| |
Hoofdstuk VIII.
Uren lang had Willem reeds rondgezworven in den omtrek van de woning zijner ouders, in de hoop zijne zuster of zijn' vader te ontmoeten. In de straat zelve durfde hij zich echter niet vertoonen, uit vrees dat de buren, die misschien zijne vlucht vernomen hadden, hem ondanks zijn veranderd uiterlijk zouden herkennen.
Honderd maal had hij reeds de dwarsstraat, die de lange straat, waarin zijne ouders woonden, rechthoekig sneed, op en neder gewandeld. Op den hoek staande, kon hij zeer goed de drie vensters zien en duidelijk de huisdeur onderscheiden. Scherp vatte hij die telkens, als hij op het kruispunt der twee straten gekomen was, in het oog; de gordijnen waren opgetrokken en nu en dan meende hij er achter iets te zien bewegen; doch de deur bleef hardnekkig gesloten.
Den tijd, die er noodig was, om van de woning, deze of de volgende dwarsstraat te bereiken had de ongeduldige jongen op den gis berekend; het kon niet langer duren, dan hij noodig had om met zijn' haastigen stap naar het kruispunt terug te keeren. In de laatste drie uren was er derhalve niemand het huis in- of uitgegaan. ‘En er moeten toch boodschappen gedaan worden; eene meid houden ze thuis niet meer,’ dacht Willem, dien het eindelooze wachten in eene onaangename stemming bracht.
De schaduwen der huizen werden langer; de zon bescheen nog slechts de nok der hooge huizen, en allengs kreeg de straat een somberder aanzien.
Willem nam een kloek besluit. Indien het volgend uur verstreek, zonder dat iemand van zijne familie het huis verliet, zou hij het wagen aan te schellen.
Met een van verlangen kloppend hart ving hij weer aan, de dwars- | |
| |
straat op en neder te loopen. Zijne hoop, zijne zuster of zijnen vader te ontmoeten, werd met iedere minuut minder en zijn verlangen met elken hartklop sterker.
De schemering brak aan. In sommige winkels werd licht ontstoken.
Zoo dicht bij zijn' vader en zijne moeder te zijn, die hij in zoo langen tijd niet gezien had en ze niet te durven naderen; het was immers niet langer uit te houden.
Een politieagent had reeds lang, zonder door Willem, wiens gedachten zich uitsluitend met zijne familie bezighielden, opgemerkt te zijn, den onvermoeiden wandelaar gade geslagen.
Juist toen Willem weer op den hoek was gekomen en met zich zelf overlegde, of het niet beter zou zijn een blok huizen om te loopen en van de andere zijde zijn ouderhuis te naderen, klopte de agent hem op den schouder:
‘Ze schijnt maar niet te willen komen, hé?’ vroeg hij met een veelbeteekenend glimlachje.
Willem keek verschrikt om; op het gezicht van den helm en de koperen knoopen meende hij door den grond te zinken; al zijn bloed schoot hem naar het hoofd.
‘Nou, kleur maar zoo niet; een boerenjongen mag ook wel een vrijster hebben!’ beweerde de man der wet en sloeg den bevenden jongen famieljaar op den schouder.
Verbaasd sloeg Willem de oogen op; een blik op het domme gezicht met kalfachtige oogen van den agent overtuigde hem, dat hij niet met een geslepen rechercheur te doen had en gaf hem zijne bedaardheid weder.
‘Wi'j is opstêken?’ zeide hij in overveluwsch dialect en hield den agent een zakje sigaren voor.
‘Dat za'k niet riffezeeren, ik slâ niks of als vliegen en dan mutten ze mie nog stêken ook. Jâ,’ ging de man op Willems verwonderden blik voort, ‘ik bin ook van oe kaante van daân; wie zind lansluu, dat zag 'k dadelijk an oe pette!’ En hij voegde er in een adem, steeds in dialect bij:
‘Waar dient ze? zeker ook een “maagien” van buiten?’
Met innig welbehagen zoog hij de eerste geurige dampen op, liet ze door den neus weer uit, beschouwde met de grootste opmerkzaamheid zijne sigaar van alle zijden en blies het vuur wat aan.
Willem keek den agent intusschen oplettend aan; de gedachte aan een valstrik liet hij onmiddellijk varen. Geen zweem van sluwheid, die toch bij het ambt behoorde, was op het onnoozele gelaat te ontdekken, waaraan zelfs de helm niets krijgshaftigs kon bijzetten; het was op end'op een boer en een sul op den koop toe.
| |
| |
‘Ja,’ zei Willem geheel gerustgesteld en in zulk plat overveluwsch, of hij dien dag voor het eerst uit de hei in eene stad kwam. ‘Ja, we hebben al lang verkeering gehad en we zouden al lang getrouwd geweest “hebben” als der “vââr” niet gestorven was!’
‘Zoo is het mij ook gegaan; ik kos op het land niks niemendal meer verdienen en toen ben ik naar Amsterdam getrokken; ik wou brievenbesteller worden, dat is mijn neef hier ook, maar ik kon die “vervluukte” straten niet uit malkander houden en toe ben ik maar “diender” geworden. Maar waar dient je “maagien” now eigenlijk?’
‘Daar boven dien manufactuurwinkel; ken je die lui?’
‘Of ik! daar hebben we vergangen zomer een “spul” mee gehad!’
‘Wat dan?’ vroeg Willem zoo bedaard en onverschillig als hem bij zijne innerlijke onrust slechts mogelijk was.
‘Moet je begrijpen! Daar moet een jongen thuis geweest “hebben” die naar de Schans is gebracht en van daar weggeloopen is. We hebben toen huiszoeking gedaan en de geheele woning doorsnuffeld, in de bedsteden, in de kasten, op den zolder, achter de turven, overal waar maar een “gaagien of een hokkien” was, hebben we gezocht.’
‘En heb je hem niet gevonden?’
‘Neen, hoor, hij was er niet, dat kun je me gelooven!’
‘Nouw, en toe?’
‘Nouw, en toen hebben we nog wel drie maanden “zurvejanse” gehad; alle dag rapport brengen bij den commissaris, wie der in en wie der uutging; maar niks niemendal, hoor! as een “grieskop” en de lui van het huis; en nu moeten we nog achtgeven, of er ook altemet een jongen van een jaar of zeventien ingaat; maar geen agent, die hier op post was, heeft nog iets gezien, dat op het signalement lijkt.’
‘Heb je een signalement van dien jongen?’ riep Willem in vroolijke verbazing over de snuggerheid van den Eper boer.
‘Nou, òf ik! en wat een!’ zei deze en sloeg met een gebaar vol trots op zijn borstzak. ‘Daar zit het, ik ken het al uit het hoofd: lang één meter zeventig; oogen blauw; neus gewoon; mond gewoon; ooren gewoon; haar blond, kort afgesneden en nog veel meer staat er in!’
‘En zou je dien jongen nu kennen, als je hem zag?’
‘Nouw òf ik! ik heb dat papier al zoo vaak gelezen, dat het net is, of ik hem zoo vóór me zie staan.’
