Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Meester en hond waren zeer vermoeid en vlijden zich op het zachte oevergras neder, om een poosje uit te rusten. Geen levend wezen hadden ze op hunne nachtelijke wandeling ontmoet, een enkele haas, die over den weg sprong uitgezonderd. Willem haalde zijne kaart voor den dag; de maan wierp zulk een helder licht op het papier, dat de zwarte stippen, strepen en namen duidelijk zichtbaar waren. Volgens deze moest hij zich op dit oogenblik tusschen Brummen en Dieren bevinden, maar veel dichter bij de laatste dan bij de eerste plaats. Aan de overzijde der rivier teekenden zich donkere hoogten tegen den lichteren hemel af; dat moest de Carolineberg zijn; daar achter lag de uitgestrekte Veluwe, met hare bosschen en heidevelden, waar de vluchteling voorloopig eene veilige schuilplaats hoopte te vinden. Daartoe moest de rivier overgestoken worden. Een bootje was nergens in den omtrek te ontdekken; er bleef dus niets anders over dan den overtocht al zwemmende te beproeven. Voor dat eindje zwemmen was Willem niet bang: de IJsel was niet breed, en hij had meer dan eens het IJ bij Amsterdam achter de zwemschool overgezwommen; doch hij vreesde dat de stroom in 't midden der rivier hem te sterk zoude zijn. De keus was hem echter niet gelaten; aan gene zijde der rivier kon hij zich eerst veilig rekenen, en wilde hij, zooals zijn plan was, vóór zonsopgang een goed eind op de Veluwe zijn, dan diende hij zich niet lang te bedenken. Snel liep hij den hoogen oeverrand af en sprong moedig in de rivier; Wiedu volgde zonder aarzelen. Het water was koud en de strooming sterk; de zwemmer spande alle krachten in en bereikte zonder ongeval het midden der rivier. Met een paar fiksche slagen sneed hij schuin door den fellen stroom. Nu verzwakte de gedachte aan omkeeren bij het snijden van het ijskoude water zijn moed niet meer; elke slag, al kostte hij pijn en inspanning bracht hem nader bij den oever en bij de vrijheid. Eindelijk voelde hij grond onder de voeten en hijgende klom hij tegen den glibberigen oever op, waar de hond reeds door snelle schuddingen met het lichaam een' stofregen deed ontstaan. Vóór hij in het water sprong, was Willem warm van 't loopen, nu rilde hij van koude in zijne natte kleederen; hij wist geen beter verwarmingsmiddel dan onverpoosd op marsch te gaan. Hij zette den pas er in, en nu ging het met goeden moed de Veluwe op. De Veluwe! Wat de witte plek is op de kaart van Afrika, is het hart van de Veluwe voor de meeste Nederlanders; terra incognita, eene onbekende streek. Voor Willem was ze dit in elk opzicht; zijne | |
[pagina 72]
| |
kaart reikte niet verder dan tot den IJsel, zoodat hij nu in 't wilde liep. Honger had hij niet meer; integendeel hij zou op dit oogenblik de lekkerste spijs afgewezen hebben; de gedachte aan eten alleen vervulde hem met weerzin. En met het loopen ging het ook niet te best; zijne knieën knikten telkens; huivering op huivering liep van zijne teenen tot zijne haren. Hij was koud, door en door koud; de natte kleeren schenen wel aan zijn lichaam te bevriezen, en toch stond hem het zweet op het voorhoofd. Ongevoelig voor wat hem omringde liep hij door, de oogen naar den grond geslagen. Tot nog toe had hij een' straatweg gevolgd; nu was de vluchteling, zonder dat hij het bemerkt had, op een breeden zandweg gekomen, die zich in eene rechte lijn onafzienbaar ver uitstrekte, aan beide zijden begrensd door jong dennenhout. Een diep wagenspoor was het eenige bewijs, dat dit onherbergzaam oord wel eens door menschen werd bezocht. De hond volgde den afgematten jongen