| |
Hoofdstuk IX.
De winter naderde met rassche schreden, en Willem begreep, dat er weldra op de hoeve voor hem geen werk meer zou zijn. De boerin wilde hem wel houden; de vlijtige en gewillige knecht, die zoo geheel anders was dan het ruwe werkvolk, was haar lief geworden als haar eigen kind. Maar de boer had er geen ooren naar; de pacht was hoog en er was in 't voorjaar werkvolk genoeg te krijgen. Hij raadde Willem aan, naar Maastricht te gaan; daar was 's winters in de fabriek werk genoeg te vinden. Op een' mooien Novembermorgen pakte Willem zijn bundeltje en sloeg den weg in naar Maastricht.
Welgemoed wandelde hij voort en haastte zich volstrekt niet. De hemel was helder en met volle teugen dronk Willem de koude, frissche lucht. Opnieuw ging hij eene onbekende toekomst tegemoet; opnieuw moest hij eene woning, waar hij zich thuis gevoelde, verlaten; maar het bezwaarde hem niet, noch stemde hem treurig. Hij was jong en sterk; het gevoel van eene volmaakte gezondheid deed hem de toekomst rooskleurig inzien. 's Zomers werken op het land, 's winters in de stad, zoo vult zich bovendien de buidel; reeds was er meer dan honderd gulden in zijn zakboekje geborgen. Voor gebrek lijden was hij vooreerst bewaard; nog driemaal zooveel en de reis naar Australië was betaald. De ring van zijne zuster kon misschien ongeschonden, het tientje van Van Dal ongewisseld blijven.
De vrees voor ontdekking verminderde meer en meer; reeds was er een jaar verloopen en Willems uiterlijk tamelijk veranderd. Wie zou in dien roodwangigen, stevigen boerenjongen in de blauwe arbeiderskiel en met de lakensche pet, in dit afgelegen hoekje van Nederland, den bankierszoon uit Amsterdam herkennen?
De weinige voetgangers, die hij ontmoette, groetten hem vriendelijk en even hartelijk was zijne wedergroet. Slechts éen oogenblik overviel hem een weemoedig gevoel, toen hij er aan dacht, dat hij zich meer en meer van zijne ouders verwijderde; maar niet lang
| |
| |
evenwel kwelde hem die treurige gedachte. Hij ging immers naar een land, waar zoovelen arm als hij heengingen, en schatrijk van terug kwamen. En rijk worden was zijn eenig doel; rijk worden; geld bij hoopen bezitten! Niet voor zich zelven - voor zich gevoelde hij niet de minste dorst naar goud - maar om er zijn' vader mede te overstelpen en te kunnen zeggen: ‘hier ben ik terug; nu heeft het lijden een einde. Nu behoeft u niet meer naar 't kantoor te gaan om tegen een karig loon voor anderen te werken; nu kunt ge uw' ouden dag in ongestoorde rust en zonder zorgen slijten.’ - Geheel opgewekt door dit blijde verschiet zong hij zijn hoogste liedje uit. Door luid geblaf gaf Pollo zijne instemming te kennen.
Weldra herinnerde hem zijne maag er aan, hoe de boerin er voor gezorgd had, dat hij onderweg geen' honger behoefde te lijden. Het roggebrood met gerookte ham smaakte overheerlijk, maar was slechts een grondleggertje. Eene flinke worst, die den ballast van den zak vormde, werd gevierendeeld en verdween voor drie vierden spoedig in zijne hongerige maag; het laatste vierde deel was niet de moeite van het opbergen waard en werd eveneens opgepeuzeld. Pollo nam eene halve lever voor zijne rekening. Na aldus voor den inwendigen mensch gezorgd te hebben, wierp Willem zijn aanmerkelijk lichter geworden knapzak weer over den schouder en zette zijne reis voort.
In de verte achter hem kwam eene boerenkar aanhotsen; dichterbij gekomen bleek ze slechts door éen' boer bezet te zijn.
‘Wacht,’ dacht Willem, ‘dat zou een buitenkansje zijn.’ Hardop: ‘Hei, baas! waar gaat de reis naar toe?’
‘Naar Meersen,’ was het antwoord, ‘moet ge altemet ook dien kant op?’
‘Ja,’ antwoordde Willem, ‘mag ik mee rijden?’
‘Met genoegen, stap maar op.’
Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De boer reed wel wat minder snel, maar hield niet stil. Willem wierp zijn knapzak op den bok en met een fikschen sprong zat hij er naast. Nu moest Pollo pooten maken.
‘Knap gedaan, jongen,’ zei de boer, ‘gaat ge naar stad?’
‘Ja, ik wil in Maastricht werk zien te krijgen voor den winter.’
‘O, dat zal gemakkelijk gaan. In de fabriek van Regout zijn altijd handen te weinig. Maar 't is jammer voor je frissche bakken; die hebt ge vast niet in eene fabriek opgedaan, maar die zult ge daar snel verliezen, mijn jongske. Zoo van den vroegen morgen tot den laten avond half naakt voor 't helsche vuur te staan, ik benijd je niks, verstaat ge? Hebt ge van den zomer bij den boer gewerkt? Ja? Nu dan voorspel ik je, dat je het geen drie dagen uithoudt.’
‘Maar er zal dan toch wel wat anders te vinden zijn?’
| |
| |
‘Ja, in de brouwerij misschien; maar daar moet ge eerst kennis van hebben, als ge genoeg verdienen wilt, om van te leven. In 't aardewerkvak kunnen ze iedereen werk geven, al hebt ge nog nooit eene fabriek gezien. Stoken kan men in een half uur wel leeren. Maar daarvan kunt ge ook niet alle dag biefstuk eten, verstaat ge?’
Willem begon de toekomst minder rooskleurig in te zien.
‘Zie zoo, ik moet linksaf, gij gaat maar recht door, dan zijt ge in een uur te Wijk. Ik zoude je raden daar logies te zoeken; daar is 't goedkooper dan te Maastricht, en ge hebt er niet zooveel kwaad volk in de herbergen.’
Zooals de boer gezegd had, stapte Willem een uur later de eerste huizen van Wijk voorbij. Het trof hem, dat de opschriften boven de winkels meest in 't Fransch geschilderd waren en vele huizen houten gevels hadden. De tongval en de kleederdracht der bewoners van dit uiterste stukje van ons land, deden duidelijk uitkomen, hoeweinig de aard der bevolking met die der overige Nederlanders overeenkwam.
Willem bracht zijn' knapzak in eene herberg, die hem er nog al zindelijk uitzag, wat lang niet van alle kon gezegd worden. De woning beviel hem, en weldra was men het over den prijs van kost en logies eens, ofschoon de herbergier, zoo hij beweerde, geen slapers hield. Maar hij had juist eene bedstede leeg en wilde Willem wel in den kost nemen. Op diens vraag, of er wel werk te krijgen was, zei hij:
‘Voor een' jongen, die handen aan zijn lijf heeft, en niet te lui is, om ze te gebruiken, is in Maastricht wel werk te vinden.’
Willem nam deel aan den eenvoudigen maaltijd, en gevoelde zich spoedig thuis bij de eenvoudige lieden. Hij vernam weldra, dat de herberg maar een bijzaakje voor de vrouw was, en de man zelf 's zomers met garen en band den boer opging en 's winters in den St. Pietersberg werkte.