‘Uilskuiken!’ bromde Willem binnensmonds en kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Kiek, daar heb je krèk de juffer, die er thuis woont! dat is eerst
| |
| |
een deern! die heeft ons zelf den weg gewezen, de moeder deed niks als ‘grienen.’
Een schok ging Willem door de leden, en de glimlach bestierf hem op de lippen, Door het geklap van den agent afgeleid, had hij eenige oogenblikken de huisdeur uit het oog verloren, en nu ging daar op vijf pas afstand zijne zuster voorbij. Ze droeg een' grijzen regenmantel, en voorzooveel hij bij het schemerlicht zien kon, was ze bleek en vermagerd.
Willem stond op heete kolen. ‘Roep haar, loop op haar toe, sluit haar in je armen!’ zei zijn hart en duwde hem voort. ‘Blijf staan, verraad je niet! de agent krijgt achterdocht!’ zei zijn hoofd en hield hem terug. En hoofd en hart kampten zoo hevig met elkaar, dat hij niet in staat was te spreken en in een soort van bedwelming op zijne plaats wankelde. Hij hoorde eerst, toen de agent voor de tweede maal vroeg:
‘Wat mankeert je, jongen?’
‘Och, niets bijzonders!’ antwoordde Willem met eene stokkende stem, ‘een beetje duizelig, dat heb ik wel meer. 't Is al weer over.’ En hij liet er zoo bedaard, als zijne ontroering het toeliet, onmiddellijk op volgen:
‘Komaan, ik zal maar gaan; der komt toch van avond niets van.’
‘Neen, dat zou 'k ook denken, as de juffer uit gaat, moet de meid thuis blijven; dat sluit as een “busse”!’
‘Genâvond!’
‘Van 't zelfde!’
Willem volgde zijne zuster; hij durfde niet snel loopen, zoolang de agent hem nog zien kon, en zijne zuster scheen juist sneller te gaan loopen. Gelukkig! ze sloeg eene zijstraat in, die nog in aanbouw was; daar zou hij haar gemakkelijk in het oog kunnen houden.
Eindelijk was hij achter haar, maar wist niet hoe hij het aanleggen zoude, om haar niet te doen schrikken. Hij had reeds een paar malen gekucht en gehoest, ze scheen het niet te bemerken. De straat was zoo ledig, dat men er wel met eene mitrailleuse door kon schieten, zonder gevaar te loopen iemand te treffen, en Willem waagde het dan ook, Emilia zacht bij haar naam te roepen.
Tot zijne verbazing keerde ze zich, zonder den minsten schrik, ja zelfs zonder zich verwonderd te toonen, om, en drukte haren broeder, na behoedzaam rondgezien te hebben, hartelijk de hand. Ze antwoordde, terwijl ze Willem onder den arm nam en meetroonde, op zijne vraag, waarom ze zich niet verwonderde:
‘Och, jongen, ik heb je al twee uren lang zien schilderen. We hebben beide, moeder en ik, doodsangst uitgestaan, dat je zoudt aanschellen, en toen die agent je op den schouder tikte, dachten
| |
| |
we niet anders of je werdt gearresteerd. Moeder viel bijna in zwijm van schrik.’ Het trillen van hare stem verried hare ontroering, hoewel ze uiterlijk kalm scheen.
‘Laten we nu dadelijk naar huis gaan, Emilia!’ drong Willem en wilde met zijne zuster terugkeeren.
‘Neen, onvoorzichtige jongen, laten we kalm doorloopen, alsof er niets gebeurd is en wat zachter spreken. Onze woning wordt zonder twijfel nog gesurveilleerd. Straks ga ik alleen naar boven en laat de deur op eene kier staan. Als alle winkels gesloten zijn, kom je zachtjes naar boven; eerder waag je het niet; denk er aan, al ben je nu ook grooter dan ik, nog altijd blijf ik de baas. Ook moet ik zekerheid hebben, dat er geen vreemde bij ons thuis is; 't is wel niet waarschijnlijk, maar evenmin onmogelijk. Wanneer alles veilig is, trek ik één gordijn hoog op en laat de andere zakken. Willem, laat je niet door je verlangen meesleepen en bega geen dwaasheid,’ besloot Emilia op een' bijna smeekenden toon, die eene innige liefde voor den wedergevonden broeder verried.
Willem zuchtte, en besloot den verstandigen raad van zijne zuster op te volgen, hoe zwaar hem het uitstel ook viel. Eene korte poos wandelden beiden zwijgend verder.
‘Hoe heb je me zoo spoedig herkend in mijn boerenpak en met mijn gebruind gezicht, Milie?’
‘Ik zou je misschien niet op 't eerste oogenblik herkend hebben, Willem. Je bent zeer veranderd; moe daarentegen zag en herkende je onmiddellijk en reeds in de verte; ze zit dan ook reeds sinds we je vlucht vernamen, op den uitkijk. In de eerste weken vol angst, dat je komen zoudt, terwijl de rechercheurs voor het huis zwierven als de honden voor een' slagerswinkel; later met de stille hoop je ongemerkt boven te krijgen en je een poos bij haar te houden.
Elken morgen ging moeder, zoodra ze gekleed was, dikwijls reeds bij het aanbreken van den dag, voor het venster zitten en tuurde de straat in tot het donker werd en ze niets meer kon onderscheiden. Ze wilde niet hebben, dat vader of ik haar aflosten. “Als hij komt, wil ik hem het eerst zien,” zei ze dan, “en komen doet hij zeker, is het vandaag niet, dan morgen!” Toen eindelijk je bode kwam, en ons uit de pijnlijke onzekerheid verloste, toen moesten we zelfs elken middag de eettafel voor het venster schuiven, want moeder wilde niet meer naar achter komen om te eten.
Ze wilde je het eerst zien en ze heeft je het eerst gezien; ik zag haar van middag bleek worden, opstaan en wankelen; spreken kon ze niet; ze wees met bevenden vinger naar den hoek van de straat en toen zag ik je ook.
| |
| |
Met geweld moest ik er haar van terughouden, op straat te gaan; spoedig echter begreep ze, dat ik gelijk had en schikte zich naar mijn plan.
Ja, Willem we hebben een' verschrikkelijken winter doorgebracht!’
‘Maar het zal beter worden, Emilia, het zal beter worden, dat beloof ik je; ik weet wel, wat ik doen zal!’ zei Willem en deed zich geweld aan om niet in snikken uit te barsten.
‘Wat je doen wilt, zullen we van avond wel eens bespreken, Willem. Kom, houd je nu eens cordaat. Vader zal nu al wel thuis zijn van het kantoor, en moeder wacht hem zonder twijfel met het heuglijk nieuws aan de trap.’
‘Van het kantoor? Wat? Is vader dan weer zaken begonnen, houdt vader weer kantoor?’ riep Willem blijde en luider uit dan voor zijne veiligheid dienstig was.
‘Neen, dat niet!’ antwoordde Emilia op gedempten toon, en hare stem haperde, ‘maar je moet het toch weten, vader is boekhouder geworden, het stilzitten begon hem te vervelen.’