op de hielen; ook hem scheen het koude bad niet goed bekomen te zijn, ook hij liet lusteloos den kop hangen. De zandweg ging in een voetpad over, dat ongemerkt verdween in een heuvelachtig, zandig terrein. Nu was er geen weg hoegenaamd meer te bekennen. Willem sukkelde in de eens ingeslagen richting voort. Het loopen over den golvenden bodem viel hem hoe langer hoe moeielijker; hij had dan ook naar eigen berekening reeds een uur of zeven gemarcheerd. De huiveringen volgden elkander met steeds kleiner wordende tusschenpoozen op; van tijd tot tijd was het hem of hij zweefde, of zijne voeten bij het nederzetten op de ijle lucht rustten, in plaats van den bodem te drukken. Verlangend keek hij rondom zich in de hoop eene menschelijke woning te ontdekken. Daar hij de schemering in de open lucht had doorgebracht waren zijne oogen aan de duisternis gewend, en buitendien was het bijna dag te noemen, zoo helder scheen de maan, die nu haar hoogste punt had bereikt; de nacht kon hem dus niet misleiden; hij liet zijn oogen weiden over elk deel van den omtrek, - niets dan dorre heide, afgewisseld door plekken wit kiezelzand, dat in het maanlicht glinsterde; ver, zeer ver scheen eene donkere streep een dennenbosch aan te duiden. Met moeite sleepte hij zich in die richting voort. Thans volgden de rillingen elkander zonder tusschenpoozen op. Nu en dan voelde hij een' schok door het geheele lichaam, als iemand die hevig schrikt; zijne handen beefden en het klamme zweet stond op zijn voorhoofd. | |
[pagina 73]
| |
Stond hij een oogenblik stil, dan verbeeldde hij zich muziek te hooren, vreemde, glasheldere tonen, die nu eens uit de verte, dan weer van boven schenen te komen. Zijne knieën begonnen zoo hevig te trillen, dat het loopen hem onmogelijk werd. Hij ging op den rand van den weg zitten en liet het hoofd op beide handen rusten. Wiedu, die waarschijnlijk dacht, dat zijn meester zitten ging om te slapen, vlijde zich voor zijne voeten in het zand en maakte zich gereed den verloren slaap in te halen. De maan daalde reeds weder, en nog was er geen spoor van den dageraad aan de Oosterkim te ontdekken; wel woei reeds de koude wind, de gewone voorbode van de herfstzon. Willem keek nog eens rond, of hij ook ergens een licht zag schemeren, dat eene menschelijke woning kon aanduiden. - Niets; zandheuvels en boschjes van kromgegroeide dwergdennen belemmerden bovendien het vergezicht. Hij was alleen, met den slapenden hond tot eenigen metgezel. Weer voelde hij zulk een schok door de leden, en nu eerst kwam de arme jongen eenigszins tot het bewustzijn van zijn' toestand. ‘Zou dat koorts wezen? Zou ik hier ziek worden, hier, geheel alleen in deze onbewoonde, woeste streek?’ stamelde hij en zijne tanden klapperden tegen elkander. Een hevige dorst kwam zijn lijden vergrooten. Vol angst wilde hij zich oprichten om verder te gaan, - vergeefsche poging, hij had er de kracht niet meer toe. ‘Help! Help!’ schreeuwde hij met heesche stem, ‘ik sterf!’ ‘Sterf!’ antwoordde de echo uit een tegenoverliggend kreupelboschje. Hij wilde opnieuw hulp roepen, maar bracht slechts een rochelend geluid voort. Hij kon zelfs niet langer overeind blijven zitten; machteloos liet hij zich achterover vallen; zijn achterhoofd rustte tamelijk zacht op een hoopje saamgewaaide dennennaalden en met wijdgeopende oogen staarde hij naar den zachtblauwen hemel. Een wolkje verduisterde op dit oogenblik de maan en nu verschenen de sterren in haar' vollen luister. Bij duizenden flikkerden en flonkerden ze, groot en klein, in tintelenden gloed. De vermoeide oogen van den koortslijder sloten zich, zonder dat hij het bemerkte; voor hem bleven de sterren niettemin zichtbaar. Spreken kon hij niet meer; de angst, te moeten sterven, folterde hem en bracht hem tot wanhoop. ‘Ik moet hier ellendig omkomen,’ zoo raasde het in zijn hoofd, geen mensch weet, dat ik hier ziek lig; wie kan me helpen? wie kan me redden? wie?’ | |