Willem kon hunne vertrouwelijkheid niet met vertrouwen beantwoorden. Hij verhaalde van zijne lotgevallen slechts zooveel als ze mochten weten. Hij vertelde, dat hij een zwerveling was, ofschoon beide zijne ouders nog leefden, maar dat deze door een ongelukkig toeval te arm geworden waren, om hem den kost te geven of te laten studeeren; dat hij zich schaamde in de stad zijner inwoning te gaan werken, maar overal elders met lust de handen uit de mouwen zou steken.
De goede lieden merkten het ongerijmde in zijn verhaal niet op, en begonnen hart te krijgen voor den flinken borst, die zoo mooi sprak en toch zoo minzaam was. De vrouw beweerde, dat ze het samen wel zouden vinden, als Willem het weinige, dat ze hadden, maar voor lief wilde nemen.
| |
| |
Evenals de voerman, raadde ook zij Willem aan, als 't eenigszins anders kon, niet in eene aardewerkfabriek te gaan werken. Iemand, gewoon in de open lucht te arbeiden, kon het er niet uithouden. Haar man was er vroeger ook geweest, maar was sedert dien tijd ook nooit weer goed gezond.
Willem nam met een ‘tot straks’ afscheid van het spraakzame vrouwtje: hij wilde nog gaarne eens wat van de stad zien. Pollo mocht niet mede; hij oogde zijn' meester na, zoover hij kon, en bleef voor de deur zitten wachten. Op zijn gemak drentelde Willem den rechteroever van de Maas langs.
Aan de overzijde van de diepgelegen rivier met hare hooge kaaimuren, tot aan het snelstroomende water met gras en struiken begroeid, lag het grijze Maastricht. Ver boven alle huizen staken de torens van de St. Servaas- en van de St. Janskerk hunne sierlijke spitsen naar den blauwen herfsthemel op. Naar 't Zuiden teekende zich de omtrek van den St. Pietersberg, met het spichtige torentje van dien naam, scherp af tegen opkomende wolken.
Na zich verlustigd te hebben in het bekoorlijk gezicht, dat het geheel oplevert, dacht Willem de Maasbrug over te gaan om de stad een bezoek te brengen, toen het gillende fluitje van eene locomotief zijne aandacht trok. Daar achter die beuken moest het station liggen. Alle andere loofboomen waren reeds kaal, maar de beuken lieten nog geen doorzicht toe. De gele, droge bladeren, die aan de dunne twijgen trilden, schenen de takken, waarop ze geboren en getogen zijn, niet te kunnen verlaten. Al rillen ze van koude, ze blijven liefst den geheelen winter hangen, indien ten minste de winterstorm niet al te grimmig raast.
Willem kon de verzoeking niet weerstaan, eens een kijkje in 't station te nemen, dat aan de zelfde zijde van de Maas ligt; hij hoorde er ook al meer Fransch en Duitsch dan Hollandsch, en de buffetjuffrouw werd er met Madam aangesproken.
Daar stoomt juist de trein uit Venlo het station binnen. De conducteurs werpen de portieren open. ‘Reizigers voor Keulen en Bonn uitstappen. - Voyageurs pour Cologne et Bonn descendre. - Für Köln und Bonn umsteigen’, klinkt het in drie talen. Nieuwsgierig gaat Willem het perron op.
Uit een' waggon eerste klasse stapt een heer; met den rug naar Willem toegekeerd, neemt hij een koffertje uit de hand van een bleek jongmensch aan; - 't zijn de ‘schooier’ en zijn vader.
Omkeeren en op de vlucht gaan is Willems eerste gedachte; maar zijne beenen weigeren hem den dienst; geen lid van zijn lichaam, dat niet beeft. Als ze hem bemerken is hij binnen een half uur in handen der politie... neen, onmiddellijk, want vlak naast hem staat
| |
| |
een politieagent. Ze komen op hem af... zouden ze hem herkend hebben? 't Schemert Willem voor de oogen, hij is eene onmacht nabij. Rakelings gaat de schooier, die blijkbaar moeilijk loopt, hem voorbij de wachtkamer in. De heer Walling beladen met twee koffertjes volgt zijn' zoon op de hielen. Willem is niet in staat uit te wijken en komt in het gedrang in aanraking met een der koffertjes. Het bloed stolde in zijne aderen.
‘Lummel,’ bromt Walling binnensmonds, zonder naar Willem om te zien.
Goddank! het gevaar is voorbij. Willem haastte zich in de wachtkamer tweede klasse een glas water te drinken. Het was hoog tijd, want de onverwachte ontmoeting had hem zoo geschokt, dat hij zich niet meer kon staande houden.
‘Instappen voor Aken,’ klinkt het weer.
‘Messieurs, en voiture pour Aix-la-Chapelle’
‘Einsteigen für Aachen.’
De nieuwsgierigheid deed Willem bijna zijne veiligheid in gevaar brengen. Hij drukte het gezicht tegen de glazen van de wachtkamer en zag schuin in de verte. Eerst stapte de heer Walling in, en hielp toen voorzichtig zijn' zoon.
De portieren klappen, de conducteur geeft het sein, de bel luidt, de locomotief doet een schril gefluit hooren en de trein zet zich in beweging.
Er wentelde Willem een steen van het hart. Met elken zucht van de locomotief werd zijn angst minder, en toen de trein uit het gezicht was verdwenen, ademde hij eerst weder geheel vrij.
Wel beefde hij nog van innerlijke ontroering, doch spoedig had hij zich van den schrik hersteld. Ja, die maakte weldra plaats voor blijdschap, nu hij zich met eigen oogen overtuigd had, dat hij geen moordenaar was, en het slachtoffer van zijne drift, zoo al niet geheel hersteld, toch weer sterk genoeg was om op reis te gaan. Zoo als Willem terecht giste, ging hij in eene warmere luchtstreek den winter doorbrengen, om door het zachte klimaat geheel te genezen.
Met luchtigen tred stapte Willem de eeuwenoude Maasbrug over, om, voor de avond viel, nog wat van de stad te zien. Ook in de hoofdstraten van Maastricht trof het hem, dat de waren zoowel voor de grootste als voor de kleinste winkels op de stoep lagen uitgestald, en de uithangborden en opschriften in 't Fransch en 't Hollandsch beide gesteld waren. De menschen zelf waren veel levendiger en spraken op straat luider dan men in Holland gewoon is.
Uit de verte klonk muziek. Willem richtte zijne schreden daarheen. Aan het eind der straat bevond hij zich tegenover een reusachtig vierkant plein, door een paar lindelanen omzoomd, het zoo- | |
| |
genaamde Vrijthof, dat reeds in zeer oude beschrijvingen vermeld wordt. Aan twee zijden wordt het ingesloten door openbare gebouwen; de sierlijke kerken van St. Jan en St. Servaas en de antieke, met fraai beeldhouwwerk versierde hoofdwacht.
De andere zijden zijn bezaaid met koffiehuizen en andere uitspanningsplaatsen, die, wanneer zooals nu in de fraaie tent midden op het plein een muziekcorps zijne tonen doet hooren, altijd plaatsen te weinig hebben.
's Zomers, wanneer het dichte gebladerte der trotsche boomen een beschermend dak vormt tegen de felle zonnestralen en tegen den regen, wandelt onder de linden eene dichte menigte steeds in ééne richting onafgebroken voort.
