Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
die bestond uit een donkergroen jachtbuis, eene grijze kniebroek, slobkousen en lage, met ijzer beslagen schoenen. Aan zijn' gordel droeg hij een' breeden hartsvanger met hertshoornen gevest. In een' hoek had hij eene buks neergezet, die door een geel lederen foedraal tegen stof en vocht beschermd werd, en nu tijdelijk tot kapstok diende voor een' vilten hoed, met eene haneveer versierd. Het was een spraakzaam man, die zich weldra als koninklijk jager bekend maakte, en vertelde, dat hij op reis was naar den Eifel, waar op groote schaal eene drijfjacht op wilde zwijnen zou gehouden worden. ‘Zijn er nu dan nog zooveel wilde zwijnen in die streken?’ vroeg Willem, die als elke jongen reeds belang stelde in alles, wat op de jacht betrekking had, en vooral nu het eene jacht op wilde zwijnen betrof, gaarne het verhaal daarvan eens wilde hooren. Lord Greybury dronk, schijnbaar zonder op het gesprek te letten, zijn zesde kopje thee. ‘Of er veel zijn?’ antwoordde de jager, ‘als er niet elken winter eene drijfjacht werd gehouden, zou daar gewis geen boer meer zijn land kunnen bebouwen. Die zwartborstels graven en woelen in een' nacht zijn' geheelen akker om, zonder dat hij er iets van vermoedt. Dan moet hij opnieuw gaan graven en poten. En die rakkers vermenigvuldigen zich zoo sterk en zijn zoo moeielijk onder schot te krijgen, dat de boeren op dit oogenblik met de handen in het haar zitten. Dezen winter zijn er nog dertig stuks afgemaakt; maar nu is 't weer zoo erg, dat de landbouwers zich tot de regeering gewend hebben om hulp. Nu zal tegen de gewoonte eene drijfjacht in den zomer plaats hebben. Kijk maar eens hier; ik heb eergisteren deze oproeping gekregen.’ Terwijl de jager zijn broodje at, las Willem op het gedrukte vel papier: De regeering van Trier noodigt bij dezen den Heer Waidmann uit, zich met alle jagers, houtvesters en drijvers, die onder zijne bevelen staan, den vijfden van deze maand, 's morgens voor zonsopgang in het dorp Buschweiler te bevinden, om in vereeniging met alle jagers uit het district eene drijfjacht op zwart wild te houden. Lord Greybury keek het papier ook in. Hij kende juist zooveel Duitsch, om Willems gesprek met den Heer Waidmann te begrijpen en de oproeping te kunnen lezen. Aanstonds droeg hij Willem op, eene flesch morgenwijn voor den jager te bestellen. Deze bedankte den heer Lord onderdanigst, schoof zijn theekopje en melkkan op zij, en in minder dan vijf minuten was de fijne flesch voor drie vierden geledigd. | |
[pagina 135]
| |
Lord Greybury klonk met zijn theekopje tegen het gevulde glas van den Heer Waidmann en wenschte hem, zoo goed en zoo kwaad het ging, eene voorspoedige en gelukkige jacht. Het ijs was gebroken. Een gesprek, waarbij Willem als tolk tusschen Engeland en Duitschland dienst deed, ontwikkelde zich. Willem had zijn' reisgezel nog nooit zooveel na elkander hooren spreken, al had nu ook de jager het leeuwendeel van het gesprek. Het bleek, dat Lord Greybury in jachtzaken, en vooral wat de zwijnenjacht betrof, geen vreemdeling was. Hij vroeg, of Waidmann ook honden had meegebracht. ‘Niet noodig mijnheer! In verscheidene steden van den Eifel, en ook te Trier houdt de regeering der stad er een eigen troep honden, die op de zwijnsjacht afgericht zijn, op na.’ ‘Kunnen wij van de partij zijn?’ vroeg de Engelschman op den man af en sprak daarmede uit, wat Willem zeer gaarne wenschte, doch niet durfde vragen. De jager zette een bedenkelijk gezicht. Hij mompelde iets van levensgevaar, verantwoordelijkheid, dat er slechts jagers van beroep aan de jachtpartij deelnamen, en dat alleen de opperjachtmeester liefhebbers mocht toelaten. ‘En dan een onervaren jongmensch, die misschien nog nooit eene buks heeft afgeschoten,’ voegde hij er met een' half medelijdenden, half minachtenden blik op Willem bij. ‘Wel wis en zeker kan ik met een geweer omgaan, en goed mikken ook,’ viel Willem in, vreezende dat door zijne onervarenheid het plan in duigen zou vallen, ‘toen ik vijftien jaar was, kreeg ik al eene buks present, en daarmee heb ik op éen' dag een haas en eene eend geschoten.’ Hij zei er niet bij, dat de haas al aangeschoten en de eend toevallig eene tamme was. De jager proestte het uit van lachen. ‘Eene haas en eene eend! En dat wil op de zwijnenjacht gaan; daar komt nog iets anders kijken, hoor!’ ‘Juist daarom zou ik zoo gaarne eens meegaan!’ zei Willem. Eene tweede flesch werd op een' wenk van den lord den jager gebracht. De milde gever bewonderde intusschen met kennersoogen de buks van den jager. Tegen zooveel mildheid en vriendelijkheid bij een schatrijk man was de jager niet bestand. ‘Maar 't is zoo gevaarlijk!’ zei hij, weifelend het verzoek toe te staan. ‘Gevaar moet er zijn,’ antwoordde Lord Greybury, ‘anders is het moorden.’ | |
[pagina 136]
| |
De jager beloofde de verantwoordelijkheid op zich te nemen. ‘Afgesproken,’ zei Willem, ‘een man, een man, een woord, een woord?’ ‘Natuurlijk! Ik zal u dan over een paar uren komen halen. Zorg voor buksen en koop vooral lederen slobkousen; want anders wordt in de struiken uwe broek spoedig aan flarden gescheurd. Ik zal mijn' makkers en den opperjager zeggen, dat u zulken fijnen wijn laat schenken. Daar doet een jager veel voor!’ ‘Tien ankers, als het noodig is!’ zei Lord Greybury op zijn' gewonen, kalmen toon. Waidmann keek verbluft op en met overtuiging zei hij: ‘U kunt de geheele jacht meemaken, al duurt ze ook drie weken; daar sta ik voor in!’ ‘Dat is niet noodig; éen dag is voldoende,’ antwoordde de Engelschman met een fijn glimlachje. -
Tegen het middaguur stapte ons drietal, nadat Pollo aan de zorg van den conducteur was aanbevolen, in den trein, die hen tot op eenige uren afstands van de verzamelplaats der jagers voerde. Lord Greybury en Willem hadden nog tijd gevonden, zich een volledig, splinternieuw jachtcostuum met toebehooren aan te schaffen. Na het verlaten van den trein stapte Willem deftig met zijne buks op den rug, en zijne weitasch en veldflesch op zijde tusschen zijne beide jachtgezellen op den weg naar Buschweiler voort. Hij was niet klein en toch geleek hij een kind tusschen zijne beide vleugelmannen. ‘Holland tusschen Engeland en Duitschland,’ merkte de jager aan. ‘Dat straks, als de nood aan den man komt, op beider hulp rekent,’ gaf Willem ten antwoord. Bij het vallen van den avond bereikten zij de eerste huizen van het dorpje. Reeds uit de verte klonk hun gelach en gezang tegen. Meer dan honderd jagers en drijvers zaten voor verschillende herbergen aan den weg en zongen, dat het een aard had. Bij de aankomst van ons drietal verstomde het gezang van de vroolijke jagers. Van alle zijden werden de aangekomenen met nieuwsgierige blikken bekeken. Waidmann had de voorzorg genomen, een zijner bekenden vooruit te zenden naar het rendez-vous, om eene vriendelijke ontvangst voor te bereiden. Deze voorlooper had reeds zooveel verteld van de onnoemelijke schatten, waarvan de Engelschman bezitter was en van diens verkwistende mildheid, dat velen onder de jagers zich reeds bij voorbaat overtuigd hielden, dat de vreemdeling minstens een prins van den bloede moest zijn, die incognito reisde, vergezeld van zijn adjudant. Toen Lord Greybury | |
