Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekendHoofdstuk X.Voor de societeit op den St. Pietersberg zaten op een' fraaien Julimorgen eenige heeren gezellig te kouten, onder het genot van een glas Maastrichtsch bier en van het verrukkelijk vergezicht op de Limburgsche heuvels en het schoone Maasdal. Het gesprek liep over allerlei onderwerpen, dwaalde van het weer op de politiek, liep vandaar over op het reizen en eindelijk op den St. Pietersberg. Aanleiding tot dien overgang was er genoeg, al was het alleen de wetenschap, dat men er zich op bevond, en diep in de aarde onder hen de toeristen hunne verbaasde blikken op de gele zuilen en donkere gangen lieten rusten. Telkens beklommen troepjes, van de stad of van den kant van Luik komende, alle met een' gids aan het hoofd den berg, en verdwenen dicht in hunne nabijheid in de gapende opening. De heeren maakten zich vroolijk over de verbaasde gezichten der menschen, die uit den donkeren berg plotseling in het helle zonlicht kwamen. Met vriendelijken wedergroet beantwoordden ze de gidsen, telkens als dezen in het voorbijgaan even de pet lichtten. ‘Een goeie, van daag, hé Willem? Man, je wordt rijk, als dat zoo voortgaat!’ ‘Dat moet ook, heeren!’ zei Willem en ging groetend voorbij, gevolgd door een troepje zingende en stoeiende studenten. Allen hadden hunne jassen uitgetrokken, aan den wandelstok over den schouder gehangen, en sprongen in hunne hemdsmouwen rond. Een van het gezelschap koutende heeren maakte de opmerking: ‘Die heeren studenten zouden toch wat minder dartel zijn, dunkt | |
[pagina 124]
| |
me, als onze Willem ze straks in den berg eens in den steek liet.’ ‘Och wat! Ze zouden ook zonder gids den weg wel terugvinden!’ meende een officier. ‘Daar vergist ge u in; als ge u dat verbeeldt, zijt ge er nog nooit in geweest, vriend!’ ‘Dat ben ik ook niet, maar ik hoop me er eerstdaags door Willem den weg te laten wijzen. Ik heb een ijzersterk geheugen, en wil eens zien, of ik er met behulp van een aantal merkteekens op de wanden, en met een' klos stevig touw tot leiddraad, niet weer uit zou komen!’ was het luide antwoord van den officier. Het gesprek werd tamelijk luidruchtig voortgezet. Op korten afstand van het tafeltje, waaraan de redekavelende heeren gezeten waren, zat een zeer lange en magere man. Zijn gelaat was voor 't oogenblik onzichtbaar, daar het geheel verscholen was achter een vuurrood reisboek; alleen staken zijwaarts onder het boek de vlasachtige punten van een paar bakkebaarden, en boven den rug van het boek de zuurkoolkleurige top eener kuif uit. Voor zoover zijn lichaam boven het tafeltje en tusschen de vier pooten daarvan zichtbaar was, bleek het bedekt te zijn door een buitengewoon engsluitend, leverkleurig jasje. Een dik, zwart koord verried, dat de ijverig lezende man een lorgnet droeg, waarschijnlijk niet alleen, omdat het bij zijne kleeding paste, want het boek moest bijna zijnen neus raken, zoo dicht hield hij het voor zijn gelaat. Van de broek was slechts een zwart fluweelen randje zichtbaar. De lange beenen, die ver onder de tafel uitstaken waren van de knieën tot de voeten in zeemleeren slobkousen geknoopt; de voeten zelf staken in stof-kleurige klimschoenen. Op het tafeltje lagen, naast twee leeren tasschen aan lange zwarte riemen, - waarvan de eene blijkbaar een' reiskijker inhield, - een rond, grijs hoedje, van geruite wollen stof en voorzien van een' sluier, bijna van dezelfde stof als de hoed, een geruite shawl, die om den knop van zijn zonnescherm was geknoopt, en bovendien een paar parelgrijze handschoenen. De eigenaar van al deze fraaie zaken scheen zeer verdiept in zijne lectuur, doch terwijl het gesprek der heeren vóor hem over