‘Je misleidt me, Milie, dat zou vader niet doen, als de nood hem er niet toe dwong. Mijne schuld is het, ik heb hem arm gemaakt,’ en tusschen de op elkander geklemde tanden, herhaalde hij tweemaal, driemaal, terwijl zijne vuisten zich balden: ‘'t Zal anders worden, dat verzeker ik je!’
Broer en zuster spraken nog langen tijd samen en wandelden door de stille wijken van het jongere Amsterdam; eindelijk liet zij hem alleen:
‘Nu Willem tot straks; wees kalm als je thuis komt, anders komt moe den geheelen avond niet weder tot bedaren.’
Een uur later sloop Willem als een dief de ouderlijke woning binnen. Groot was aller blijdschap weer vereenigd te zijn; jammer slechts, dat de vreugde getemperd werd door de vrees, ontdekt te worden en door het bewustzijn, dat het samenzijn slechts kort kon duren.
Om zijne moeder genoegen te doen, verwisselde Willem op haar verlangen zijne grove boerenkleeding met zijne voormalige zondags-kleeren, die nog altijd in de kleerenkast hingen, en door moeder zorgvuldig bewaard werden.
Maar een schaterlach ging er op, toen hij weer binnenkwam. De mouwen van het buisje, reikten bijna tot aan de ellebogen; de broek spande als een rijbroek, en de pijpen kwamen nauwelijks tot aan de knieën. Geen knoop was meer dicht te krijgen; de armen kon hij niet meer buigen en bij elke beweging barstte een naad. De poging werd dan ook spoedig opgegeven, en het boerenpak weer aangetrokken.
| |
| |
Het was reeds laat in den nacht, en nog dacht geen van allen aan naar bed gaan. Er was ook zooveel te vertellen van het leven op den Kruisberg, van zijne vlucht, van de goede menschen op de Veluwe!
Nadat het verleden en het tegenwoordige besproken was, kwam de toekomst op het tapijt; van de gezamenlijke landverhuizing kon niets meer komen, daartoe ontbraken nu de middelen. Maar nu kwam Willem met zijn plan voor den dag. Hij zou werken, onverschillig waar; als hij 't veilig kon doen in eene afgelegen provincie van Nederland, anders in het buitenland, zoolang, tot hij geld genoeg bespaard zou hebben, om de reis naar Australië te kunnen betalen.
‘De meester op den Kruisberg, die er een kennis heeft wonen, heeft mij er zooveel moois van verteld,’ zei Willem, ‘en ik heb er zelf zooveel van gelezen, dat ik het land op mijn duimpje ken. Er is voor iemand, die werken wil en kan, nog ruimschoots geld te verdienen, en heb ik eenmaal genoeg bij elkaar, dan komt u allen over, en werk ik voor ons vieren.’ -
- ‘Willem, 't is nog niet zoo ver,’ zeide Roda glimlachend, ‘maar mocht het er van komen... Jongen, dan kan ik ook nog wel een handje meehelpen. Voorloopig weet ik ook niets beters.
't Was beter geweest, het einde van je straftijd af te wachten; maar ik weet wel, dat er geen gevangene is, die aan de verzoeking weerstand kan bieden, wanneer hij de kans tot ontvluchten schoon ziet. Hier blijven kun je niet; je zoudt dan even goed een gevangene zijn. Je zoudt voor geen daglicht kunnen komen, zonder gevaar te loopen, gesnapt te worden. Dus Willem, ga met God! Morgen avond moet je op reis zijn; we zullen wel een middeltje verzinnen, je goed en wel uit de stad te krijgen. En het verdere moeten wij aan het toeval overlaten. 't Lot is ons in den laatsten tijd ongunstig geweest; misschien keert de kans en komen er betere dagen.
En nu, jongens, naar bed! 't Is hoog tijd.’ -
Van het oogenblik, dat Willem zijn plan om naar Australië te gaan, te kennen had gegeven, was Emilia stil geworden. Blijkbaar dwaalden hare gedachten af naar het land, waar haar vroegere verloofde vertoefde. De anderen begrepen wel, bij wien ze verwijlde; zij deden echter, of zij het niet bemerkten. Toch vergisten zij zich in den zin harer gepeinzen: dat ze plannen vormde, vermoedden zij niet.
Willem ging zijn oud bed in het zijkamertje weer opzoeken, maar in plaats van zich te ontkleeden, schoof hij het venster op, en keek in de stille straat. Het was een heerlijke zomernacht! Tallooze ster- | |
| |
ren fonkelden aan den diep blauwen hemel. Ook zijne gedachten dwaalden af naar Australië. Daar was voor het oogenblik de eenige uitkomst te vinden, daar was misschien fortuin te maken: er werden immers diamanten en goud gevonden. Waarom kon hij ook eens niet gelukkig wezen! Dan behoefden zijne ouders die verre zeereis niet te maken, dan konden ze hier blijven en weer in eer en aanzien geraken.
Daarna keerden zijne gedachten terug naar het verleden, naar den dag van Emilia's verlovingsfeest. Dat was eerst een feest! Hoe aangenaam was zijn vader verrast! wat eene eer legde hij in met de cantate! en dan het bal, hoe prettig was dat!... Zou Emma Borgers er nog wel eens aan denken? Maar dan dacht ze tevens aan hem, als aan een' voortvluchtigen gevangene, die - God weet waar - rondzwierf en zijn brood bedelde.
Willem trommelde op de ruiten en liet zijne gedachten den vrijen loop. Neen! dat alles was uit! Hij was immers arm, doodarm, en zijne ouders eveneens. Maar het kon verkeeren! -
De fundamenten van de luchtkasteelen lagen klaar in Australie, het opbouwen - dat dit op eene bovenverdieping te Amsterdam geschiedde, deed er immers niet toe - was het werk van eenige oogenblikken.
Zoo druk had Willem het daarmede, dat hij niet hoorde, hoe er zacht op de deur geklopt werd.
- ‘Willem, ben je al te bed?’ klonk zacht de stem van zijne zuster, door de half geopende deur.
- ‘Neen, nog niet,’ antwoordde Willem, uit zijne gepeinzen opgeschrikt.
- ‘Ik kan toch niet slapen en jij schijnt ook geen lust te hebben. Zullen we nog wat praten, Willem?’
- ‘Heel gaarne, Emilia! Je komt, alsof je geroepen waart. Kom hier voor het open venster zitten; het is een prachtige nacht. Kom aan,’ vervolgde hij, ‘nu moet je me eens wat vertellen, dat ik je eigenlijk niet goed durf vragen. Je weet wel, wat ik bedoel. Kom, ik ben je kleine broer niet meer. 't Is geen nieuwsgierigheid alleen, maar ik stel hartelijk belang in mijn zusje en bovendien, ik zou zoo gaarne bij mijne komst in Australie ten minste een' bekende onder zooveel vreemden ontmoeten. Ik zal je dus maar op den man af vragen. Weet je waar Herman Borgers is?’
- ‘Ja, Willem,’ zeide Emilia, terwijl eene donkere blos, zelfs bij het zwakke sterrenlicht zichtbaar, haar lief gelaat overtoog, ‘dat wil zeggen, ik weet, waar hij een half jaar geleden was.’