[pagina 137]
| |
met Willem naderbij waren gekomen, stonden de jagers op, en salueerden op militaire wijze. Lord Greybury groette terug met eene genadige handbeweging, zooals vorstelijke personen dat gewoon zijn; dit versterkte de heeren jagers in hunne meening, met een lid van de koninklijke familie uit Engeland te doen te hebben. ‘De prins van Wales misschien,’ fluisterde een der jagers zijn' buurman in het oor. Het woord ging van mond tot mond; het ‘misschien’ bleef natuurlijk achterwege en weldra stond bij de jagers vast, dat ze de hooge eer genoten, den prins van Wales van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. De Lord reikte den opperhoutvester en leider der jacht, die inmiddels, buigend als een knipmes, nader was getreden, zijn kaartje over. 't Lord Greybury werd als een' aangenomen naam beschouwd, waaronder de prins reisde. Deze begreep spoedig, voor wien men hem hield. Hij verwaardigde zich in alle deftigheid aan een tafeltje plaats te nemen en noodigde eenige der jagers uit, zich naast hem te zetten. Willem vond de komedie vermakelijk; om den waan der jagers niet te verstoren, speelde hij mee en plaatste zich achter den stoel van den Engelschman. Zonder diens bevelen af te wachten, liet hij den waard roepen en gelastte hem tamelijk luid den jagers zooveel te drinken te geven als ze verlangden. Een driemaal herhaald: ‘Hoch!’ beloonde den ‘prins’ voor zijne vrijgevigheid. De wijn stroomde over de tafels en door de altijd dorstige kelen der jagers, en spoedig raakten de tongen weer los. Nu ging het aan het opsnijden; de ongeloofelijkste heldendaden werden opgedischt en voor goede waar geslikt. Niemand scheen de geloofwaardigheid slechts een oogenblik in twijfel te trekken. Een jong ventje, wiens baard aan het uitkomen was, en die onophoudelijk over het stoppelveld zijner kin streek, bleek boven allen uit te munten door de vaardigheid, waarmee hij het jagerlatijn sprak. ‘Verbeeld u, hoogheid; gisteren avond zit ik op post aan den rand van een' hollen weg om een haas te schieten. Daar komt links van mij een haas uit het kreupelhout, rechts een reebok; pif, paf, beide wentelen tegelijk in hun zweet. Nauwelijks heb ik weer geladen, of boven me bemerk ik een' havik, die eene houtsnip vervolgt; pif, paf, beide tuimelen naar beneden. Ik sta op om mijn' buit wat nader te bekijken en laad ondertusschen mijn' tweeloop weer. Wat zie ik daar in de verte? Eene wilde zeug met een jong! Ik leg aan, pif, paf, beide rollen om.’ Lord Greybury schudde vol verbazing het hoofd over zooveel schotvastheid en gaf Willem een' wenk. ‘Mylord is vermoeid, en wenscht zich ter ruste te begeven,’ zeide hij op plechtigen toon. | |
[pagina 138]
| |
Dadelijk verdrongen zich de opperhoutvester, de opperjager en nog eenige anderen om den gewaanden prins, ten einde dezen naar de herberg te leiden; ze waren onuitputtelijk in verontschuldigingen, zijne hoogheid slechts zulk een armzalig slaapvertrek te kunnen aanwijzen. Willem bedankte de heeren uit naam van Mylord voor hunne bereidwilligheid, en verzocht den jagers hen den volgenden morgen vroegtijdig te willen wekken, wat de heeren dienstvaardig beloofden. Nog lang bleven de jagers drinken en zingen, doch het laatste niet meer uit volle borst, want ze vreesden zijne hoogheid in diens slaap te storen.