de gevaren van een' tocht zonder gids in den berg tamelijk luid werd gevoerd, kwam van tijd tot tijd een hoog, blank voorhoofd met een paar hemelsblauwe, glinsterende oogen boven den rooden reisgids uitkijken. Die oogen tintelden met een' zonderlingen glans, toen de officier, opstaande, verzekerde, dat hij het toch eens alleen wilde wagen, al had het in den laatsten tijd nooit iemand gedaan. Als er om gewed werd, zou hij 't zonder draad van Ariadne wagen, alleen om 't genot, eens in levensgevaar te verkeeren. Daarop verdiepte de lange vreemdeling zich weer in zijn Baedeker. | |
[pagina 125]
| |
De heeren stonden op, gingen heen en de geheele omtrek scheen verlaten, daar het langzamerhand etenstijd was geworden. Nu rees de geelgrijze reiziger statig op en keek behoedzaam rond. Daarop zette hij langzaam zijn hoedje op, sloeg den sluier over den rug, hing over den rechterschouder den kijker, over den linker zijne reistasch, over den arm zijn' shawl, trok zijne handschoenen aan, stak zijn zonnescherm op en wandelde uiterst kalm het pad af, dat naar den ingang van den berg leidde. In de societeit was niemand te zien; zelfs de kellner was naar beneden gegaan, om te eten of een dutje te doen. Aan den ingang gekomen, scheen de donkere, gapende grot den vreemdeling te doen aarzelen. Althans, hij bleef een oogenblik staan, maar ook slechts een oogenblik. Toen sloeg hij met zijne parasol eene paardebloem, die aan den rand wies van den stengel, haalde eene doos met groote waslucifers - zooals die door de toeristen in de tunnels worden gebruikt - uit zijne tasch, en stapte altijd even bedaard, met vasten tred de gang in.
Den volgenden morgen was geheel Maastricht in rep en roer. Er was een Engelschman zonder gids den berg ingegaan en niet teruggekomen. Op last van de stedelijke regeering doorzochten Willem en nog twee oudere gidsen alle gangen, waarin gewoonlijk de bezoekers geleid werden; te vergeefs. De waaghals was nergens te vinden: hij moest dieper den berg ingegaan zijn. Tot laat in den avond ondernam men in verschillende richtingen tochten in den berg; aanzienlijke personen vergezelden de gidsen en spoorden hen aan tot verder zoeken, wanneer ze den moed lieten zinken. Eene belooning werd uitgeloofd, alles zonder gunstig gevolg. Men begon te twijfelen, of werkelijk iemand in den doolhof was verdwaald. Op nieuw werd aan het station en in de omgeving gevraagd. Niemand had den man dien dag weergezien. En toch was het getal der toeristen in dezen tijd van het jaar nog niet zoo groot, of hij zou tenminste door iemand opgemerkt zijn geworden. Zijn uiterlijk onderscheidde zich genoeg, om de opmerkzaamheid tot zich te trekken. De volgende dag verliep met herhaalde pogingen zonder het gewenschte gevolg. Indien men stelselmatig alle gangen wilde doorloopen, zouden er minstens veertien dagen noodig zijn, en in dien tijd was de ongelukkige zeker verhongerd. Doodmoede ging Willem den derden nacht na het verdwijnen van den reiziger te bed. Hij sliep wel in, doch een benauwde droom deed hem met schrik ontwaken. Duidelijk had hij gezien, hoe de Engelschman op het zwarte stof met den dood worstelde. De akelige gelaatstrekken, die hem het gezicht van den schooier, toen deze werd weg- | |
[pagina 126]
| |
