,
Die sidderend hem opvangt
En in zijn' armen torst.
Hij draagt den dieren doode
En spoedt zich met hem voort;
Hij tilt hem in den zadel
En voert hem voor de poort.
Daar in zijn' grijzen mantel
Hult hij den dierb'ren last;
Hij kust hem op het voorhoofd
En bindt hem zittend vast.
| |
[pagina 150]
| |
Dan grijpt hij naar zijn speeltuig,
En met der wanhoop kracht,
Slaat hij zijn harp te pletter
Op een porfieren schacht.
En als het beeld der wrake,
Staat woest, met fladdrend haar,
Den rechterarm geheven,
De grijze harpenaar.
De linkerarm des ouden
Den doode ondersteunt;
Dan roept hij, dat het somber
Door hof en zalen dreunt:
‘Vervloekt gij trotsche muren,
Gij wallen van arduin,
Stort neder, marm'ren zuilen,
Verga tot stof en puin.’
‘Vervloekt, gij schoone tuinen,
Fontein en beeldenrij
Verdor, verdroog, verbrokkel,
Wordt wilde woestenij!’
‘Vervloekt! gij snoode wreedaard,
Vervloekt zij uw geslacht;
Verguisd, versmaad, verafschuwd,
Vernederd en veracht.’
‘De dood jaagt u geen vrees aan!
Hij waar' te licht een straf,
Neen, leven zult ge! leven!
Maar hunk'ren naar het graf!’
‘Uw arm, die 't moordtuig drilde
Hij miss' voortaan zijn kracht!
Uw oog, dat zoo juist mikte,
Het staar' in eeuw'ge nacht.’
‘Uw moed, uw heldendaden,
Geen lied, dat ooit ze roem'!
| |
[pagina 151]
| |
Uw naam zelfs zij vergeten,
Geen boek, dat dien ooit noem'.’
De grijsaard heeft geroepen,
De Hemel heeft gehoord;
Dra huisden in den bouwval
De vossen ongestoord.
En 's konings naam vermeldt er
Noch heldenlied, noch boek!
Vervallen en vergeten, -
Dat was des zangers vloek.
Het lied was uit, en onder luide bijvalsbetuigingen zette de zangster zich naast haren vader neer. Ieder der toehoorders beijverde zich, haar op kiesche wijze zijne gave over te reiken. Hoewel ieder geldstuk vergezeld ging van een vriendelijk woord, was het toch duidelijk aan hare verlegen houding en den blos op haar gelaat merkbaar, dat ze er niet aan gewoon was en het haar pijn deed, met geld beloond te worden. ‘Ik dank u voor mijn' vader,’ lispte ze telkens met neergeslagen oogen. Lord Greybury had, terwijl het meisje hare hoorders door zang en voordracht in verrukking bracht, met onverstoorbare kalmte zijn Times gelezen, althans hij had er de oogen niet van afgewend. Nu de menschen om het meisje heendrongen, en haar hun zilver in de hand stopten, wierp hij van tijd tot tijd een' steelschen blik over den rand van zijn reusachtig nieuwsblad, en die blik versterkte hem in zijn vermoeden, dat hij niet met eene gewone liedjeszangster te doen had, maar met een meisje, dat, door den nood gedrongen, het kloek besluit had genomen, hare kennis en hare gaven te gebruiken, om haren ouden vader, wellicht een verarmd edelman, voor gebrek te behoeden. Eenige Leidsche studenten, die van geestdrift voor de schoone zangster blaakten, had de schijnbare onverschilligheid van den lezenden Engelschman reeds lang geërgerd. ‘Zou je zoo'n kouden kikvorsch de krant niet uit zijne lange vingers slaan?’ zeide een van hen zoo hard, dat de omstanders het hoorden; ook Willem hoorde het en ging angstig bij zijn' weldoener staan; deze moest het ook wel verstaan hebben, hoewel geen spier van zijn gelaat er iets van verried. De student, aangemoedigd door uitroepen van zijne medereizigers, | |
[pagina 152]
| |
werd driester en ging op den Engelschman toe. Een kring van nieuwsgierigen sloot zich om hem heen. ‘Staat er zooveel nieuws in de courant, oude heer, dat ge geen oogenblik tijd hebt om te luisteren?’ vroeg hij brutaal, en klopte den Lord op den schouder. Deze gaf geen antwoord, keek evenmin den student aan, vouwde dood bedaard de krant op, nam eene banknoot van honderd pond uit Willems tasch, en schreef er met potlood achterop, zoodat de student, die vrijpostig over zijn' schouder keek, het lezen kon: ‘Voor uw' vader, en zing ten minste in dezen zomer slechts voor uw genoegen!’ Beschaamd droop de student af, en groette beleefd. Toen Willem het meisje het gevouwen briefje overgaf, zocht een blik vol onuitsprekelijke dankbaarheid den man, die in hare ziel had gelezen; deze echter was reeds weder achter de opnieuw ontvouwde krant verscholen. - Aan de eerstvolgende aanlegplaats verliet de zangster met haren vader de boot. 't Was reeds donker, toen men te Bingen aankwam en onze reizigers aan wal stapten. De Lord besloot niet daar te overnachten, maar naar Mainz te sporen, om van den nachttrein naar Bazel gebruik te maken. Men moest zich haasten, wilde men nog voor het vertrek aan het station zijn. Pollo, die op de boot vrij had mogen rondloopen, en van de kinderen aan boord, die onbevreesd met hem solden en dartelden, menig klontje had gekregen, werd, hoe hij ook jankte, evenals te Maastricht voor langen tijd in de mand gesloten en in den bagagewagen geschoven. Te Mainz namen Willem en de Engelschman in den slaapwagen plaats, en beiden ontwaakten niet, voor ze de plaats hunner bestemming hadden bereikt. In de ontbijtzaal van het hôtel, waarheen Pollo en de bagage gebracht werden, waren nog weinig gasten, toen Willem en zijn reisgenoot binnen traden. Lord Greybury scheen dezen morgen wat minder afgetrokken te zijn dan gewoonlijk, want hij vertelde Willem, zonder echter veel woorden te gebruiken, dat hij zoo snel mogelijk, zonder ergens langer te vertoeven dan noodig was, zijne reis zou voortzetten, en tevens welken weg hij dacht te nemen. Willem hoorde nu voor het eerst, dat Lord Greybury te Londen eigenaar was geworden van uitgestrekte ‘stations’ in Queensland met duizenden stuks vee, en dat hij eens met eigen oogen zijne bezittingen wilde zien en het beheer op de plaats zelve regelen. Willem wenschte niets liever dan het land, waarvan hij nu reeds | |
[pagina 153]
| |
een jaar lang droomde, zoo spoedig mogelijk te bereiken. Ook de brief zijner zuster zou dan eindelijk zijne bestemming bereiken. Zijne gedachten dwaalden af naar de verre landen en weer terug naar. Amsterdam, zoodat hij niet eens bemerkte, dat twee heeren zich tegenover hem hadden neergezet. Toevallig keek Willem op en - verbleekte. ‘De schooier,’ gilde hij verschrikt, en sprong achteruit, zoodat een stoel omviel. De mannen tegenover hem waren Walling en zijn zoon. Ook zij schrikten nu op en herkenden Willem, die zich zelf verraden had. Een grijnslach van voldoening en leedvermaak vertoonde zich op het gelaat van den ouden Walling, toen hij Willems ontsteld gelaat zag. ‘Eindelijk,’ grinnikte hij, ‘nu zullen we eens zorgen, dat de vogel weer in het kooitje komt!’ Lord Greybury had onmiddellijk alles begrepen; hij tikte den heer Walling, die zich driftig wilde verwijderen op den schouder en verzocht hem even alleen te spreken. Op verzoek van den Engelschman opende de ‘oberkellner’ buigend de deur van de zijkamer voor de heeren. ‘Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u met Willem Roda voorheeft, mijnheer?’ zoo begon Lord Greybury beleefd, zoo goed mogelijk Hollandsch sprekend. ‘Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u dat aangaat?’; antwoordde Walling minder beleefd. ‘Willem Roda is mijn reismakker!’ ‘Dan moet ik u zeggen, dat uw reisgezelschap niet van de aller-fijnste soort is. Weet u wel, mijnheer, dat dat heertje niets meer of minder is, dan een voortvluchtige gevangene, die wegens eene poging tot moord’ ... ‘Ik weet alles mijnheer!’ ‘Dan is 't hier ook zeker, zooals het spreekwoord zegt, soort zoekt soort.’ Lord Greybury begreep de beleediging volkomen, maar liet het niet blijken, en vroeg langzaam en kalm: ‘Wat denkt u te doen mijnheer?’ ‘Dat zijn eigenlijk uwe zaken niet, maar het is anders zeer natuurlijk. Ik laat hem door de politie aanhouden en telegrafeer naar Amsterdam. Heeft u nog meer te vragen?’ vroeg Walling, ging naar de deur en legde de hand op den knop. Lord Greybury stond in stijve houding bij de tafel, waarop hij de eene hand plat had neergelegd, en streek met de andere de lange, vlasachtige bakkebaarden glad. | |
[pagina 154]