's Morgens voor dag en dauw braken de jagers, en met hen Lord Greybury en Willem, groepsgewijze op naar een, op een uur afstands van Buschweiler gelegen gehucht. Pollo ging op verzoek van den jachtmeester niet mee, maar werd in de herberg vastgelegd. 't Was een vermoeiende tocht. Het ging berg op, berg af, door kreupelhout en over kale hoogvlakten. De weg slingerde zich nu eens langs afgronden, dan weer door een stuk bouwland, aangelegd op de helling van een' sedert onheuglijke tijden, uitgebluschten vulkaan. De lava, waaruit de weg bestond, was tot poeder verweerd en dwarrelde in stofwolken onder de zware schreden der stevig doorstappende mannen op. Allengs verbleekten de sterren en eene strook geelachtig licht aan den Oostelijken hemel verkondigde den naderenden dageraad. In de verte teekende zich de zwarte lijn van een bosch tegen den minder donkeren hemel af. Dat was het dennenbosch, aan welks zoom rendezvous was gegeven voor de jagers, drijvers en honden. Een luid geblaf bewees, dat de dieren reeds de nadering der menschen hadden opgemerkt. Juist toen de voorste groepen het bosch bereikten, verlichtten de eerste zonnestralen den omtrek. Het woud was op een groote hoogte gelegen en strekte zich, zoover het oog reikte, op de toppen en hellingen van tallooze groote en kleine bergen uit. Een oorverdoovend geblaf en gejank, vertienvoudigd door de echo's der achterliggende bergen, begroette de jagers; meest oude bekenden of vroegere meesters der honden. Men zag er van allerlei soort en ras. Herdershonden, brakken, Engelsche doggen, hazewinden, Mexicaansche doggen, die, alle sterk en weldoorvoed, éene eigenschap gemeen hadden, namelijk voortreffelijke zwijnepakkers te zijn. Ze waren twee aan twee gekoppeld en elk paar werd in bedwang gehouden door een' knecht van den hondenbaas. De laatste was een | |
[pagina 139]
| |
vreemd personage. Hij was zeer klein van gestalte, maar in verhouding buitengewoon breed en gespierd. Zijne peper-en-zoutkleurige baard reikte tot aan de knieën en bedekte bijna zijn geheel gelaat. Een blik uit zijne kleine, staalblauwe oogen was voldoende om een paar vechtende honden te scheiden en in bedwang te houden. Zijne kleeding was gelijk aan die der jagers, doch de buks ontbrak; die zou hem in 't kreupelhout ook meer tot last, dan tot nut geweest zijn. Naast zijn' reusachtigen hartsvanger hing aan zijn' gordel eene korte, stevige zweep, waarmede de honden gekastijd werden, indien ze ander wild dan zwijnen najoegen. Van de honden en daardoor van hem, hing de goede uitslag van de jacht grootendeels af. De jagers en drijvers zetten zich op den hoogen rand van den weg neer, of vlijden zich onder de boomen op het zachte, gladde mos en wachtten geduldig de bevelen van den opperhoutvester en leider van de jacht af. Geen der spoorzoekers was nog teruggekomen. Om niet nutteloos een bosch af te jagen, zonder te weten, of er zich zwijnen in ophielden, waren reeds een dag te voren beproefde spoorzoekers, meest boeren uit den omtrek, die belang hadden bij eene goede vangst, uitgezonden. Deze lieden hadden eene moeilijke taak te vervullen, vooral in den zomer. 's Winters, wanneer er versch gevallen sneeuw ligt, is het gemakkelijk aan de sporen te zien, of er wilde zwijnen uit of in een bosch zijn gegaan, en daarnaar tevens te berekenen, hoeveel er op het oogenblik, dat de jacht begint, nog in zijn. Maar nu was het zomer. In het hooge gras en de struiken was het spoor moeielijk, voor niet-ingewijden in de kunst van spoorzoeken, onmogelijk te vinden. Een der zoekers was op de gedachte gekomen den vorigen avond fijn zand op de paden te strooien, die het wild gewoonlijk volgde. En de uitkomst beloonde de moeite. Toen ze aan het rendez-vous terugkwamen, konden ze meedeelen, dat in het kreupelhout op korten afstand twee evers en verscheidene zeugen verborgen waren. Dit verwekte groote blijdschap onder de jagers, die zingende en fluitende opstonden, om de buksen nog eens na te zien en den haan te beproeven. Een luid gejuich ging op, toen een der spoorzoekers snel kwam aanloopen en reeds uit de verte riep, dat Satan ontdekt en omsingeld was. Satan was een oude ever, in den geheelen omtrek onder dien naam bekend; drie achtereenvolgende winters was hij reeds gejaagd, maar de slimme rakker was niet onder schot te krijgen. De honden boezemden hem weinig vrees in, hij den honden des te meer. Meer dan éen hond had kennis gemaakt met zijne geduchte slagtanden, een drietal reeds het hachje er bij ingeschoten. Terstond werd opgebroken en de afdeeling, waarbij zich Lord | |