Nu zijn de boomen kaal en men zoekt weder de zon, in plaats van haar te ontwijken; doch de gewoonte onder de boomen te wandelen is ingeworteld, de stroom der wandelaars laat het overig deel van het plein geheel vrij en maakt het Vrijthof tot een effen tapijt met sierlijk medaillon en bonten rand.
Met genoegen zag Willem het vroolijk tafereel aan, verlicht als het was door de koesterende stralen van de najaarszon, en hij kon den lust niet weerstaan voor één der koffiehuizen een' leegen stoel te zoeken en onder het genot van een glas bier den draaienden menschenstroom eens op zijn gemak te beschouwen.
In de koffiehuizen zaten gegoede burgers, rijke winkeliers en werklieden, die van de laatste muziekuitvoering nog eens wilden profiteeren, genoegelijk bijeen; de laatsten onderscheidden zich dan ook nauwlijks door kleeding of manieren van de eersten; de vereelte handen alleen deden hen als zoodanig kennen.
Willem werd om zijn' blauwen kiel door den deftigen ‘garçon’ geenszins met den nek aangezien en evengoed met een ‘s'il vous plaît, monsieur!’ bediend als de dikke rentenier naast hem. Van het Maastrichtsch bier had hij echter weinig genot. Hij moest zeker een leelijk gezicht getrokken en eene beweging van uitspuwen gemaakt hebben, want zijn buurman van het tafeltje, die waarschijnlijk aan zijn' tongval dadelijk den vreemdeling in hem had herkend, kon zijn' lachlust niet bedwingen; Willem wilde zich echter niet beschaamd laten maken, hij slikte de eerste zure teug moedig door en dronk tegen heug en meug onder het gesprek met zijn' buurman zijn glas half leeg. Toen hij er zoover mede was gevorderd, was het concert afgeloopen, en met den stroom begaf hij zich naar Wijk, om in zijn nieuw kosthuis met een glas water, den leelijken smaak weg te spoelen, dien het zure brouwsel had achtergelaten.
De vrije dag was voorbij en den volgenden morgen ging de zwerver er reeds vroeg op uit, om werk te zoeken. Veel behoefde hij
| |
| |
niet te verdienen; voor vijf gulden 's weeks had hij kost en inwoning voor zich en zijn' hond, en daarmede kon hij zich voorloopig behelpen; extra-uitgaven had hij bijna niet; en toch, hoe weinig loon hij ook vroeg, hij vond niet zoo spoedig werk, als hij verwacht had.
In de brouwerij werd werkvolk afgedankt in plaats van aangenomen, zei de meesterknecht, in den winter drinken de menschen weinig bier; hij moest in het voorjaar maar eens terugkomen.
In de laken- en flanelfabrieken konden alleen werklieden geplaatst worden, die eenige kennis van het vak bezaten, en hij was alleen op de hoogte van het boerenbedrijf. Voor schrijfwerk waren overal handen in overvloed.
Alleen in de aardewerkfabrieken, zoo werd hem overal, waar hij tevergeefs aanklopte, gezegd, bestond er kans voor hem, en hoewel hij na alles wat hij er van gehoord had, er niet veel lust meer toe gevoelde, besloot hij daar werk te vragen.
Inderdaad werd hij aangenomen, tegen een karig loon echter. Denzelfden middag moest hij reeds op de fabriek komen om eens toe te kijken, den volgenden dag om te helpen. Het kijkje vooraf was weinig geschikt om hem liefde voor 't fabrieksleven in te boezemen.
Hier waren werklieden bezig met bloote voeten de klei te stampen, of werd deze voor fijner aardewerk door vrouwen en kinderen met de handen gekneed, en van steentjes, plantenwortels en andere onzuiverheden gereinigd. Ginds waren mannen bezig de grondstof met water te vermengen. Anderen vormden met de pottebakkers-schijfjes en plankjes van allerlei vorm, de weeke klei tot kannen, borden, kopjes en schotels.
Bij de ovens, waar Willem zijn werk was aangewezen, heerschte eene ondragelijke hitte. Zwijgend, met bleeke, uitgemergelde gezichten deden de arbeiders hun werk. Het magere bovenlijf geheel naakt en met bloote beenen stonden ze voor den vuurgloed, stortten nieuwe brandstof in den oven, schoven de gevormde voorwerpen in de vlammen, of wierpen zout in het vuur, dat daar in damp overging en zich als glazuur aan het aardewerk hechtte.
Het daglicht drong er weinig of niet door de zwartbewalmde, hooggeplaatste vensters. De gloed, die uit de ovens straalde, overgoot alles in den omtrek met een bleekrood licht. Die naakte, zwijgende, door elkaar wemelende menschen, wier bleeke gelaatstrekken in vuur stonden en wier geheele lichaam scheen te branden, het knarsen der ijzeren ovendeuren, de flikkerende, vreeselijk knetterende, grommende vlammen en de vliegende schaduwen, deden Willem zich verbeelden, dat hij in den Tartarus, de onderwereld der ouden, was verplaatst, waar de schimmen der afgestorvenen de straf voor hunne euveldaden op aarde ondergingen.
| |
| |
Drie dagen hield Willem het hier vol; elken avond had hij zware hoofdpijn, en, zooals hem voorspeld was, zijne gezonde gelaatskleur verdween.
Vrouw Volsteke, die, zooals ze het uitdrukte, schik had in den netten en altijd beleefden commensaal, scheen er op een' avond vóor Willems thuiskomst haren man opmerkzaam op gemaakt te hebben, want bij het avondeten keek hij onderzoekend en hoofdschuddend Willem aan. Deze was vermoeid en had zwijgend zijn brood genuttigd; hij wilde opstaan om naar bed te gaan, toen zijn oog op eene kleine hangkast viel, waarvan de deur toevallig openstond.
Op twee planken van het kastje lagen, netjes geordend, verscheidene grijsgele steenen van eene korrelige stof, en van allerlei vorm; ronde en hoekige, platte en hooge. Op de meeste steenen waren papiertjes met nummers en opschriften geplakt. Sommige waren in lichtrood vloeipapier gewikkeld.
‘Wel, mijn jongen, kijk er gerust in, en zie eens of ge er kennis van hebt.’
‘Mag ik?’ zei Willem, die uit vrees vrijpostig te zijn, zijne nieuwsgierigheid had bedwongen.
‘Wel zeker! Wacht een oogenblik; ik zal het kastje even van den muur nemen, dan kunt ge mijn museum eens bewonderen.’
Voorzichtig, alsof hij bang was de steenen door aanraking te beschadigen, legde Volsteke ze éen voor éen uit het kastje op de tafel. Met welgevallen bekeek hij sommige van alle kanten, stofte ze met eene pauweveer af, alsof het een dierbaar kleinood was en bleef in de beschouwing er van verdiept. Ja, hij scheen zelfs de reden, waarom hij ze voor den dag had gehaald, geheel vergeten te zijn.
Nieuwsgierig bekeek ook Willem de steenen. In de bovenvlakte van elk voorwerp zag hij een' indruk als met eene graveerstift gegrift; enkele indrukken waren bleek gekleurd; de meeste er van geleken op schelpen, zoowel van gewonen als van zonderlingen vorm. In éen steen scheen eene veer van eene varenplant gegrift te zijn; ook waren er bolletjes, die van nabij beschouwd veel op zeesterren geleken.