- ‘Hm, dat is een leelijk geval, en heb je in zoo'n langen tijd geen' brief gehad?’
| |
| |
- ‘Neen, Willem, en toch heeft hij mij voor zijn vertrek beloofd, elke mail een' brief voor mij bij dien aan zijne ouders te zullen insluiten.’
- ‘Wat zou de reden van dat uitblijven zijn? Kun je niets gissen, zusje?’
- ‘Niets, Willem, ik heb op mijn' laatsten brief geen antwoord ontvangen.’
- ‘Arm zusje; denk je, dat hij niets meer van je weten wil?’
- ‘Neen, Willem, dat is niet mogelijk! Eene verloving geldt, wat er gebeuren mag, onder fatsoenlijke en brave menschen voor het geheele leven, en voor een braaf man zal ik Herman blijven houden, zoolang ik leef!’
- ‘Nu wat dan? Misschien is hij ziek!’
- ‘Dat is ook niet het geval. Ik weet zeker, dat verleden week nog een brief bij zijne ouders is gekomen. Ik heb Emma gesproken!’
- ‘Zou hij ook van mij gehoord hebben,’ zei Willem, ‘misschien schaamt hij zich in eene familie te komen, waarvan een lid in de gevangenis heeft gezeten....’
- ‘Neen, Willem, ook dat is het niet, daar ben ik zeker van. Ik heb hem alles naar waarheid, tot in de minste bijzonderheden geschreven, zooals het zich heeft toegedragen. In den daarop volgenden brief, schreef hij, dat, indien je vrijgesproken werdt, waaraan hij niet scheen te twijfelen, je moest overkomen naar Australië en hij voor je zorgen zou.’
- ‘Maar wat is dan de reden van zijn zwijgen? Je zegt, dat hij je, ondanks alles wat er gebeurd is, toch nog als zijne verloofde beschouwt. Hij is gezond, het gaat hem goed, en hij schrijft je niet eens! Daar begrijp ik niets van!’
- ‘Neen, dat kun je ook nog niet begrijpen; hij zal me nog wel als zijne verloofde beschouwen, daarvoor ken ik Herman genoeg. Maar als hij nu eens geen brieven van mij ontvangt, en van andere zijde, van zijne ouders b.v. berichten over ons ontving, die ons doen en laten in een verkeerd daglicht stellen?’
- ‘Ah, zit hem daar de knoop? Nu begrijp ik alles! Jou brieven worden niet overgezonden, de zijne ontvang jij niet en zoo worden jullie van elkaar verwijderd gehouden.’
- ‘Ik zeg niet, dat het zoo is, Willem, maar ik gis het; ik wilde haast zeggen, ik hoop het. Want eene andere reden voor zijn gedrag kan ik niet vinden...’
- ‘Zeg liever, wil je niet zoeken. Maar welk belang zou de oude Borgers daarbij hebben; hij was altijd even lief en vriendelijk voor je.’
- ‘Toen was ik schatrijk, Willem! De Borgers zijn ook niet zoo
| |
| |
rijk als ze schijnen, al doen ze groote zaken. En nu zal zijn zoon zich verbinden met eene arme familie! Dat zou zijn crediet kunnen schokken. Ik begrijp zeer goed, dat de oude Borgers de eer van zijn huis hooger stelt dan zijn leven, en hij er zich tegen verzet, al houdt hij ook veel van mij. Nu tracht hij misschien, door de briefwisseling te beletten, waarin hij eerst toegestemd had, ons geheel van elkander te verwijderen.’
- ‘Ja, maar dat gaat zoo niet! Ik ben er ook nog; Ik ga naar Australië en zal Herman wel vinden.’
- ‘En dan, Willem?’
- ‘En dan? Wel, dan zeg ik hem, dat het gemeen van hem is, mijne zuster zooveel verdriet aan te doen, - dat hij dadelijk moet schrijven!’
‘Dat zul je niet doen; integendeel, je zult niet eens over me spreken, als hij niet naar me vraagt, Willem!’
- ‘Neen, maar nu begrijp ik er niets meer van. Jullie meisjes, hebt zulke vreemde manieren! Dan moet je nu maar alles precies vertellen, wat ik zeggen moet, als ik Herman spreek; anders durf ik er mij niet mee bemoeien. Ik kon wel eens meer kwaad, dan goed stichten.’
‘Dat is ook zoo. Maar Willem, we spreken er over, of je hem morgen reeds ontmoeten zult, en het kan nog wel een jaar duren!’
‘Ja zoolang, duurt het minstens wel, want ik neem geen cent reisgeld van vader aan. Ik zal het eerst zelf verdienen; kan ik niet genoeg bij elkaar krijgen, dan ga ik uit eene of andere vreemde haven als koksmaat of als kolenjongen mee.’
‘Ga je dan niet dadelijk uit Rotterdam of Vlissingen aan boord?’
‘Ik zal wel oppassen, hoor! De politie met het signalement van alle voortvluchtigen kon wel eens op het oogenblik van vertrek de passagiers komen monsteren, en dan zou er wel een rechercheur bij kunnen zijn, die wat snuggerder is, dan die sukkel van van avond; één die beter een signalement weet te gebruiken. Ik heb op den Kruisberg staaltjes van de slimheid van die lui hooren vertellen, waarvan je versteld zoudt staan. Neen, zusje, zoo dom ben ik niet. Ze zullen me niet zoo licht weer snappen. Ik ga over land naar Duitschland of België en dan zullen we verder zien!’
- ‘En waar moet je op reis dan van teren?’
- ‘Geen nood, Emilia. Ik heb veel kwaads op den Kruisberg gezien. Neen, kijk maar niet zoo angstig, Milia, ik zal het nooit in praktijk brengen, dat beloof ik je! Maar ik heb ook iets meegebracht, dat me nooit iemand weer af kan nemen. Ik versta een handwerk! Hoog staat het wel niet in aanzien bij vele menschen, dat moet ik bekennen; voor mij is de kennis er van echter onbetaalbaar.’
| |
| |
Emilia zette groote oogen op, en keek hem vragend aan.
- ‘Ik ben namelijk ingewijd in de geheimen van landbouw en veeteelt en de voormalige bankierszoon....’
Hier ging Willem voor zijne zuster staan, wierp het hoofd in den nek, zette eene hooge borst, zette den duim van de uitgespreide hand in de oksels onder zijn vest en zeide op komisch deftigen toon:
‘En de voormalige bankierszoon beploegt en bezaait akkers trots den besten boer en slacht een schaap of een kalf trots den besten slager.’
- ‘Er is veel veranderd! Vader boekhouder tegen een karig loon en jij boerenknecht. Ja Willem, we zijn diep gedaald.’
- ‘Om misschien weer hoog te stijgen, zusje! Kom, niet moedeloos worden, dat ben ik niet van je gewoon.’
- ‘Neen, dat zal ik ook niet. Ik geef den moed niet op, evenmin als jij. Daarin zul je me ten minste niet boven het hoofd groeien. Je hebt gezegd, Willem, dat je geen reisgeld van vader zoudt willen aannemen. Dat vind ik braaf van je, en ik twijfel niet, of je zult je wel weten te helpen. Maar er kunnen dingen gebeuren, waarbij het bezit van eenig geld je laatste redmiddel is. Neen, neen, niet hoofdschudden! Laat me nu nog eens éen enkelen keer je oudere zuster wezen en beloof nu zonder tegenstribbelen te doen, wat ik je zeg. Beloof je het?’