gedragen, voor den geest riepen, beletten hem opnieuw in te slapen. Hij stond op, stak de lamp aan en voor de honderste maal in drie dagen nam hij den platten grond van de gangen ter hand. Dicht bij den ingang was nog eene gang, die niet doorzocht was, hier weer een, daar nog eene zijgang, tien minuten van den ingang bij de societeit. Moedeloos liet Willem het papier op den grond vallen: onmogelijk alle te onderzoeken. Maar waarom zooveel moeite te doen voor iemand, die willens en wetens zijn verderf te gemoet was gegaan? Want de Engelschman kende het gevaar: hij was den dag te voren door Willem in den berg rondgeleid. O, als hij dien man eens had kunnen redden! Eens had hij een' mensch aan den rand van het graf gebracht; als hij nu dien man eens levend uit zijn reusachtig graf kon bevrijden! Maar dat was immers nog niet onmogelijk! Voor er vijf minuten verloopen waren was Willem aangekleed en in den donkeren nacht op straat; een half uur later stond hij, van twee lange fakkels, een zakje brood en eene flesch rum voorzien, voor de opening van den berg. Daar binnen leed een mensch op verschrikkelijke wijze, of had reeds uitgeleden, om het even! Al weigerden de beenen na drie dagen onverpoosde inspanning hem bijna hunnen dienst, Willem stoorde er zich niet aan; hij had een gevoel als kon hij op dit oogenblik eene vroegere misdaad boeten en verzoenen, en dat gevoel schonk hem telkens nieuwe kracht. Toch moest hij van tijd tot tijd op den grond gaan zitten, om niet van vermoeienis neer te vallen. Drie uren lang had hij reeds gezocht en geen spoor van den vermiste ontdekt. Hij was wel een uur van elken ingang verwijderd en besloot wat uit te rusten. Een eeuwenoud stof bedekte een voet hoog den grond. Hij gevoelde, dat de slaap hem dreigde te overmannen en om dien te verdrijven, begon hij met schorre stem te roepen, ofschoon hij wel wist, dat het geluid zich in den berg niet ver voortplantte. Zijne keel begon hem weldra te steken; zuchtend wilde hij opstaan om terug te keeren en tevens een ander gedeelte te onderzoeken, toen hij een dof, zwak geluid meende te hooren. Was het zijne door koorts verhitte verbeelding of werkelijkheid? Ademloos luisterde hij, en drukte de hand tegen zijne borst, als wilde hij het kloppen er van beletten. Hoor, daar was het weer, een geluid, als van iemand, die roepen wil en er geene kracht meer toe heeft. 't Was hem of er plotseling koud water over zijn hoofd werd geworpen; als door eene veer in beweging gebracht, sprong hij op. Van welke zijde kwam het geluid? Willem hoorde het weer duidelijk; nu scheen het van links, zooeven van rechts te komen, nu van achteren, dan van voren. Hij | |
[pagina 127]
| |
hoorde het van alle kanten tegelijk. Hij wilde roepen, zijn keel weigerde. Het hoofd duizelde hem; hij drukte zijn gloeiend gelaat tegen den kouden muur om zijne bedaardheid en zijne gedachten terug te vinden, en meester van zijne zenuwen te blijven. Hoor, nu was het steunen duidelijker. Het was in dezelfde gang, waar hij gezeten had. Hij keerde terug, en de fakkel met zijne bevende handen zoo hoog hij kon houdende, om de grootst mogelijke oppervlakte te verlichten, vloog hij de gang in. Ja, daar ginds aan 't eind lag een voorwerp, welks omtrek niet te onderscheiden was. De fakkel viel Willem uit de sidderende handen; zijne knieën knikten. Op den tast kroop hij voort, geen geluid hoorde hij meer. Eindelijk voelde hij iets, een mensch - en plotseling kreeg hij al zijn geest en lichaamskracht terug. Hij schudde het lichaam door elkander, geen geluid; hij tilde de armen op; ze ploften als lood met een' doffen slag op het zand neer, toen hij ze losliet. God! Zou hij nog te laat zijn gekomen? Zou dat geluid het gerochel eens stervenden geweest zijn? Zou hij weer een lijk met verwrongen gelaatstrekken moeten zien? Willem durfde haast geen licht ontsteken, doch hij sprak zich zelf moed in en stak de fakkel weer aan. Onbeweeglijk lag de ongelukkige op den grond, het gelaat naar Willem toegekeerd: het was doodsbleek, doch niet misvormd. De ontstelde jongen nam zijn fleschje rum; hij huiverde bij de aanraking van dat koude gelaat. Hij trachtte rum in den