‘Willem,’ zei Volsteke eensklaps, van het voorwerp, dat hij zoo aandachtig beschouwde, opziende, ‘kunt ge goed Fransch lezen?’
‘Jawel,’ zei Willem, ‘dat zal ik nog wel niet vergeten zijn.’
‘Dan gaat ge van morgen af niet weer naar de fabriek, verstaat ge!’
Verwonderd keek Willem op.
‘Ge begrijpt me niet, hè. Wel, ik zal het je verklaren. Al de steenen, die gij hier ziet zijn versteeningen, fossielen, ziet ge, die ik
| |
| |
in den berg heb gevonden en waar de geleerden handen vol geld voor geven. Maar wij werklieden strijken er niet veel van op; de geleerden gaan bij de gidsen in den berg om te koopen; die praten allen Fransch en Duitsch, want de meeste vreemden, die hier komen, zijn Franschen of Duitschers. Als wij nu met iets, dat we gevonden hebben, bij de gidsen komen, kunnen ze ons wijs maken, wat ze willen: “dit is niets bijzonders,” en “dit is niets zeldzaams,” verstaat ge? Ik geloof, dat ze ons voor een prikje afkoopen, wat hun soms wel een schat geld opbrengt. - Nu heb ik van den zomer aan een stalletje van een' uitdrager boeken gekocht. Aan de platen kon ik zien, dat ze over fossielen handelen, maar 't is ook al weer in 't Fransch geschreven. Nu kunt gij, als ge wilt, me helpen door me te vertalen, wat er bij de platen geschreven is.
De verzameling, die ge daar ziet, heb ik bewaard op raad van den ingenieur in den berg, die mij heel veel van de fossielen verteld heeft. Het rechte weet hij er echter ook niet van. Van twee schelpen, waartusschen wij beiden geen onderscheid konden zien, bracht de eene vijf francs op, terwijl de gidsen voor de andere nog geen sou wilden geven. Maar niet alleen om geld te slaan, zou ik willen weten, wat er in die boeken te lezen is. De ingenieurs vertellen je zulke vreemde dingen, die in den berg gebeurd zijn, dat ge nieuwsgierig wordt er meer van te weten. Als gij me nu wilt helpen, studeeren we van den winter 's avonds in die boeken en gaan 's zondags in den berg fossielen zoeken. De winst zullen we samen deelen. Maar dat kunt ge niet, als ge doodaf uit de fabriek komt.’
‘Heel gaarne,’ zei Willem, ‘als u mij maar zegt, waar ik dan in den winter van leven moet. Ik wil u niet beleedigen, maar ik heb wel gezien, dat u niet rijk is, en de herberg loopt ook niet druk.’
‘Daar heb ik over gedacht, en met de vrouw over gesproken, mijn jongske. De volgende week begint het mergelzagen in den berg. Ik sta in een goed blaadje bij den ingenieur, en zal wel zorgen, dat ge als werkman aangenomen wordt. Ge verdient er misschien een' gulden minder dan in de fabriek, maar men behoeft er zich ook niet dood te werken, - al is het geen kinderwerk. Wat ge er minder verdient, zullen we er met de fossielen wel weer uithalen. ‘Kijk, dat moet me een tien francs opbrengen,’ vervolgde Volsteke, zonder Willems antwoord af te wachten, en wikkelde een' scherpen zwarten tand met een stuk zandsteen er aan uit een vloeipapier, ‘dat is de tand van een rog. Er zit nog een stuk van zijn kakement aan; die heeft zeker in de zee gezwommen, waar nu de St. Pietersberg staat. Dat is me al menig duizend jaartje geleden.’
‘Hier in de zee, op zoo verren afstand van de Noordzee,’ vroeg Willem ongeloovig.
| |
| |
‘Ja, jongen, van de ingenieurs zult ge nog wel meer vreemde dingen hooren. - Dit is een versteende worm; vijf francs waard, zoo goed als een cent; hier hebt ge een versteend stuk hout. Dit is het versteende oog van een visch.’
‘En dit dan,’ vroeg Willem, op een langwerpig rond voorwerp wijzend, ‘als er een handvat aan zat, zou ik zeggen, dat het een steen was om messen op aan te zetten.’
‘Dat,’ zei de koopman in fossielen, medelijdend over Willems onkunde glimlachend, ‘dat is een versteende voelarm van een' inkt-visch. Kijk eens op de breuk. Hij is hol en zwart van binnen. Het moet een baas geweest zijn. Wie weet hoeveel visschen en andere waterdieren in de kronkels van dien arm verstikt zijn.’
Willem begon belang te stellen in de voor hem geheel nieuwe dingen; ook de herbergier was van lieverlede van koopman liefhebber geworden. Als hij eens met zijne versteeningen bezig was, wist hij niet van ophouden. Hij toonde en noemde Willem al de voorwerpen, die hij bezat, en voor die, waarvan hij den naam niet wist, bedacht hij er zelf maar een, die een' kenner zou doen schateren.
Zoo was het laat geworden.
‘Dat blijft dus afgesproken, Willem. Aanstaanden Zondag en de volgende dagen gaan we samen in den berg. Dan kunt ge eens hoogte nemen en langzamerhand gewennen aan het verblijf onder den grond; ik zal je nog wel het een en ander vertellen. Als de ingenieur je dan aan het werk zet, staan je de handen niet verkeerd, en gevoel je je niet als eene kat in een vreemd pakhuis. Ga nu maar naar bed; je oogen vallen haast dicht. Wel te rusten!’
Den volgenden Zondag was het vinnig koud, en een scherpe Oostenwind joeg grauwe wolken, grillig van vorm, als de flarden van een' gescheurden sluier, door het luchtruim. Willem en zijn kostbaas, vandaag zijn gids en meester, verlieten Wijk vroeg in den kouden herfstmorgen, doorkruisten Maastricht en kwamen weldra voor een der ingangen van den St. Pietersberg; 't was er een, die alleen door de werklieden werd gebruikt. Ze lag halverwege de helling van den berg en geleek van verre een reusachtig konijnengat. Eenigszins huiverig deinsde Willem voor de zwarte, gapende opening terug.
‘Ge behoeft niet bang te zijn,’ zei Volsteke, die zijne aarzeling bemerkte; hij gaf Willem een lantarentje en stak zelf eene twee meter lange, armdikke fakkel aan. ‘Ik ga hier al meer dan tien jaren 's winters elken morgen in en elken avond uit en ken er den weg even goed als in Maastricht. Ziezoo, nu voorzichtig; pas op, het is hier glibberig en 't gaat zoetjes aan naar beneden. Houd me maar bij de hand.’
| |
| |
Eene warme lucht woei Willem tegen.
‘Kom aan, nu kunnen we onze jassen en dassen wel uitdoen; leg ze hier maar neer. Het is hier, zomer en winter, even warm of koud, altijd 8o R. Dat het nu warm schijnt, komt, doordat het buiten koud is; 's zomers rillen de menschen van koude, als ze den eersten stap doen.’
De niet zeer hooge en breede gang daalde langzaam. Willem, die, ofschoon de fakkel flink brandde, niets dan dansende sterren en vurige strepen voor zijne oogen zag, durfde zijne voeten haast niet verzetten; telkens vreesde hij in een gat of in een' afgrond te stappen. Maar langzamerhand gewenden zijne oogen aan de duisternis en het fakkellicht. De gang was bemetseld en werd hier en daar door stevige palen geschoord. Voetje voor voetje ging het voorwaarts.