| |
‘En wat kan u van dat plan, dat u geen voordeel geeft, doen afzien?’ vroeg hij uiterst langzaam en eentonig. ‘Niets!’ beet Walling hem toe. ‘U heeft kosten gemaakt tijdens de ziekte van uwen zoon. Ik geef u vijftig pond!’ herneemt de Engelschman zonder Walling aan te zien. ‘Je wilt mij omkoopen? Neen, brommen zal hij, al zou het mij vijftig pond kosten. En in eene gevangenis, niet weer in een verbeterhuis, daaruit kunnen ze zoo gemakkelijk niet ontsnappen.’ ‘U heeft ook reiskosten voor uwen zoon gehad. Laat Willem Roda vrij en ik geef u honderd pond, dat is twaalfhonderd gulden!’ ‘Dacht je dat ik niet wist, hoeveel honderd pond is? Neen, ik laat hem niet vrij, al was het alleen om zijn' vader,’ roept Walling en opent driftig de deur. ‘Tweehonderd pond!’ Walling weifelt in de deur. ‘Neen!’ ‘Driehonderd pond!’ Walling sluit de deur. ‘Jij hebt er zeker belang bij, oude; wie weet wat jij op je lever hebt, maar ik doe het niet!’ ‘Vijfhonderd pond.’ Walling laat den deurknop los. Hij strijkt met de hand door het haar en ziet den Engelschman met groote oogen aan. Deze kijkt echter hardnekkig naar de zoldering en klopt met de punt zijner laars op het tapijt. ‘Ik doe het niet!’ schreeuwt Walling, en slaat met zijne armen van zich af, als worstelde hij tegen een' onzichtbaren vijand. Hij wankelt naar de deur. ‘Duizend pond,’ zegt Lord Greybury op ijskouden toon. Wallings oogen fonkelen. ‘Geef op!’ sist hij tusschen de tanden.
Terwijl Lord Greybury met den ouden Walling onderhandelde, zat Willem in duizend angsten tegenover den zoon. Hij geloofde niet, dat de Lord den opvliegenden man tot stilzwijgen zou kunnen bewegen, en zag zich reeds door de Zwitsersche politie achter slot gebracht, om in de vreemde gevangenis het bevel tot opzending naar Nederland af te wachten. Albert Walling bemerkte, hoe de angst van zijn' voormaligen schoolmakker zich op diens gelaat afteekende. Over de tafel heen stak hij Willem zijne hand toe en fluisterde: ‘Willem, het was alles mijn schuld! Ik zal zorgen, dat vader je niet laat arresteeren!’ ‘Dank, hartelijk dank, Albert,’ antwoordde hij, met een' zucht | |
[pagina 155]
| |
van verlichting diens hand drukkende, ‘maar het was mijne schuld, ik had niet zoo driftig...’ ‘En ik had je niet moeten sarren; maar we waren toen beiden nog kwâjongens! ‘Dat waren we; maar ik ben veel veranderd. Ik heb eene goede les gehad!’ ‘En ik niet minder. Ik ben ook niet meer dezelfde van vroeger. Wat dunkt je er van, Willem, als we hier eens vriendschap sloten?’ vervolgde Albert Walling, na een oogenblik zwijgens om de tafel op Willem toetredend. ‘Mijne hand er op!’ ‘En de mijne! Wees gerust, van nu af zal vader je geen strootje meer in den weg leggen.’ De beide jongelui stonden nog hand in hand, toen Walling met den Engelschman binnenkwam. Een blik op Wallings gelaat overtuigde Willem, dat hij ook van de zijde des vaders geen gevaar meer te vreezen had; toch trok de oude heer zijne wenkbrauwen samen, toen hij zijn' eigen zoon en dien van den gehaten Amsterdamschen bankier vertrouwelijk naast elkaar zag staan. Albert trad op zijn' vader toe, en zeide op beslisten toon, terwijl hij hem veelbeteekenend aanzag: ‘Willem Roda en ik zijn voortaan vrienden, vader!’ ‘Zoo,’ antwoordde Walling kort af, ‘dan hebben we hier niets meer te maken. We gaan onmiddellijk verder op naar het Noorden. ‘En wij naar het Zuiden,’ zei Lord Greybury en verliet de ont-bijtkamer, zonder Walling te groeten; hij gaf Willem een' wenk hem te volgen, want het voorval begon opzien te baren. Willem wisselde nog een' handdruk met Albert Walling. Hij groette ook den vader, doch deze achtte het beneden zich, dien groet te beantwoorden. Walling liet zijn' zoon in den waan, dat hij om zijnentwil Willem vrij liet gaan, en Lord Greybury vertelde zijn' reisgenoot ook niet, wat de reden van 's mans goedgunstigheid was. Eenige uren later stoomden beiden over bergen en dalen, dwars door het onvolprezen Zwitserland. |
|