[pagina 140]
| |
Greybury en Willem bevonden, begaf zich naar de aangeduide plaats, waar Satan zich, volgens het zeggen van den boer, moest bevinden. Weldra bereikte men den voet van een' tamelijk hoogen berg. De geheele helling was met hooge eikenstruiken bezet. De top was kaal en glinsterde in het morgenlicht. ‘Stilte!’ kommandeerde de opperjager. Oogenblikkelijk verstomde het gesprek der jagers en het geblaf der honden. De jagersstoet werd in twee deelen gesplitst. Eene afdeeling, waarbij de hondenbaas met zijne dieren, moest den berg omtrekken, aan de andere zijde weer beklimmen en op den top post vatten. Den overigen werd aan den voet of op verschillende plaatsen van de helling hun' post aangewezen. ‘Dekken!’ luidde het tweede kommando. Allen verdwenen achter struiken of lage boomen. De helling scheen eensklaps verlaten. Iemand, die van de jachtpartij geene kennis droeg en den berg had gezien, zou niet vermoed hebben, dat in het kreupelbosch een veertigtal jagers en evenveel honden op de loer lagen. Willem knielde met kloppend hart naast Lord Greybury neer. Vlak aan den voet van den berg was hun achter eene hooge eikenstruik eene plaats aangewezen. Menig jager benijdde hun dien voordeeligen post, want daar had men kans Satan den eersten kogel toe te zenden, en konden ze den geheelen weg, die zich om den voet slingerde, overzien. ‘Ben je bang?’ fluisterde Lord Greybury hem in 't oor. ‘Neen, maar ik beef een beetje.’ ‘Dat is niets, je behoeft niet te schieten; voor de ever hier op den weg is - als hij tenminste dom genoeg is, uit het kreupelhout te komen - heeft hij al een' kogel beet.’ ‘Maar misschien zit hij hier vlak bij verborgen.’ ‘Dat is niet onmogelijk, en in dat geval hebben we een gevaarlijk plaatsje,’ was het troostrijk antwoord, en Lord Greybury trok zijn' hartsvanger uit de scheede en legde het blanke mes naast zich op het gras. ‘Wat wil u doen?’ ‘Het dier te lijf gaan, als het me te na komt.’ Het geheele voorkomen van den Engelschman was veranderd; op zijn anders zoo strak gelaat was de hartstocht zichtbaar en zijne oogen fonkelden van strijdlust. Willem rilde bij de gedachte, dat de lord zich roekeloos aan gevaar zou blootstellen, en hij voelde, dat hem zelf de moed ontbrak, zijn' weldoener te hulp te komen. Het duurde wel een uur, eer het drijven begon, want zij, die den | |
[pagina 141]
| |
berg van de andere zijde moesten beklimmen, hadden een' moeilijken en langen tocht te doen. Eindelijk verried een verwijderd, flauw hoorbaar gehuil, hetwelk door de echo van de overzijde in plaats van uit de hoogte scheen te komen, dat de honden waren losgelaten en de jacht was begonnen. Daarop werd alles weer doodstil. Met angstige spanning loerde Willem door eene opening in de struiken. Hij meende op korten afstand de honden te hooren snuiven en snuffelen. Weer verstreek een half uur. Plotseling stiet een hond, dicht in zijne nabijheid een zegevierend gehuil uit. De ever was ontdekt. ‘Hoera, zwijn! Hond, tsa! Hond, pak aan!’ schreeuwden de hondenbaas en de drijvers om het hardst. De lucht daverde van het geblaf en gehuil der honden, die van alle zijden door de struiken kwamen toegesneld, en van het geschreeuw der drijvers, die den ever naar beneden of zijwaarts af trachtten te drijven. Willem rilde van angst. Hij was bijna niet in staat zijne buks vast te houden. Lord Greybury lag op de knieën, het bovenlijf voorovergebogen, de kolf tegen de heup gedrukt, den vinger aan den trekker, gereed elk oogenblik aan te leggen en af te drukken, zoodra de ever maar een handbreed van zijne borstelhuid te zien gaf. Het geblaf en geschreeuw kwam nader. Van tijd