‘Nu zijn we in het binnenste van den berg; kijk nu eens rond!’ zei Volsteke na eene poos en hield de lange fakkel boven zijn hoofd.
De eerste indruk was schrikwekkend, en eene rilling voer Willem door de leden, toen hij bedacht, hier dag aan dag te moeten werken. Indien hij zich niet geschaamd had, zou hij zijn' gids gevraagd hebben met hem terug te keeren.
Door het flikkerende fakkellicht schenen de dichtbijzijnde voorwerpen veraf en de verste dichtbij. Onafzienbaar schenen de dubbele rijen breede, gele zuilen, die zich naar alle zijden uitstrekten en tallooze galerijen vormden. Het gewelf was nauwelijks zichtbaar en het inwendige van den berg geleek een ruime, onderaardsche tempel met machtige pilaren en hooge gewelven. Daarbij was de stilte zoo groot, dat ze hoorbaar werd: het suisde Willem in de ooren.
‘Komaan, nu gaan we eene gang in,’ zei Volsteke. Zijne stem klonk dof, geheel zonder galm of echo. ‘Nu zult ge wel aan de duisternis gewend zijn. Kunt ge de namen op gindschen muur al lezen?’
‘Neen,’ zei Willem, ‘ik zie wel strepen, maar kan geene letters onderscheiden.’ - De gids sloeg nu met de brandende fakkel tegen een' pilaar; de vonken vlogen naar alle zijden, en helderder flikkerde de vlam.
‘Zie zoo, nu voorwaarts, want we hebben nog menig uurtje te loopen; den oogen den kost gegeven. Als ge wat weten wilt, vraagt ge maar.’
Nu ging het steeds vooruit; de eene gaanderij kruiste de andere. Ze liepen door elkaar als de mazen van een net, nu recht-, dan scheefhoekig. Soms liepen twee gangen boven elkander, dan weer was er eene afgebroken en zoo ondiep, dat de fakkel den achtermuur verlichtte. Nergens de minste tegenklank; de voetstappen weer- | |
| |
klonken niet; ze waren nauwelijks hoorbaar, daar de bodem met een vochtig, grijs stof bedekt was.
De muren waren bezaaid met namen, met houtskool of rood krijt op de wanden der gaanderijen geschreven, van den bodem tot boven aan het gewelf op acht à tien meter hoogte.
‘Volsteke,’ zei Willem staan blijvend, ‘hoe komen die namen zoo hoog? Daar kan toch niemand bij.’
‘Die vraag had ik al eerder verwacht, mijn jongen. Dat is heel gemakkelijk te verklaren. De gangen, muren en pilaren, die ge hier ziet, zijn niet door de natuur gevormd, maar ontstaan door het uitgraven van den zandsteen of mergel. Waar we nu staan, lag voor eenige jaren nog steen; begint men nu de volgende week te werken, dan zetten hier de arbeiders de zaag in den grond en zagen een vierkant blok uit van een' halven meter hoogte en wat breeder en langer. Zoo wordt blok na blok uitgezaagd en weggekruid, eerst éen blok, dan twee blokken, dan drie, zoodat er eene trap ontstaat; dan wordt de bovenste trede weer afgezaagd en van de trap gekanteld, totdat alle treden weggezaagd zijn, de gang weer gelijkvloers is, maar nu een paar meter dieper ligt. Komen hier nu in 't volgend jaar bezoekers, dan schrijven ze hunne namen ook een paar meter lager. Begrijpt ge?’
‘Wel zeker,’ zei Willem, ‘maar die gang daar; waarom is die zoo ondiep?’
‘Daar zit te veel vuursteen in. Ziet ge die bruine streep in den gelen zandsteen? Dat is de vuursteen, die het uitzagen belet. Ga maar eens mee de gang in. Hier hebt ge nog zoo'n trap van blokken gevormd; klim er maar eens op!’
Een zwart stof bedekte den bodem van de uitgehouwen trap.
‘Awel,’ zei Volsteke, en schopte met den voet het stof op, dat in zwarte wolken omhoog dwarrelde, ‘zoudt ge wel gelooven, dat hier in geen driehonderd jaar iemand den voet gezet heeft? Kijk, die boventreden zijn met het houweel bewerkt; ze zijn uitgehakt. Ge kunt de houwen duidelijk onderscheiden, en al kondet ge ze niet zien, ge kunt het voelen,’ en hij streek met de toppen der vingers over den wand.
‘Hier, Willem,’ riep hij toen eensklaps, ‘houd de fakkel vast!’
‘Wat is er?’ riep Willem verschrikt en greep de fakkel aan.
‘Geef mij dat lantarentje eens.’ - In een oogenblik brandde het kaarsje. ‘Doof nu de fakkel uit; door dat gewakkel van de vlam kan ik niet zien, waar het zit.’
Verbaasd keek Willem Volsteke aan.
‘Ik heb immers licht, jongen! Wees niet bang. Zijt ge nu nog niet aan den berg gewoon? Straks zal ik eens voor altijd die vrees
| |
| |
er uitjagen. Maak daar staat op. Dan zal ik den berggeest doen verschijnen. Druk nu de fakkel tegen den grond, zoodat hij uitgaat. Goed zoo! Licht me nu bij met het lantarentje!’
Nu sneed Volsteke met zijn mes een klein rechthoekig blokje uit den weeken steen, en knoopte het in zijn' zakdoek.
‘Awel, Willem, onze dag is goed gemaakt, er zit wat in.’
‘Wat dan?’ vroeg Willem.
‘Dat weet ik nog niet, maar het is wat bijzonders, dat weet ik wel. Nu maar weer verder. Durft ge zoo meegaan, of zal ik de fakkel weer aansteken?’
Het lantarentje was niet groot, en het kaarsje bijzonder dun. De duisternis scheen door dien gloeienden spijker nog dieper; het was of men ze tasten en snijden kon. Zich zelf zien of zelfs de hand, die hij voor de oogen hield, was voor Willem geheel onmogelijk, ook bij de meeste inspanning. Van Volsteke was alleen de helft van het gelaat en éen arm verlicht. Geen wonder, dat Willem antwoordde: ‘ik zal de fakkel maar weer opsteken.’
Vooruit ging het weer; nu eens rechts- dan weer linksaf. Willem wist niet meer, of hij den uitgang vóór of achter, boven of onder zich te zoeken had. Hij ondervond al het onaangename, geheel afhankelijk te zijn van iemand, dien hij wel vertrouwde, maar die toch ook een mensch was, en zich derhalve vergissen kon. Hij gevoelde zich gedrukt, alsof de berg met zijn geheele gewicht op hem rustte. Zwijgend, met gebukt hoofd ging hij achter Volsteke aan. Deze echter was op zijn' praatstoel geraakt, ratelde onophoudelijk door en had nu dit, dan dat aan te wijzen.