- ‘Ja, op mijn woord van ontvluchten gevangene.’
- ‘Maak nu geen gekheid meer. Op het woord van mijn broer?’
- ‘Ik beloof het je!’
- ‘Nu, goed dan,’ zei Emilia en haalde een klein ivoren doosje voor den dag, waaruit ze een in watten gewikkeld voorwerp nam, dat bij het losmaken bij elke beweging fonkelde.
- ‘Kijk eens hier. Dit is de verlovingsring, dien ik van Herman heb ontvangen. Hoe groot de waarde is van den brillant, die er in gezet is, weet ik niet, en dat doet er ook niet toe. Verkoop den steen in tijd van nood, maar in geen geval den ring; daarmee heb ik een ander plannetje.’
Emilia gaf zich moeite luchthartig te schijnen en sprak snel en tamelijk luid. Zelfs poogde ze grappig te zijn, doch ze bracht Willem niet in den waan, dat haar vroolijkheid ernstig gemeend was; hij bemerkte zeer goed, dat hare stem beefde bij elk woord, dat ze sprak.
- ‘Ik zal je morgen een' brief voor Herman meegeven; dien geef je over, tegelijk met den ring, hè? Of de diamant er nog in is, doet niets ter zake.’
- ‘Ik heb het beloofd, ik zal woord houden, al moest ik dwars door Australië trekken om hem te zoeken. Maar...’
| |
| |
- ‘Nu, wat maar. Je zoudt niet tegenspreken; dat was ook een deel van je belofte.’
- ‘Neen, dat doe ik ook niet. Ik wilde alleen wat vragen. Wie weet, hoelang het duurt, eer de brief zijne bestemming bereikt. Waarom schrijf je zelf niet, of als je Hermans tegenwoordig adres niet weet, waarom vraag je het Emma dan niet? Dat is toch een goed meisje, niet waar?’
Emilia nam Willems hoofd tusschen hare handen en drukte een' kus op zijn voorhoofd. 't Scheen Willem, of er iets warms op zijn gezicht viel, maar hij lette er niet op.
- ‘Willem, ben je boos op me, als ik geen antwoord op je vraag geef? Zul je even goed trachten je belofte te vervullen,’ zei ze haastig fluisterend.
- ‘Ik kwaad op je zijn? Ben je mal? Je weet wel beter. Ik ben nog maar een domme jongen, dat zie ik nu. Ik begrijp je handelwijze niet volkomen, maar ik vermoed toch zoo iets van eene zelfopoffering.’
Een dag slechts bracht Willem in zijn ouders huis door; 't was een dag van innig, hartelijk samenzijn.
Ook van Dal kwam eens kijken. Hij bekeek en betastte Willems boerenpak van alle kanten. ‘Wat een kerel ben je geworden. Je lijkt wel twintig in plaats van zeventien jaar! En durf je zoo alleen op reis gaan? Dat zou mijn jongen niet durven, zie je! En zoo heelemaal zonder geld.’ Hoofdschuddend ging Van Dal heen, mompelend: ‘Wat is een mensch zonder geld!’
't Scheiden viel zwaar, maar het moest, en allen schikten zich gelaten, hoewel met een bloedend hart, in hun lot. Willems moed en zelfvertrouwen goot echter balsem in de wond, zoo zelfs dat zijn vader, die tegenwoordig alles zoo donker inzag, te midden der stormen licht in de verte meende te bespeuren, en niet twijfelde, of zijn zoon zou eens in eene veilige haven landen. - Willem vertrok op dezelfde wijze, als hij gekomen was; eerst ging Roda op verkenning uit, en toen er geen kapers op de kust bleken te zijn, verliet de vluchteling voor dag en dauw de ouderlijke woning.
En 't was hoog tijd, want in den loop van den dag schelde een rechercheur met roode bakkebaarden en grijsgroene oogen bij Roda aan en vroeg de meid te spreken. Daar Willem zijn gesprek met den agent niet van stukje tot beetje verteld had, kon Emilia niet weten, dat men den opgeschoten boerenjongen voor den vrijer van de meid had gehouden; zij antwoordde dan ook rondweg, dat hier geen meid diende.
‘Dan moet ik verzoeken, u nog even lastig te mogen vallen,
| |
| |
juffrouw,’ zeide de man en hij wenkte den agent, die blijkbaar op dit teeken gewacht had; zonder Emilia's antwoord af te wachten, gingen de twee mannen naar boven om huiszoeking te doen.
Al vonden ze hier en daar een veertje, de vogel bleek reeds gevlogen te zijn; spijt en teleurstelling teekenden zich duidelijk op hun gelaat.
De agent, niemand anders dan de boer van Willems ‘kaante’ mompelde onophoudelijk nijdig niets anders dan: ‘skobbejak, zoo'n gladdakker, zich veur een boer uut te gèven!’
De sukkel had zijn eigen domheid verraden; hij had een' rechercheur verteld dat bij Roda eene meid diende, welke een' vrijer had, die een landsman van hem was. Onmiddellijk werd bij den buurt-secretaris geïnformeerd naar den naam van die dienstmeid, die onbewust als spion goede diensten zou kunnen bewijzen, en natuurlijk bleek het, dat er geen meid diende, of dat ze tenminste niet was aangegeven.
Den rechercheur kwam de zaak verdacht voor, en de slimheid van den agent, die hem nu zijn geheel gesprek meedeelde, in twijfel trekkende, had hij verlof gevraagd een onderzoek te mogen instellen.
Terwijl de rechercheur, op de hielen gevolgd door den agent, het huis als een brak doorsnuffelde, was Willem reeds ver te zoeken. Welgemoed een vroolijk deuntje fluitend stapte hij op den straatweg van Wageningen naar Arnhem voort. De trein had hem van het dorpje bij Amsterdam, waar hij instapte, tot Wageningen gevoerd. Vandaar liepen verscheidene wegen en hij stond in twijfel, welken weg te nemen. Een bepaald doel voor zijne reis had hij niet; het aan het toeval overlatend, sloeg hij den eersten weg den besten in.
De spoorkosten hadden zijne portemonnaie reeds tamelijk plat gemaakt en naar zijne berekening zou hij, indien het noodig bleek, hoogstens nog een dag of vier op eigen kosten kunnen teren; derhalve moest de grootste zuinigheid in acht genomen en zoo spoedig mogelijk geld verdiend, in plaats van uitgegeven worden.
Wacht! Daar zit nog eene cent los in zijn' zak. ‘Op de kleintjes passen,’ denkt Willem, ‘die zullen we bij ons kapitaal voegen.’