tot tijd bewees een jammerlijk gehuil, dat een onervaren hond in zijn' overmoed den ever te na was gekomen en voor zijne vermetelheid met een' stoot van de geduchte slagtanden was gestraft. ‘Dek je achter mij; ze komen hier heen,’ fluisterde de Lord, die Willems angst op zijn gelaat las. Een duidelijk hoorbaar, dof gebrom bevestigde de woorden van den Engelschman. Het kraken van doode takken, het ritselen van de dorre bladeren wees voor het gehoor den weg aan, dien de ever al vluchtende volgde. Te zien was er niets, van de honden, noch van de drijvers; van den ever het allerminst. ‘Klim in dat boompje,’ gaf Lord Greybury meer door gebaren, dan door woorden Willem te verstaan; er was iets minachtends in zijn' blik. Dat was te veel voor Willem; de schaamte joeg hem het bloed naar de wangen. De kalme moed van den Engelschman stak hem een riem onder het hart, en zooals wel meer gebeurt, ook het naderen van het gevaar verdreef zijnen angst. Het beven hield eensklaps op; hij knielde naast den Engelschman neer en omklemde stevig zijn' hartsvanger. ‘Ho, zwijn! tsa hond!’ schreeuwden de drijvers van boven af. De ever moest vlak tusschen dezen en Willem zijn; het dier scheen stil te staan. Door de openingen van het boschje konden ze nu den zwartborstel zien. Hij snoof de lucht in en scheen te overleggen, wat hem te doen stond. De honden, die in een' kring om hem heen | |
[pagina 142]
| |
stonden te huilen en te blaffen, telde hij weinig. Geen van alle durfde naderen. Achter hem stonden de drijvers te razen en te schreeuwen als bezetenen, doch evenals de honden gereed ijlings op de vlucht te gaan, zoodra mijnheer Satan het in zijn dikken kop mocht krijgen, om te keeren. Vóor hem bleek het echter ook niet pluis te zijn. Wat te doen? Daar naderde een van de honden hem wat te dicht. Eén zijsprong, éen stoot van den ever, en de waaghals vloog met opengescheurden buik tien voet hoog in de lucht, boven het kreupelhout uit. Nu nam het wilde zwijn zijne kans waar. Het stoof vooruit. ‘Paf,’ knalde het schot van Lord Greybury. De ever brulde als een varken, dat geslacht wordt; hij stond een oogenblik stil, bukte toen den kop en vloog in razende vaart recht op Lord Greybury af. Deze had geen tijd, uit zijne knielende houding op te staan. Willem stiet een' gil van angst uit; hij liet zijn mes vallen, maar gaf tegelijkertijd den Lord een' duw, die dezen een eind weegs op zijde deed vallen; hij zelf rolde door den terugstuit eveneens om. De ever vloog tusschen beiden door, onmiddellijk gevolgd door den geheelen troep hijgende of jankende honden en gillende drijvers. ‘Dat is de tweede maal, dat je mij het leven redt,’ zei de Engelschman opstaande. Doch Willem, die reeds van den schrik bekomen was, hoorde het niet eens; hij wijdde al zijne aandacht aan de jacht, die nu in haar geheel zichtbaar was. Satan was uit het kreupelhout gedreven, en draafde den lavaweg op; een bloedstroom teekende zijn' loop. Het was een reusachtig dier; de zwarte borstels op den rug stonden overeind en deden hem nog grooter schijnen dan hij werkelijk was. Zijne slagtanden waren even lang als zijn kop. De honden haalden hem in, en nu zij hem aangeschoten wisten, waagden zij het, op hem los te springen; een stuk of vijf beten zich vast. Maar de ever schudde ze brullende af en deed er een paar eene luchtreis maken. Dit boezemde den anderen ontzag in. Daar sprong de hondenbaas uit het kreupelhout op den weg, gevolgd door twee honden, die tot nu toe geen deel aan de jacht hadden mogen nemen. ‘Ho zwijn, tsa Turk! pak aan Caro!’ riep hij hun toe. De ophitsing was overbodig. Nauwelijks had Caro den ever gezien, of hij vloog hem naar den kop, maar lag een oogenblik later met opengereten buik in een greppel te spartelen. Turk gaf geen geluid, terwijl hij op den ever toe rende; met een vervaarlijken sprong greep hij het rechteroor van het wilde zwijn tusschen zijne scherpe tanden en op hetzelfde oogenblik, dat de ever | |
[pagina t.o. 142]
| |
De ever vloog tusschen beiden door, onmiddelijk gevolgd door den geheelen troep hijgende of jankende honden en gillende drijvers.