‘Nu komen we in den eigenlijken doolhof; hier leiden de gidsen de reizigers gewoonlijk rond. Kijk, daar staat de handteekening van Willem III, onzen koning, daar van andere vorsten en grooten. Daar onder aan dien pilaar heeft Napoleon de Eerste zijn' naam gezet. Een kleingeestig Pruisisch officier heeft dien met zijn' sabel later doorgehakt. Voor de gidsen zijn alle namen heilig; nauwlettend zorgen ze, dat geene schendende hand ze aanraakt. De toenmalige gids, die de Pruisen leidde, was een Franschman; hij werd door twee kameraden van dien officier vastgehouden, en terwijl hij tranen stortte van woede, moest hij het lijdelijk aanzien, dat de naam, waarop hij zoo trotsch was, en dien hij iederen bezoeker, onder het eerbiedig afnemen van zijne muts, met een waardig ‘Voilà le grand empereur, monsieur,’ toonde, onleesbaar werd gemaakt. Toen ik hier in den berg kwam, leefde de oude man nog en ik heb hem dikwijls met bevende stem het geval hooren vertellen; zacht voegde hij er dan in gebroken Hollandsch bij: ‘als ik toen maar geene vrouw en kinderen te verzorgen had gehad, ik zou mijne fakkel weggesmeten
| |
| |
hebben, op de vlucht zijn gegaan en de ellendelingen hebben laten doodhongeren.’
‘Zou men hier niet zonder gids uitkomen?’ vroeg Willem onder 't voortgaan.
‘Evenmin als de drie paters, waarvan ge hier de schilderij ziet,’ antwoordde Volsteke, en wees op een' pilaar, waarop eene onduidelijke houtskoolteekening met het jaartal 1798 te zien was. Ze stelde drie monniken voor, den eenen stervende, de twee andere als lijken met afzichtelijk verwrongen gelaatstrekken. ‘Die paters dachten met een' draad, dien ze aan den ingang hadden vastgemaakt, den terugweg wel te kunnen vinden, maar de draad werd doorgesneden op den scherpen kant van een' vuursteen en ze kwamen ellendig om het leven.
Aan den anderen kant van den berg, onder het fort, is door een Oostenrijksch ingenieur het lijk van een' werkman gevonden. 't Moet er zeker wel vijftig jaar gelegen hebben, ofschoon het zich in het drukste deel van den berg bevond. Het had den hoed nog op het hoofd en een paternoster in de hand; 't was geheel verdroogd, maar niet ontbonden. Geen beentje was afgeknaagd; waarschijnlijk was van dit alles de droge lucht de oorzaak en het feit, dat er geen enkel insect in den geheelen berg te vinden is. Ik heb ook in de steenkoolmijnen in de Borinage gewerkt; daar krioelde het van slakken en nachtvlinders, en de oude gangen waren er bedekt met schimmelplanten, zwammen en paddestoelen. Daar zou een lijk niet zoo lang bewaard zijn gebleven.
Ik ben er zelf ook eens bij geweest, dat er een man gevonden werd, maar dat liep minder treurig af.
Een troepje boeren uit Canne had in Maastricht kermis gehouden. Toen ze 's avonds den berg langs naar huis gingen, hadden ze wat veel oud Maastrichtsch geproefd, ten minste een van hen zag een' ingang van den berg voor den hollen weg aan, dien ze moesten passeeren. Nadat hij wat te lang naar zijn' zin geloopen had, zonder eene kroeg op zijn' weg te zien, begon hij te roepen en te schelden, en toen hij eindelijk met zijn hoofd wat onzacht tegen een' muur aanliep, dacht hij waarschijnlijk in zijne bedstede aangeland te zijn; hij legde zich doodbedaard op een' zandhoop te slapen en snorkte weldra als een os.
Nu kunt ge begrijpen, hoe we den volgenden morgen schrikten, toen wij bij het flikkerende licht der fakkels in eene gang, dicht bij de plaats waar we steenen zaagden, een lichaam zagen liggen. Geen van ons durfde er heen gaan, want we dachten er niet aan hier een' levende te vinden en de dooden hier uit den berg hebben alle zulke akelige gezichten. Dat hebt ge aan de paters wel kunnen
| |
| |
zien. - Maar op eens hoorden we een geluid, en legde het lijk zich op de andere zijde. De meesten van ons vlogen weg en schreeuwden: “de geest! de geest!” maar ik en nog een paar kameraads dachten, dat het geluid wel eens het gerochel van een' stervende kon wezen en gingen er op af. Met de rozen op de kaken lag de boer zoo gerust te slapen, als deed hij in zijne hooiberg zijn middagslaapje. Toen we hem met ons vieren flink door elkaar schudden, werd hij wakker en wreef zich de oogen uit. De anderen waren intusschen van hun' schrik bekomen en kwamen naderbij.
Ge kunt begrijpen wat voor oogen de boer opzette, toen hij daar een dertigtal mannen met brandende fakkels en lantarens om zich heen zag. Hij ging overeind zitten, zette zijne oogen en mond zóó ver open, dat we eerst dachten, dat hij zijne kaken verrekt had en wij in lachen uitbarstten. Waarschijnlijk dacht de domme vlegel, dat hij in de hel was en wij allen duivels waren, want in plaats van ons te bedanken, sprong hij ineens op en zette het gillend op een loopen. Wij hem na. We hadden hem gauw te pakken en brachten hem meer dood dan levend boven den grond.
Ik volgde daarna zijn spoor, dat duidelijk zichtbaar in de dikke stoflaag was gedrukt, en tot mijne verbazing bemerkte ik, dat de kerel gangen doorgestrompeld was, waar sinds eeuwen geen mensch een' voet had gezet.
Wacht, laten we even driemaal rechts en viermaal links gaan, dan zal ik je het aardsche paradijs laten zien.’
Nieuwsgierig naar dat Eden onder den grond, volgde Willem, die door het verhaal van den boer eenigszins uit zijne gedrukte stemming was gewekt. De blinde gang, met dien wijdschen naam bestempeld, was ongeveer even lang als breed en vormde eene soort van kamer; de achterwand was beschilderd met levensgroote, ruwe figuren van Adam en Eva. De zijwanden stelden tooneelen uit den Bijbel voor, die op deze twee betrekking hebben, o.a. de verdrijving uit het paradijs.
‘En hier,’ zei Volsteke, eene andere gang intredende, ‘hier is de kamer der heidensche godheden.’
Allen waren tegenwoordig: Jupiter bovenaan, en Pluto, Mercurius, Neptunus en anderen, minder duidelijk geteekend, aan de voeten van den oppergod. Zelfs Venus, Minerva en Juno ontbraken niet op het appel.
‘Nu maar weer verder op. Verveelt het je?’
‘Neen, nog niet, maar mijne oogen doen pijn!’
De fakkel begon ook slechter te branden. Volsteke sloeg ze van tijd tot tijd met het vlammende eind tegen de pilaren. Dit hielp.
Eensklaps werd de fakkel uitgebluscht.
| |
| |
‘Volsteke, jij hebt de lucifers! Steek gauw aan!’ riep Willem, maar de arbeider had zich door eene zijgang van hem verwijderd.
‘Blijf op de plaats, waar ge staat,’ klonk eene zwakke stem, die uit den grond scheen te komen.
Willem begreep wel, dat Volsteke hem slechts bang wilde maken; maar toch kon hij het kloppen van zijn hart niet bedwingen. Nu hij alleen was, 't geluid hunner voetstappen, hoe dof ook, en Volstekes stem niet meer hoorde, begon het weer hevig in zijne ooren te suizen. Stilte en duisternis, beide waren zoo volkomen, dat men er zich nauwelijks een denkbeeld van kan vormen.