mond te gieten, doch de tanden waren stijf op elkaar geklemd. Radeloos knielde hij naast den ongelukkige neer; dikke tranen rolden over zijne wangen. Hulp halen, een' dokter roepen, was onmogelijk. Dat zou minstens twee uur tijd kosten, en indien de man niet reeds gestorven was, zou hij het binnen dien tijd zeker zijn. Eensklaps herinnerde Willem zich, dat hij gezien had, hoe Emilia, toen zijne moeder eens in onmacht dreigde te vallen, haar de pols en de slapen met brandewijn had gewreven. Snel kreeg hij zijn' zakdoek; rum zou wel even goed zijn. Zoo hard hij kon, wreef hij polsen, slapen en voorhoofd van den Engelschman. Vijf minuten van inspanning gingen voorbij, zonder gevolg. Toen liep er eene rilling door het koude lichaam. Willem schrikte eerst, toen stiet hij een' juichtoon uit en verdubbelde zijne pogingen. Hij voelde, dat het onbeweeglijke lichaam onder de hand warmer werd. Het zweet gutste hem langs het gelaat: hij lette er niet op. Eindelijk slaakte de bezwijmde een' diepen zucht, en sloeg de oogen op, om ze dadelijk weer te sluiten. Nu beproefde Willem opnieuw zijn' patient, wat rum in den mond te gieten en o, blijdschap, het ge- | |
[pagina 128]
| |
lukte. De jongeling richtte hem op en plaatste hem in zittende houding. Een stukje brood geraakte ook, hoewel niet zonder moeite, naar binnen. ‘Sir, sir, awake,’ riep Willem, zoo hard hij kon, ‘you are saved.’Ga naar voetnoot(1) De Engelschman sloeg voor de tweede maal de oogen op en keek verwonderd eenige oogenblikken in 't rond; toen scheen hij zich iets te herinneren van wat er met hem was voorgevallen; hij stak Willem de hand toe en zei nauwelijks hoorbaar: ‘I thank you. What o' clock is 't?’Ga naar voetnoot(2) Willem doopte kleine stukjes brood in de rum, en stak ze den Engelschman in den mond, die zich liet voeren als eene musch en den mond al wijd opende, voor het hapje klaar was. Langzamerhand kwamen de krachten van den uitgehongerden man terug en kon hij zijne armen weer bewegen. Aan loopen was nog geen denken. Doch ook de beenen werden met elke minuut sterker, de bloedsomloop herstelde zich ook daar, en wankelend, op Willems schouder steunend, deed de Engelschman eenige schreden. Het loopen was hem evenwel nog onmogelijk. Willem bood aan een paar dragers en een' dokter te halen. Doch de geredde wilde niet alleen blijven. Er bleef dus voor Willem niets anders over, dan rustig een uurtje te wachten, tot de zwakke man weer loopen kon. Hij gebruikte het overschot van het ontbijt en zette zich tegen den muur. De Engelschman ging naast hem zitten en geen vijf minuten later waren beiden, de een door inspanning en vermoeidheid, de ander door uitputting in slaap gevallen. Ze schenen tegelijk wakker geworden te zijn; beiden gevoelden zich gesterkt en verkwikt. De tweede fakkel werd snel opgestoken en Willem hielp den Engelschman zijn boeltje weer bij elkaar rapen. De parasol en de plaid, de tasch en de kijker lagen voor de hand; éen handschoen ontbrak; de tweede legde een stom getuigenis af, van wat de man had moeten lijden: de vingers waren er afgeknaagd. ‘Ik kon niet eten meer,’ zei de Engelschman kalm, toen Willem het overschot opraapte. Voetje voor voetje werd de tocht uit de onderwereld naar het licht ondernomen. De vreemdeling moest nog steeds op Willem steunen, om niet te struikelen. Toen ze buiten den berg traden, kwam juist de zon op, en overgoot boomen en velden met vloeibaar goud. De vogels kwinkeleerden, de bijen en muggen gonsden. Bonte vlinders ontwaakten en fladderden naar de bloemen, waarop dauwdroppels schitterden, alsof het zoovele diamanten waren. | |
[pagina t.o. 129]
| |
Daar verscheen Willem met den vermiste op zijn rug op den hoek der straat.