| |
[pagina 143]
| |
den kop bukte, om hem op dezelfde wijze als zijn kameraad Caro onschadelijk te maken, sprong Turk met ongelooflijke behendigheid over het zwijn heen. Hij hield echter het rechter oor tusschen zijne tanden geklemd, zoodat hij het zwijn belette naar hem te stooten. De ever brulde van pijn en van machtelooze woede, daar zijn kop naar rechts getrokken werd, en zijn aanvaller zich links bevond. De overige honden hadden op deze manoeuvre van Turk gewacht om opnieuw aan te vallen en zich weder vast te bijten. Bedolven onder een' door elkander krielenden hoop honden, sukkelde de ever nog een eind weegs voort. Nu was ook de hondenbaas naderbij gekomen; met opgeheven hartsvanger snelde hij op den ever toe. Deze bemerkte hem; met inspanning van zijne laatste krachten trachtte hij zijne aanvallers af te schudden, doch Turk en drie andere honden hielden vast. Wel keerde het zwijn zich nog om, ten einde weer in het kreupelhout te komen, maar het bloedverlies had hem te zeer verzwakt, om snel te kunnen loopen. De hondenbaas haalde hem in, greep hem met de linkerhand van achter bij de lange rugborstels en liet zich meesleuren. Het blanke staal flikkerde een oogenblik in de lucht, en verdween daarop tot aan het hecht tusschen de ribben achter het schouderblad. De ever brulde weer als toen hij het schot van Lord Greybury ontving, en vóór nog de hondenbaas het bloedige wapen aan het gras had afgeveegd, zakte Satan ineen. Een der drijvers blies het signaal: ‘zwijn dood,’ en van alle zijden kwamen de jagers uit hunne schuilplaats te voorschijn. ‘Een prachtig schot, een koningsschot,’ riep de hondenbaas, toen hij met de zweep de honden van den ever had verjaagd, ‘de kogel is door de beide longtoppen gegaan. Als er niet zoo goed gemikt was, zou de rakker ons nog ontsnapt zijn. Wie heeft zoo goed getroffen?’ Geen der jagers antwoordde. ‘Dan was het zonder twijfel uwe Hoogheid,’ zeide de opperjager naderbijtredende, ‘wij wenschen u geluk met het prachtig schot en zouden daaraan alleen reeds uw' waren stand herkennen.’ De Lord boog, bedankte voor de vriendelijke ontvangst, en zeide, dat hij verder geen deel aan de jacht zoude nemen. De jagers trokken gezamenlijk terug naar het rendez-vous, waar ze hunne collega's aantroffen, die reeds in eene andere streek twee wilde zwijnen gedood hadden. De honden waren intusschen weer gekoppeld. Vier der gewonden moesten afgemaakt worden, daar volgens den hondenbaas geene genezing meer te wachten was. Vijf andere, dien de ingewanden uit het lijf hingen, schenen aan dergelijke kleinigheden gewoon te zijn. | |
[pagina 144]
| |
Ze kwispelstaartten, toen de hondenbaas het verbandlinnen voor den dag haalde, en lieten zich verbinden zonder een' kreet van smart te uiten. Na een stevig ontbijt gebruikt te hebben, namen onze reisgenooten afscheid van de jagers. De opperjager bood hun een' der slagtanden van Satan aan, als eene herinnering aan deze jacht, en geleidde hen naar Buschweiler terug. Lord Greybury en Willem gingen niet weer naar Bonn terug, maar reisden nog denzelfden dag naar Coblenz aan den Rijn, van waar zij hunne reis met de stoomboot wenschten voort te zetten. - |
|