Doch tot Willems verbazing schittert in plaats van eene doffe, bronzen cent een fonkelnieuw gouden tientje in de stralen van de morgenzon. Willem liet het van schrik bijna uit de handen vallen; hoe kon dat in zijn' zak gekomen zijn? Eene vergissing van den spoorwegbeambte was niet mogelijk. De vijf losse centen, die hij terugontvangen had, waren nog in zijne portemonnaie. Een gevoel van plotseling opwellenden wrevel overviel hem, en zijn vroolijk humeur leed er een oogenblik onder. Hij had immers dikwijls genoeg gezegd, dat hij geen geld van zijne ouders wilde aannemen en nu
| |
| |
had zijn vader of zijne zuster hem tegen zijn' uitdrukkelijken wensch toch van teergeld voorzien. Hij had grooten lust het tientje in de sloot te werpen.
En zijn vader had nog wel gezegd: ‘Nu, Willem, ik zal je niets opdringen,’ en had daarbij zoo zonderling geglimlacht, zoo geheimzinnig en tevens zoo pijnlijk.
Willem herinnerde zich dien glimlach, en nu, een dag later, werd hem de zin er van eensklaps duidelijk. ‘God, als ze eens geen reisgeld bezaten om mee te geven.’ Het hart kromp hem in éen; zijne ouders leden geldgebrek. Daaraan had hij nog nooit gedacht, en nu werd het hem plotseling duidelijk.
Maar waarom getreurd? Voor het oogenblik kon hij er toch niets aan veranderen en het zou immers beter worden, als hij maar eens in Australië was. Die hoopvolle toekomst lachte hem tegen en deed den jeugdigen zwerver spoedig het treurige heden vergeten. Daar ginds lag immers het goud maar voor het oprapen! Kon hij maar à la Jules Verne in rechte lijn door de aarde dringen en bij de tegenvoeters uit den grond oprijzen, in plaats van die lange bochtige baan over de oppervlakte te beschrijven! Zijne ouders zouden eenige jaren minder lijden. Want dat ze leden begreep Willem nu volkomen, ondanks de vroolijke gezichten, die ze hem getoond hadden. Voor hen, die in armoede geboren en getogen zijn, wordt deze eene gesloten wond, waarop zij niet meer letten, die alleen schrijnt, wanneer broodsgebrek dreigt, en waarop ieder geldstuk pijnstillend werkt. Voor den verarmden rijke bloedt de wonde eeuwig, dien vergalt ze elk genot en maakt ze het leven tot een last.
Willem draaide het geldstuk in de vingers rond. Van wie kan het dan zijn? Eensklaps herinnerde hij zich, hoe Van Dal zijne kleederen betast had. Ja, het kwam van den oude: een aalmoes dus! Het bloed kookte Willem, en het tientje vloog door de lucht. Aan de overzijde van de sloot bleef het op een' platten steen liggen en kaatste een' zonnestraal naar Willems oogen terug. Hij bleef staan en staarde het blinkend muntstuk van uit de verte aan. Het lonkte en lachte hem zoo vriendelijk toe en scheen te spreken: ‘Wees toch niet zoo dwaas! Is niet elk geschenk eene aalmoes? Het hart, dat mij u schonk is van zuiverder, beter goud dan ik. Gij zoudt dat edele hart pijn doen, als het uwe handelwijze zag. Neem me mee! Ik ben een steentje voor het gebouw van uw ouders geluk. Er kan een tijd komen, dat ik u voor den hongerdood behoed. Beschouw me als geleend geld, dat ge met interest zult teruggeven, als de fortuin u gunstig is.’
Een meesterlijke sprong over de sloot; één terug, en het tientje klonk, als bedankte het tegen de weinige guldens in Willems beurs.
| |
| |
Vijf minuten later was de onaangename stemming verdwenen, en weergalmde de lucht van zijn gezang. De bosschen in de verte voegden er hun' echo bij. De vriendelijke landhuizen lachten hem toe. De leeuwriken stegen uit het gras; ook zij zongen mee, als verblijdden ze zich in zijn' moed, zijn zelfvertrouwen en zijne opgewektheid.
Onder het voortgaan rijpte bij Willem langzamerhand een plan voor de naaste toekomst: hij zou eerst naar de hut in de schadden terugkeeren om den ouden Kranse en zijne vrouw vaarwel te zeggen en Pollo te halen; dan over den Rijn en de Waal, en langs de Maas naar het Zuiden trekken; in de boerderijen langs den weg zijne diensten aanbieden, en het zoo geheel aan het toeval overlaten, waar hij korter of langer zou vertoeven.
Hij was geheel zijn eigen meester; niemand was er, die tegenwerpingen maakte of zijne plannen dwarsboomde, maar ook niemand, die hem raad geven of op vergissingen opmerkzaam kon maken. Bij het aangename gevoel van onafhankelijkheid, dat hem tot zelfstandig handelen noopte, kwam ook het minder aangename bewustzijn van de verantwoordelijkheid voor zijne daden. Het was niet voldoende, plannen te maken, de hoofdzaak was ze uit te voeren en het welslagen er van zooveel mogelijk te verzekeren.
't Eerste en onontbeerlijkste daartoe was voor het oogenblik eene vertrouwbare en uitvoerige kaart; in een' boekwinkel te Renkum schafte hij zich er eene aan en bepaalde zoo nauwkeurig mogelijk zijn' weg, vast besloten er alleen in geval van nood van af te wijken.
Na met een Geldersch stoetebrood, dat hij in den winkel liet smeren en eene halve leverworst den inwendigen mensch versterkt te hebben, voorzag hij zich van een' goeden voorraad mondkost voor de reis, keerde Rijn en Betuwe den rug toe en sloeg den weg in, die door de trotsche Doorwerthsche en Papendalsche bosschen naar het hart der Veluwe voert.
Tegen den avond zag hij, nadat hij reeds een poosje gedwaald had en in onzekerheid verkeerde, welke richting te volgen, eene dunne rookwolk boven een heuveltje opstijgen; deze kon niet anders dan in de hut haar' oorsprong vinden. Hondengeblaf bevestigde zijn vermoeden; reeds galoppeerde Pollo hem te gemoet en sprong weinige oogenblikken later huilend en blaffend tegen hem op.
De bewoners van de hut, al toonden ze hunne vreugde niet op zulke eene luidruchtige wijze als de hond, waren even blijde als deze met Willems komst.
Hoe vermoeid hij ook was van den afmattenden tocht over hoog en laag, men legde zich niet ter ruste, voor de aangekomene zijn wedervaren te Amsterdam haarfijn had verteld.
| |
| |
Een' dag bleef hij nog de gast van de brave, arme menschen.
‘Vaarwel,’ zei Oldejan bij het afscheid nemen en drukte krampachtig Willems vereelte hand tusschen zijne eigene ontvleesde handen, ‘Vaarwel, mijn jongen! Als we jou niet gehad hadden, waren we in den vergangen winter van kolde en gebrek omgekomen. De Heer heeft jou eens uitverkoren, om Zijne weldaden op aarde uit te voeren, en het kan je nooit slecht in de wereld gaan. Je zult het oudervinden! van nou af aan begeleiden je Gods engelen op al je wegen!’
Vrouw Kranse zeide niets; ze veegde met haar' voorschoot telkens en telkens weder over de oogen; 't was zoo rookerig in de hut.
Jongejan vergezelde Willem een eind weegs en nam met een: ‘Reis met God! Tot weerziens!’ afscheid.