Willem durfde geen voet verzetten uit vrees Volsteke niet terug te zullen vinden. Twee minuten bleef het donker en zweefden allerlei visioenen zijne oogen voorbij. Draken met vurige tongen en vlammende neusgaten, gevleugelde spoken, afzichtelijke lijken van monniken. Al die gedrochten begonnen zelfs een' rondedans voor zijne voeten.
Het angstzweet gutste Willem over het gelaat. Een tijdlang was zijn geleider reeds weg; daar flikkerde het in de verte uit eene zijgang en de spoken waren verdwenen. Willem haalde weer vrij adem. Maar opnieuw werd zijne keel toegeknepen van schrik: het was Volsteke niet. Eene reusachtige gedaante vloog den hoek om, zwaaide als een bezetene eene fakkel boven het hoofd en kwam met verbazende schreden aangerend. Het gezichtsbedrog, door den vorm der gang ontstaan, duurde slechts een oogenblik. Weldra stond Volsteke naast hem, en lachte hem hartelijk uit om zijn' kinderachtigen angst. Willem lachte op het laatst ook mee, ofschoon zijn hart nog hoorbaar bonsde.
‘Ja,’ zei Volsteke voortloopend, ‘ik heb wel ouderen dan jij zien zweeten van angst, als ik dat grapje uithaalde. Maar nu hebt ge den doop ondergaan en zijt ge door de wol geverfd. Ge zult nu geen spoken meer zien in den berg, al is het donker.
‘Pas op, kijk goed voor je op den brugweg; rechts en links is een afgrond. Ha, nu krijgen we de eenige gang, waar een echo is.’
‘Willem, we moeten terug,’ zei Volsteke staan blijvend, ‘er is eene orgelpijp leeggestort.’
‘Wat is leeggestort?’ vroeg Willem, die meende verkeerd verstaan te hebben.
‘Ja, wij noemen dat orgelpijpen. Ziet ge dien hoop gruis en steenen, die ons den weg verspert? Kijk, er zitten beenderen van dieren tusschen; die zijn er boven den grond ingeraakt. Dat alles zit in eene soort van loodrechten koker, die van het diepste van den berg tot aan den top reikt. Van boven vallen steenen, planten en dieren er in, en dat verstopt de pijp. Verleden winter was deze nog vol en nu zie ik, dat ze leeggestort is. Ik durf er niet onder doorgaan,
| |
| |
omdat ik niet zeker weet of ze wel geheel leeg is; somtijds vallen er nog steenen na. Anders konden wij door dien natuurlijken schoorsteen van honderd meter lengte den hemel zien.
‘Terug dan maar, Willem, dan kan ik meteen zien, of ge me ook gefopt hebt, toen ge me verteldet, dat ge op de latijnsche school gelegen hebt. Wat staat daar op dien wand?’ - ‘Via fontis’ en daar weer hetzelfde ‘via fontis.’ - ‘Nu wat is dat?’ vroeg Volsteke.
‘Ja, dat weet ik niet. Het beteekent letterlijk: de weg naar de fontein of de bron; maar dat kan niet. Er zal hier toch geen fontein onder den grond zijn?’
‘Die is er wel, en een, zooals ge waarschijnlijk nooit hebt gezien of weer zult zien. Ja, ik heb je wel gezegd, dat ik je vreemde dingen zou aanwijzen,’ zei Volsteke, met zelfvoldoening Willem op den schouder kloppend. ‘Zie, daar hebt ge weer: via fontis, en daar staan de namen van de monniken uit het klooster op den berg, die er dagelijks heen wandelden. De meeste namen kunt ge nog lezen: frater Ambrosius, fr. Paulus van Weert, frater Lens de Leodio, fr. Frans van Diepenbeek. Ik ken al die namen uit het hoofd, en 't is net of het oude bekenden van me zijn; toch staat er het jaartal 1341 bij.
‘Luister nu eens,’ zei Volsteke, Willem staande houdend, die onwillekeurig zijn' pas versneld had, om de fontein te zien. ‘Hoort ge niets?’
Inderdaad, daar klonk met gelijke tusschenpoozen een zilveren toon; het was, of er met een hard voorwerp telkens tegen een fijngeslepen wijnglas werd getikt. Nieuwsgierig volgde Willem zijn' gids.
‘Daar hebt ge nu de fontein.’ - ‘Waar?’ vroeg Willem.
‘Hier vlak voor je voeten en boven je hoofd. Ziet ge daar dien doorgebroken, versteenden boomstam in het gewelf?’
‘Ja, dat lijkt wel wat op een' boomstam, maar als je het mij niet gezegd hadt, zou ik het nooit geweten hebben.’
‘En hier ziet ge voor uwe voeten de versteende wortels, uitgehold door den gestadigen drop. Tel maar eens; precies om de zes seconden valt een druppel uit dien boomstam in zijn' wortel en dat gaat zoo in eeuwigheid door. Is dat geen wonder? - Hier in den wortel ligt een glas; daar hebben keizers en koningen uit gedronken. Proef het water maar eens, het smaakt goed.’
Om zijn' gids genoegen te doen, dronk Willem, ofschoon met tegenzin een paar teugen van het, in de kom van den wortel verzamelde water. Het smaakte werkelijk goed.
‘Nu gaan we maar terug. We konden nog wel drie uur loopen, eer ge alles hadt gezien, maar de fakkel wordt kort, en ook zal moeder de vrouw met het eten op ons wachten. Mijne maag zegt, dat het niet ver van twaalf uur is, en het zal wel niet de laatste
| |
| |
maal zijn, dat ge in den berg komt. Als ge er maar eens aan gewend zijt, Willem, dan gaat ge er van houden, even als ik. Hoe ik er soms naar verlang, kan ik je niet zeggen.
Ziet, hier hebt ge nog de voerbakken en de ringen voor het vee van de boeren uit den omtrek. Die hebben hier in oorlogstijd dikwijls eene veilige schuilplaats gevonden tegen de woeste soldaten. Maar ook hebben hier in vroegeren tijd veel dievenbenden gehuisd, die den omtrek onveilig maakten; daar moet ge oude menschen uit Maastricht maar eens over hooren vertellen.
‘Nu doof ik de fakkel, maar niet om je te verschrikken, want ge zult een schoon schouwspel zien.’
Volsteke voegde de daad bij het woord. Diepe duisternis omringde hen.
‘Geef me de hand, dan gaat het sneller. Hier hebben we onze jassen.’
Den hoek omslaande zagen ze in de verte boven hen een' grooten, helderblauwen sluier hangen; hoe dichter ze er bij kwamen, des te grooter en schitterender werd hij. De steenklompen waren met zilveren franjes omzoomd. De sluier werd wit, sneeuwwit, en sneeuwwit werden ook de wanden van de gang. Daar waren ze buiten den berg. Oogverblindend schitterde alles hun tegen; de huizen en boomen schenen uit louter blinkend ijs te bestaan. Dit duurde zoo eenige minuten. Voor ze de helling van den berg waren afgedaald, had alles zijne gewone kleur weer aangenomen.
Eenige weken later werd Willem als werkman in de mijnen van den St. Pietersberg aangenomen.
Zijn eerste werk was, de blokken, nadat ze uit den berg waren gezaagd, van een teeken te voorzien, dat aangaf, op welke wijze ze in den berg waren geplaatst geweest.