| |
[pagina 129]
| |
Nu scheen de Engelschman zijne koude kalmte te verliezen; hij was blijkbaar ontroerd, wankelde en moest gaan zitten. Willem bleef naast hem staan. Met beide handen greep toen de Engelschman zijne hand en zei in zijne moedertaal met iets trillends in zijne stem: ‘Ik dank u!’ Toen haalde hij den handschoen zonder vingers uit den zak, stak er zijn naamkaartje in, reikte beide Willem over en zei: ‘Behoud dit en toon het mij, wanneer ge wilt. 't Is een geaccepteerde wissel tot een onbepaald bedrag.’ Willem glimlachte. ‘Ik zal 't bewaren, als eene gedachtenis, maar wil geene belooning, mijnheer! Ik heb eene schuld afgedaan, die met geen geld was te betalen.’ De Engelschman keek nieuwsgierig op; zijne onverschilligheid was geweken. ‘Is 't een geheim?’ vroeg hij. ‘Hier wel, ofschoon in eene andere stad ieder het weet.’ ‘Blijf dan vandaag bij mij, en maak me dat eens duidelijk; wil je?’ ‘Met genoegen,’ zei Willem, ‘maar laten we nu opstappen. U moet een' geneesheer raadplegen.’ De Engelschman stond op en beiden sloegen de richting in naar de stad, waar alles nog sliep. Dicht bij de poort kon de Engelschman niet verder. Zijne krachten waren uitgeput. Willem bood aan, eens te beproeven, of hij hem dragen kon tot aan het naaste hôtel. De man was zeer lang; toen hij op Willems schouders zat, sleepten zijn beenen nog over den grond. Gelukkig was hij niet zwaar. Zoo ging de tocht verder. Daar klonken voetstappen en menschenstemmen door de stille straten. Een stoet van verscheidene mannen, waarbij overheidspersonen en eenige officieren, sommigen te paard, zich aangesloten hadden, naderde; twee gidsen gingen voorop. Ze hadden bij Willem aangeklopt, en hem natuurlijk niet thuis gevonden. Het plan was, den geheelen volgenden dag en desnoods nog langer den berg stelselmatig te doorzoeken. Daartoe had men paarden en een' wagen met voedsel meegenomen. Daar verscheen Willem met den vermiste op zijn' rug op den hoek der straat. Een luid gejubel en hoerageroep, ging uit den stoet op. Men vloog meer dan men liep op beiden toe, en wenschte hun beurtelings geluk. De Engelschman was inmiddels afgestegen; hij had zijne gewone kalmte herkregen en keek met onverschilligen blik voor zich uit. Zijne koelbloedigheid bekoelde tevens de geestdrift van hen, die hem wilden zoeken, en tamelijk stil en kalm ging de optocht naar het hôtel. Willem nam afscheid van lord Greybury, - zoo bleek volgens het kaartje de naam van den Engelschman te zijn, - ten einde | |
[pagina 130]
| |
wat rust te nemen, - echter niet, dan nadat hij beloofd had, 's middags terug te zullen komen. Hij vond bij zijne terugkomst in het hôtel den Engelschman in een' gemakkelijken leuningstoel zitten. Zijn lordschap had zijn nauwsluitend reisgewaad met een' zeer wijden, rood fluweelen chambercloak verwisseld, in welks zakken zijne armen tot aan de ellebogen verborgen waren. Hij wees Willem een laag stoeltje in zijne onmiddellijke nabijheid en verzocht hem plaats te nemen. Willem had in 't Engelsch gegroet. De Engelschman antwoordde echter in 't Hollandsch. ‘Jij kan spreek Hollandsch. Ik verstaan jou zeer wel. Ik heb geweest in Holland voor een langen tijd, en ik kan spreek het zeer wel ook.’ Willem was te beleefd, om te laten bemerken, wat hij van zulk Hollandsch dacht. Dit scheen Lord Greybury te bevallen, die waarschijnlijk wel wist, dat hij het niet ‘zeer wel’ sprak, maar Willems Engelsch misschien niet goed verstond en daarom nog liever Hollandsch hoorde. Hij trok de jaloezieën nog wat meer aan, zoodat in de sierlijk gemeubileerde kamer een gezellig halfduister heerschte, en begon het gesprek met te zeggen: ‘Jij zijt niet een boerenzoon, ik denk, jij zijt niet, wat jij lijk, mijn vriend. Jij kunt vertellen mij, al wat jij wil, ik kan zwijgen.’ Willem was blijde iemand gevonden te hebben, bij wien hij zijn hart eens kon uitstorten; zijn geheim brandde hem reeds lang op de tong. Nu begon hij zijne geschiedenis te vertellen; in 't begin wat onsamenhangend, maar later kwam hij beter op dreef; hij verhaalde achtereenvolgens met kleuren en geuren, wat er in de verloopen twee jaren met hem, zijne ouders en zijne zuster gebeurd was. Lord Greybury was onbeweeglijk blijven zitten; hij vertrok geen spier van zijn gelaat, dat evenmin als zijne naar den muur starende oogen eenige deelneming in Willems lot verried. Alleen toen Willem vertelde, hoe hij nijdig Van Dals tienguldenstukje over de sloot wierp, had er iets geflikkerd in die oogen. ‘En jou naam?’ vroeg hij, toen Willem geëindigd had en met hooggekleurde wangen voor zich keek, te laat bedenkende, dat hij wel wat al te vlug zijn vertrouwen had geschonken aan een' vreemdeling, al was hij diens redder. ‘Wat is jou naam?’ herhaalde Lord Greybury, toen hij bleef zwijgen. Willem noemde dien. ‘Willem, jij zijt een goede jongen; geef mij jou hand,’ zei de Engelschman, en terwijl hij ijverig de glazen van zijn lorgnet af wreef, alsof er eene dikke laag stof op zat, vroeg hij verder: ‘En wat is de naam van het gefailleerde huis, dat was de eerste | |
[pagina 131]
| |
oorzaak van jou ongeluk; was het eene Amsterdamsche firma?’ ‘Neen, mijnheer; Howell en Co. te Londen.’ Indien zich eene adder voor zijne voeten had opgericht en hem had aangesist, Lord Greybury had niet verschrikter en sneller kunnen opspringen. Zijn gelaat teekende schrik en woede te gelijk. Het lorgnet ontgleed zijn' vingers, en met groote schreden liep hij de kamer op en neer. ‘Toeval! wonderlijk toeval!’ bromde hij voor Willem onverstaanbaar in zijne moedertaal. ‘Kent u die heeren?’ vroeg Willem, die zelf opgeschrikt was door de plotselinge beweging van den lord. Deze zat intusschen reeds weer volkomen kalm met zijn lorgnet te spelen. ‘Neen, den heer Howell ken ik alleen bij naam, maar den Co. ken ik zeer goed. Dat is een slecht, een zeer slecht mensch,’ zei hij met een' pijnlijken trek op het gelaat. Het gesprek stokte. Na eene stilte van eenige minuten zei de Engelschman: ‘En jij wilt niet, dat ik jou geld, veel geld geef?’ ‘Neen, mijnheer!’ ‘En voor jou ouders dan?’ ‘Mijn vader neemt evenmin eene aalmoes aan als ik.’ ‘En jij gaat naar Australië?’ vroeg de lord langzaam. ‘Ja, mijnheer!’ ‘Dan gaan wij te zamen!’ Willem zette een gezicht, alsof hij 't in Keulen hoorde donderen. ‘U - gaat - ook?’ ‘Naar Australië, o yes!’ zei Lord Greybury, die altijd zijn lorgnet maar niet schoon kon krijgen. Willem sprong van blijdschap drie voet in de hoogte en toen de kamer rond, zoodat de bibelots op de étagères rinkelden en zelfs een langgestaarte, zwartgesnorde Chinees in de tafel beet. Willem hielp hem voorzichtig weer op de been. Lord Greybury wreef nog steeds voort en vervolgde: ‘Jij spreek ook Duitsch, niet waar?’ Willem knikte. ‘En Fransch ook?’ ‘Ja wel, Sir.’ Met een nauw merkbaar glimlachje hernam de Lord: ‘Even goed als Engelsch?’ ‘Beter, Sir!’ ‘Zeer goed. De trein vertrekt om 6.35. 't Is nu twee uur. Laat ons voortmaken!’ | |
[pagina 132]
| |
‘U vertrekt nu al? Ik kan nog niet weg. Ik moet afscheid nemen....,’ zei Willem, met de handen in het haar van den eenen stoel naar den anderen loopende, niet wetende, wat te doen. De Engelschman sprak doodbedaard op zijn' eigenaardigen, half zingenden toon: ‘Jij heb vier uur tijd voor afscheid nemen en brief schrijven aan je ouders, en aanpassen andere kleeren van gentleman. Ik zal ze laten brengen hier.’ Nog altijd wilde het stof niet van zijne lorgnetglazen wijken. ‘Dat is gemakkelijk gezegd,’ zei Willem, ‘maar ik heb nog slechts de helft van mijn reisgeld bij elkaar, en als ik daarvan kleeren koop....’ ‘Jij kan ook bij mij jou reisgeld verdienen. Ik geef jou honderd pond eene week. In Australië zal ik jou wel aan eene betrekking helpen.’ Willem zette mond en oogen wijd open en sloeg de handen in elkaar; hij was niet in staat een geluid voort te brengen. ‘Twaalf honderd gulden in de week!’ schreeuwde hij, toen hij van den schrik bekomen was, ‘maar dan zijn mijne ouders in korten tijd rijk!’ Wat beteekenden nu de tweehonderd gulden, die hij overgehouden had, bij de ontzaglijke som, die hij in éene week zou verdienen! Hij had grooten lust den langen lord om den hals te vallen, maar deze kon het linkerglas maar niet schoon krijgen. Willem begreep zeer goed, dat die koude kalmte slechts een pantser was, waaronder een warm en edelmoedig hart klopte, en toch bekoelde ze ook hem. Die geveinsde onverschilligheid werkte aanstekelijk. ‘En wat moet ik daarvoor doen? ik wil het verdienen!’ ‘Daarvoor jij moet wezen mijn tolk, mijn kassier, mijn secretaris, mijn vriend en mijn redder, als ik in gevaar ben.’ ‘Het laatste neem ik niet betaald; dat doe ik op den koop toe.’ ‘All right. Jij heb nog drie uur en een half tijd. Maak haast!’ Willem vloog meer dan hij liep het hôtel uit en de straat op naar zijn kosthuis. Hij schreef een' korten brief aan zijne ouders, waarin hij hun zijn buitenkansje meedeelde, maar niet vertelde hoe vorstelijk de Engelschman zijne geringe diensten wilde betalen, want hij had een aardig plannetje voor eene verrassing in 't hoofd. Hij nam hartelijk afscheid van Volsteke en diens vrouw, die hem herhaaldelijk de hand drukten en hem veel geluk op zijne verre reis wenschten. Willem beloofde spoedig wat van zich te laten hooren. - Toen hij bij zijn' weldoener terug kwam, was deze juist bezig eenige guldens op de hôtelrekening te beknibbelen, die volgens zijn oordeel | |
[pagina 133]
| |
veel te hoog was gesteld. Dit deed hem vreemd opzien, na het bewijs van mildheid, dat hij zooeven ontvangen had. In eene andere kamer wachtte een kleermaker met een' halven winkel jassen, broeken, vesten, hoeden en laarzen. Willem paste aan en koos onder toezicht van den lord, wat hem goed voorkwam. Een paar uur later stapten de twee reizigers in den trein, en nog een half uur later kwamen ze in het eerste station op Duitsch gebied aan. In den laatsten tijd waren er soms weken voorbijgegaan, zonder dat Willem er aan dacht, dat hij nog altijd gevaar liep opgepakt en naar den Kruisberg teruggezonden te worden. En toch viel hem een pak van het hart, nu hij zich in het buitenland bevond en derhalve de kans weer gevangen genomen te worden veel geringer was; temeer nu hij in gezelschap van Lord Greybury reisde en voor diens tolk doorging. Voor hun vertrek had Lord Greybury Willem zijne reistasch overgegeven en diens eerste werk was geweest, twee kaartjes eerste klasse naar Keulen te nemen en te betalen. Een blik in de portefeuille deed hem van angst beven; ze was vol Engelsche banknoten en wissels. Hij durfde de tasch niet meer op zijde te laten hangen. Hij legde ze op zijne knieën en bedekte ze met beide handen. In ieder zijner medereizigers vermoedde hij een' dief, die het op den schat gemunt had, welke hem ter bewaking was toevertrouwd. Lord Greybury was weer in zijn reisboek verdiept, dat hij om het half uur met een reusachtig, Londensch nieuwsblad verwisselde. Sedert het begin der reis had hij nog geen woord gesproken. Willem wist niet beters te doen dan uit het raampje van den voortsnellenden trein te kijken en voor de toekomst plannen te maken, die nu niet geheel meer in de lucht hingen. Nog voor het geheel donker was, gebruikten zij het avondmaal te Keulen; ze bezochten den Dom en sliepen nog dien zelfden nacht in een prachtig hôtel, welks slaapkamers uitzagen op fraaie tuinen en op de nevelachtige omtrekken van het Zevengebergte. |
|