Lang reeds was Jan uit het gezicht, en nog staarde Willem naar den heuvel, waarachter hij verdwenen was. Om hem heen golfde de onafzienbare, vaalzwarte heide, met haar spichtig kruid en hare schrale bremstruiken. Zijne gedachten voerden hem over heide en weide. Daar, in die richting, lag Amsterdam met de ouderlijke woning, waaruit hem het noodlot, als gevangene, had verdreven; daar, aan de rechterzijde de Graafschap, met den Kruisberg, waaruit eene onbedwingbre zucht naar vrijheid hem had verjaagd; en hier achter die heuvels, de armzalige hut, waarin hij, de vluchteling, een' winter in tevredenheid had doorgebracht en die het verlangen, het lot zijner ongelukkige ouders te verbeteren hem, dwong te verlaten. Vóór hem lag de wereld open, maar eene wereld, waarin hij niemand kende, waarin niemand hem mocht kennen, waarin hij moederziel alleen zijn' weg en zijn onderhoud moest zoeken. Daar streek Pollo met zijn' kop tegen Willems hand en keek zoo verstandig tot den jongeling op, alsof hij hem herinneren wilde, dat hij er ook nog was en zijn meester ten minste in hem een' trouwen metgezel en bondgenoot zou vinden.
‘Voorwaarts!’ riep Willem luid om zich te vermannen en ontrukte zich zoodoende met geweld aan de gedachten, die hem somber dreigden te stemmen. ‘Gods engelen begeleiden je op al je wegen,’ zoo klonk hem nog de bevende stem van den ouden Kranse in de ooren.
Weldra naderde hij ‘den fulpen zoom van het vale kleed’ en daarmede was het bezwaarlijkste van den tocht volbracht.
Aan den rand van het bosch kwam eene ree uit de struiken te voorschijn. Het fraaie dier toonde niet de minste schuwheid en bleef midden op het voetpad den wandelaar nieuwsgierig aankijken; maar daar kreeg het den hond in 't oog, wierp den kop in den nek, trok de dunne voorpooten onder de borst en was met één sprong weer in het struikgewas verdwenen.
| |
| |
Willem liet Arnhem opzettelijk rechts liggen en bereikte niet ver van Oosterbeek den Rijn; hij liet zich overzetten en betrad met een hoopvol hart de Betuwe.
Nu was hij aan het begin van zijne nieuwe loopbaan gekomen, want thans gold het, geld te verdienen en geld over te leggen voor de groote reis.
Boven aan den rand van den zwaren dijk zette hij zich neder, om uit te rusten en tegelijkertijd zijn geld eens na te zien. Zijne bezitting bestond uit vijf gulden en eenige centen; het tientje van Van Dal en den ring zijner zuster rekende hij niet mede. In elk geval was hij in de eerste dagen voor gebrek gevrijwaard.
Daar lag de rijke Betuwe voor hem met hare tallooze welvarende dorpen, wier bevallige kerktorentjes, boven het groen uitstekend, in het zonlicht schitterden. Hier moest wel werk te vinden zijn!
Zijne hoop was niet ijdel; hij was dan ook juist in den goeden tijd aangekomen. Het kersenplukken was in vollen gang en in elken ‘bongerd’ waren een paar flinke handen meer eene welkome aanwinst. In de eerste boerderij de beste, waar hij zijne diensten aanbood, werden ze met graagte en tegen ruime belooning aangenomen.
Een nachtverblijf in de hooiberg of bij guur weder in den stal, werd hem en zijn' hond door elken boer gaarne gegund, en zoo groeide Willems kapitaaltje bij goede dagloonen en geringe uitgaven snel aan.
De kersen- en bessenpluk was afgeloopen en nu begon de hooitijd, maar daarna werden de loonen lager en de gelegenheid werk te vinden minder.
Steeds zuidwaarts trekkende, werkte Willem nu eens hier eene week, dan weer veertien dagen bij een' boer verderop, zoodat hij tegen den oogsttijd te Lent was aangekomen en bij Nijmegen de Waalbrug overging. In het Rijk van Nijmegen was alles wat boer heette aan het maaien en weder kon Willem volop werk krijgen, zoodat, toen hij op zijn' tocht de Maas bereikte, zijn kapitaal reeds tot tachtig gulden was aangegroeid. Nu besloot hij, een dag of wat niet te werken, maar een eindweegs den straatweg langs de Maas te volgen. Nog steeds bevond hij zich in Gelderland en naar zijn zin te dicht bij den Kruisberg. In Limburg werd de kans herkend te worden, meende hij, veel kleiner, en na zijn' knapzak goed voorzien te hebben, zette hij altijd even opgeruimd zijn' weg voort. Ook Pollo scheen zoo'n reizend leventje wel te bevallen; hij rende nu eens vooruit, dan weer achteruit en kwam van tijd tot tijd zijn' meester eens eventjes de hand likken. Mook en Kuik lagen weldra achter Willems rug, Gennep was spoedig gepasseerd.
Nu de Maas geen dijken meer behoefde, om in bedwang gehouden te worden, verloor ook het landschap zijn Nederlandsch aanzien.
| |
| |
De akkers en kampen weiland werden niet meer door slooten en greppels, maar door dorenhagen gescheiden, en hier en daar was het graan tegen de hellingen der heuvels uitgezaaid.
Willem kreeg den indruk, of hij zich reeds in het buitenland bevond, en de gedachte, dat hij een ontvluchte gevangene was en elk oogenblik gevaar liep opnieuw ingerekend te worden, kwelde hem nu niet meer. Hoe dikwijls had deze gedachte in Gelderland zijne opgeruimdheid in bezorgdheid doen verkeeren!
Hij naderde eene boerenhofstede. In de voordeur stond een Limburger boer zijne pijp te rooken, Willem groette in 't voorbijgaan.
‘Waar zal de reis naar toe?’ riep de boer, zonder de lange Duitsche pijp uit den mond te nemen, in 't Limburgsch dialect hem toe.
‘Naar Maastricht,’ antwoordde Willem staan blijvend.
‘Zoo? Ik dacht, dat je werk zocht! Ik had in dat geval je nog wel kunnen gebruiken bij het maaien. Je ziet me er nog al pootig uit.’
‘Ik zoek ook werk,’ zei Willem, naderbij komend, ‘en als je me plaatsen kunt, ben ik tot je dienst.’
‘Ja, dat wil zeggen: niet voor vast. Voor een paar maanden op zijn hoogst. Ik heb vaste knechten genoeg in mijn' dienst.’
‘Dat treft goed; ik wil ook juist geen' vasten dienst hebben.’
‘Kom dan eens binnen, dan zullen we bij een glaasje brandewijn eens samen praten.’
Willem volgde den boer in huis en weldra was men het over het loon en werk eens. Het avondmaal, dat hij met het huisgezin en de knechten deelde, spaarde hem weder eenige stuivers uit. Pollo werd niet vergeten, daar zorgden de kinderen van den boer wel voor.