‘Vergis je niet,’ zei de ingenieur, ‘die blokken zullen tot gruis vallen, als je het merk verkeerd zet. Ze bestaan uit verschillende dunne lagen, die de zee aangespoeld heeft. 't Is met die dingen, als met een boek, dat je plat op den grond legt. Je kunt er dan wel honderd kilo opzetten en het zal er des te steviger door worden. Maar zet je het op de snee of op den rug en plaats je er eén kilo op, dan zakt het in elkaar.’
Willem betoonde zich een' vluggen leerling en spoedig daarna was hij een handig en vlijtig werkman.
Eens nam Willem zijn' hond mede naar den berg, doch het dier was onder den grond zóó bang voor het licht der fakkels, dat het hem onophoudelijk voor de voeten liep. Hij liet hem in 't vervolg thuis, waar hij vrouw Volsteke, die nu ook den geheelen dag alleen was, gezelschap hield.
| |
| |
Menigen langen en kouden winteravond bracht hij aan den haard van den vriendelijken ingenieur door, die, toen hij Willems weetgierigheid opmerkte, hem allerlei werken over den St. Pietersberg en het mijnwezen verschafte, o.a. eene kaart of platten grond van de gangen van den St. Pietersberg, die, zooals hij zeide, Napoleon I had doen vervaardigen. Op aanraden van den ingenieur teekende hij een gedeelte van dit plan op groote schaal na. Van deze kaart en een kompas voorzien, waagde hij zich spoedig alleen in de verwijderdste gangen en kende weldra den weg in den berg even goed en wellicht beter dan de oudste mijnwerkers, daar die alleen hun geheugen konden raadplegen.
De winter snelde om voor Willem, en zijn kapitaaltje vermeerderde gaandeweg. De fossielenoogst viel voor de werklieden beter uit dan eenig jaar te voren.
De lente kwam, aangediend door sneeuwklokjes en crocussen.
Het kleine hoefblad vertoonde reeds op den eersten warmen dag zijn geel bloemkorfje, schitterend op den viltachtigen, bladerloozen stengel. De roodbruine knoppen der iepen zwollen, de kastanjeboomen wilden hunnen buren niets toegeven, en sloegen 't kleverige omhulsel van hunne knoppen terug, om de bijna witte bijeengevouwen bladeren te laten zien. Hier en daar keek een welriekend viooltje schuchter tusschen de dunne grassprietjes uit, als vertrouwde het de zon nog niet recht. Het was meer hachje dan haar zusje, het madeliefje, dat hare knopjes nog gesloten hield. Zij had ook den geheelen zomer tijd! - Een ooievaar en eene zwaluw hadden het er ook maar op gewaagd, ofschoon ze evenmin als het viooltje het vroege zonnetje vertrouwden.
De ongevleugelde trekvogels, voor welke Maastricht een der verzamelpunten is, wilden eerst de kat uit den boom zien en afwachten, of het ernst was met de lente; en zoolang de toeristen nog niet kwamen, konden de werkzaamheden in den berg ongestoord worden voortgezet.
Toen Willem eens toevallig uit de diepte van den berg opdook, was het tot zijne verbazing buiten warmer dan in den berg. De zon scheen hem in het gelaat, en vlak bij den uitgang floot een vogeltje zijn welkomstlied, als eene hulde aan de terugkeerende lente. Door Willems komst opgeschrikt klapte het met de wieken, en nam nu rijzende, dan dalende in golvende lijn zijne vlucht. Willem ademde met volle teugen de heerlijke lentelucht in en staarde den vroolijken zanger na. Hij rekte de armen uit boven zijn hoofd, en zwaaide ze in 't rond, als wilde ook hij zijne vlucht nemen uit de donkere mijn, die hem nu erg duf en dompig toescheen.
| |
| |
Van dien dag af vlotte het werk niet zoo goed meer. De vrije natuur, waarvan hij eens het ontwaken had aanschouwd, lokte hem met onweerstaanbaar geweld. De zondag, dien hij buiten kon doorbrengen, was hem niet voldoende, en 's avonds na den arbeid was hij te moe om aan eene wandeling te denken.
Volsteke en zijne vrouw, en ook de ingenieur, die meer zijn vader dan zijn meester was, zagen den levenslustigen jongen eensklaps in zwaarmoedigheid vervallen.
‘Ge moet geene week langer in den berg blijven, Willem, anders wordt ge ziek. Ge eet en drinkt bijna niet meer. De ingenieur zal het je vandaag wel zeggen,’ zei de eerste, toen hij op een' heerlijken morgen met Willem naar de mijn ging.
Willem gaf geen antwoord, maar een zucht ontsnapte zijne borst.
Een oogenblik later zei hij: ‘Ja, Volsteke, ik kan 't ook niet meer uithouden, hoe gaarne ik ook wil.’
‘Dat geloof ik wel jongen. Ik heb 't wel meer van boerenjongens in den berg gezien, dat ze in 't voorjaar het heimwee kregen en ziek werden van verlangen naar het gras en de koeien.
Maar als ge zooveel van een vrij leven houdt, waarom wacht ge dan nog niet een paar weken, dan komen hier al vreemden, en kunt ge gids worden. Dan kunt ge rondzwerven van den morgen tot den avond en daarbij een' schoonen cent verdienen. Of hebt ge zooveel haast van ons weg te komen?’
‘Neen, op mijn woord niet, dat weet je wel beter. Daartoe heb ik het veel te goed bij je gehad. Maar je zeidet daar zoo wat. Ik ken den omtrek op een' prik, van Valkenburg tot Luik toe. Gids worden zou net een kolfje naar mijne hand zijn.’
‘Je bent er als voor geknipt. Je kunt je, wat de taal betreft, redden met elken vreemde, en van den ingenieur hebt ge zooveel geleerd, dat ge den geleerden, die hier naar fossielen komen snuffelen, goede diensten kunt bewijzen. Die heeren komen ook gewoonlijk in het voorjaar.’
‘Ik doe het,’ riep Willem opgeruimd, ‘mijn besluit staat vast; ik blijf nog een poos bij je.’
Eene gedachte speelde hier Willem door het hoofd, en de hoop, die deze gedachte opwekte, gaf hem zijne opgeruimde stemming terug. Onder de vele vreemden kon er wel eens één zijn, die zoo met hem ingenomen was, dat hij hem meenam naar Frankrijk of Engeland. Dat kon hem heel wat reiskosten besparen. Voor Willem was de gedachte bijna eene daad geworden. 't Liefste ging hij naar Engeland; daarover liep de gemakkelijkste weg naar Australië. Van Southampton op een schip, en dan met zoo'n Engelschman, die om 't avontuurlijke van den tocht wel mee zou willen gaan!
| |
| |
De luchtkasteelen zouden zonder twijfel muren en torens gekregen hebben, indien de mijningang het verder bouwen niet had belet.
't Was Willems laatste dag in den St. Pietersberg. Hij nam afscheid van den vriendelijken ingenieur, die hem beloofde, het hem te laten weten, indien er vreemden kwamen, en hem aan te bevelen als gids.
En zoo gebeurde het. Het was een voorjaar, zooals men er seders jaren geen gekend had. Van alle zijden stroomden natuurvorschers en natuurliefhebbers naar de voor beide schoone streken om Maastricht, en Willem was binnen korten tijd de meest bekende, de meest geliefde en meest begunstigde gids.
|
|