De nieuwe knecht beviel den boer best, en diens vrouw betoonde hem ook vriendelijkheid; ze stopte den aardigen jongen nog wel eens extra spekpannekoeken toe. Maar den knechten en meiden was hij een doorn in het oog. Ze konden den vreemden snoeshaan niet uitstaan: hij dronk nooit jenever en kon hun veel te fijn praten. ‘Strooplikken doet hij,’ zeiden ze, ‘om den boer te paaien, dat hij hem voor vast aannemen en dan misschien een van ons zijn congé geven zal.’
Ze staken hunnen nijd dan ook niet onder stoelen en banken, en gaven Willem op de grofste wijze te verstaan, dat hij hun te veel was. Deze stoorde zich weinig aan hunne ongerechtvaardigde afgunst en zocht zich bij het werkvolk bemind te maken.
Dat hij geen dagdief wilde zijn, zooals de anderen, die, zoo gauw de boer of diens vrouw hun den rug toekeerden, hunnen tijd verluierden, konden ze hem echter niet vergeven, en hun nijd groeide met den dag aan. Ze plaagden en sarden hem bij elke gelegenheid,
| |
| |
zonder dat hij ooit knechten of meiden de voldoening gaf, dat ze hem kwaad hadden gemaakt; dit nam niet weg, dat hem dikwijls de vuisten jeukten, doch hij bedwong zich en bedacht, dat een aanval van drift hem reeds eenmaal in de gevangenis had gebracht. Hij bleef dan ook schijnbaar bedaard.
Dit wakkerde echter den haat nog meer aan, en nu werd hij alleen de verklaarde vijand van allen. In het geniep moest hij allerlei overlast verduren. Nu eens vond hij een half dozijn rupsen in zijn kannetje melk, dat hem op het land werd gebracht, dan weer was de stroomatras, waarop hij zich 's avonds neer wilde vlijen, met deken en al druipnat gemaakt. Op een' anderen keer hadden ze hun wrok op den hond gekoeld. Willem was dan ook van plan den boer te zeggen, dat hij verderop werk ging zoeken, toen er iets gebeurde, dat een' plotselingen ommekeer in Willems verhouding tot het werkvolk bracht.
De Zondagavond werd gewoonlijk door de meiden zoowel als door de knechten uit den omtrek in eene herberg van het dorp met drinken en dansen doorgebracht. Dat er wel eens te diep in 't glaasje werd gekeken, was geene zeldzaamheid, en meer dan eens was de herberg het tooneel eener vechtpartij.
Een handige opruier kon dan de verhitte gemoederen en benevelde hoofden gemakkelijk overhalen om persoonlijke wrok te koelen, zonder zichzelven bloot te geven.
Willem was verstandig genoeg, dergelijke herbergen niet te bezoeken of in elk geval ze Zondagsavonds zooveel mogelijk te mijden; als het hem thuis te warm was, placht hij met Pollo eene wandeling in den omtrek te doen.
Op zekeren avond had de boer zijn volk verzocht, wat vroeger thuis te komen, omdat den volgenden morgen met den dag het koren moest binnengehaald worden. Allen beloofden het en hielden woord, op eene van de meiden na. Ze kon van de danszaal niet scheiden: ‘ze zou den weg alleen wel vinden, als de anderen flauw genoeg waren, om zich aan den boer te storen. Als ze 's morgens maar weer present was, ging het hem immers niet aan, hoe lang ze in de herberg bleef. De baas wou zeker wel, dat allen net zoo waren als die saaie, nieuwe knecht.’
't Was een donkere, zwoele avond, en Willem, die nog geen slaap gevoelde, zeide tot den boer, dat hij nog een luchtje ging scheppen.
‘Ga je gang, maar wij gaan naar bed,’ kreeg hij ten antwoord.
Willem dwaalde verder van de hofstede af dan zijn plan was, en wilde terugkeeren, toen hij op korten afstand een' onderdrukten kreet hoorde, onmiddellijk gevolgd door schreeuwende en tierende
| |
| |
dronkenmansstemmen. Daarboven was het geroep om hulp eener vrouw duidelijk te onderscheiden.
Zonder zich een oogenblik te bedenken, ging Willem, zoo snel de donkere weg het hem veroorloofde, op het geluid af. Pollo hem na.
‘Zoo, nou ben je benauwd, hè,’ verstond hij duidelijk onder 't naderen, ‘je hebt Jan Verstee den bons gegeven om met Jan de Belg te kunnen vrijen. Nu zullen we jou ook eens bonsen, sloerie!’
Een hartverscheurende gil overtuigde Willem, dat de spreker de daad bij het woord voegde, en de anderen hem een handje hielpen.
Willem vloog meer dan hij liep; hij had aan hare stem de nog afwezige meid van de hoeve herkend. Hij dacht er geen oogenblik aan, dat juist zij het was, die hem het meest sarde en de anderen tegen hem opstookte. Zoo ver de duisternis het toeliet, zag hij vijf of zes donkere gedaanten als razenden met stokken, laarzen en vuisten op eene vrouw, die aan een boom bleek gebonden te zijn, losslaan.
‘Sla haar op haar gemeen bakkes, dat de Belg zijn liefie niet meer herkent,’ riep er een met schorre stem, en zwaaide een touw door de lucht.
‘Ik zal haar kerven als een geslacht kalf,’ schreeuwde een andere woestaard en liep waggelend met uitgetrokken mes op de gillende meid toe, die wanhopige pogingen deed, zich los te wringen.
Een oogenblik stond Willem als versteend; in 't volgende viel hij als een bom midden onder de aanvallers, deelde rechts en links vuistslagen uit, rukte den een zijn mes, den ander het touw uit de handen, en sloeg er mee om zich heen.
‘Canaille, veepak! Ik zal je leeren eene weerlooze vrouw te mishandelen,’ schreeuwde hij.
Nu keerde de woede der aanvallers zich tegen hem, doch de half beschonken jongens waren niet tegen Willem bestand. Met een flinken duw wierp hij er een paar omver, die kruipend en huilend zich uit de voeten maakten; Pollo vloog een' langen lummel, die, zijn mes zwaaiend, kwam aanwaggelen, naar de keel; de anderen, die met het touw een striem over het gelaat gekregen hadden, dropen insgelijks af.
Willem sneed de touwen, waarmee de meid was vastgebonden door en bracht haar naar huis. Met geen enkel woord repte hij in het vervolg van het gebeurde; vreemd genoeg sprak ook niemand van het werkvolk er over, waarschijnlijk om de politie, door alle vechtersbazen zoo gehaat, buiten de zaak te houden. Aan de houding van al het volk begreep hij echter, dat het feit algemeen bekend was, en tevens, hoezeer men zijne moedige daad en meer nog zijn stilzwijgen er over, op prijs stelde.
Sedert dien dag was hun gedrag jegens hem juist het omgekeerde
| |
[pagina t.o. 102]
[p. t.o. 102] | |
Canaille, Veepak! Ik zal je leeren eene weerlooze vrouw te mishandelen,’ schreeuwde hij.
| |
| |
van vroeger. Zoo barsch en hatelijk ze voorheen waren, zoo vriendelijk en voorkomend waren ze nu. Ja, als hij het toegelaten had, zouden ze hem 't werk uit de handen hebben genomen.
|
|