[pagina 74]
| |
In doodsangst wierp hij zich van de eene zijde op de andere. Eensklaps schoot eene gedachte hem door het hoofd en roerloos bleef hij op den rug liggen. Daar kwam in zijne verbeelding eene vreemde beweging in de sterren; van den gezichteinder rezen ze op, trokken zich samen en vereenigden zich vlak boven zijn hoofd tot drie vormlooze groepen; de massa's kregen omtrek, het werden letters; drie groote vurige letters van saamgepakte sterren gaven antwoord op zijn, zielskreet: God. Met die gedachte, welke den doodsangst verdreef, drong tevens een straal van hoop in zijne geprangde borst. Hij sloeg de oogen weer op. Het licht der maan verduisterde nog steeds de omringende sterren. Nog geen dag, nog geen verwarmende zon, en het rillen hield maar niet op. Toch was het Willem nu beter te moede; hij meende te voelen hoe eene zachte warmte zijn lichaam doorstroomde. Hoor! daar doet die geheimzinnige muziek zich weder hooren; nu komt ze duidelijk van boven. Het is eene heerlijke verheven melodie. In verrukking sluit de koortslijder de oogen, en nu maakt zich opnieuw eene vreemde gewaarwording van hem meester; hij voelt duidelijk, hoe, terwijl de sterren stilstaan, de aardbol zich, met hem, zachtkens voortbeweegt; gelijkmatig, zonder schokken wentelt hij zich om zijn as, de zon te gemoet. Daar verschijnt de dagvorstin schooner dan ooit boven den horizon en met hare koesterende stralen verwarmt ze onmiddellijk de ijskoude voeten van den lijdenden jongen. Zie, het spichtige heidekruid en de dorre brem wassen eensklaps op tot welig gras, en de zwarte, kromme dennen tot bloeiende pereboomen, in wier schaduw blozende kinderen spelen, zingen en dansen. Verder wentelt de aarde, en hooger stijgt de zon. Daar verschijnen de slanke torens van Amsterdam achter het groen der weide. De hemelsche muziek wordt nog duidelijker verneembaar, er komt zelfs melodie in; het is een slaaplied, eene eenvoudige roerende wijze. De zon daalt reeds weder achter den horizon. De aarde staat stil. In de slaapkamer op de Heerengracht is licht opgestoken. De blauwzijden dekens dekken den kouden jongen toe en voor 't hoofdeinde van het mahoniehouten ledikant zit zijne moeder. Ze neemt zijn hoofd tusschen de handen, kust hem op het voorhoofd en zingt het slaaplied ten einde. Hare stem wordt al zwakker en zwakker; de kamer hoe langer hoe killer. Het nachtlicht begint te flikkeren, het gaat uit, neen, nu wakkert het weer aan.... ‘Heere, mien God! daor ligt een mensch!’ roept een oud vrouwtje, zoo hard ze kan, en laat van schrik den zak met dennennaalden, die ze gezocht heeft, van den gekromden rug vallen. ‘Jan, Jan, kom es gauw hier hên! ik wist al niet, waorum dat biest mie zoo aan | |
[pagina 75]
| |
de rokken trùk, ik dacht wel, dat er wat niet pluus zol wêzen; zoo'n stom dier.’ Haar man, nog ouder dan zij, is een eind verder tusschen de dennen aan het strooisel zoeken. Haastig strompelt hij naderbij. ‘'t Is een dooie,’ zegt Jan en neemt zijne pet van de dunne, grijze haren, ‘hie is kold en stief;’ en met gevouwen handen en omhoog geslagen blik, voegt hij er met trillende stem bij: ‘Wat God doet, is wel gedaon!’ ‘Nee, Oldejan, pak gauw op, hie is niet dood! kiek, hie bêft nog! aw'emGa naar voetnoot1) in de 'hut dragen en een duchtig vuurtien anleggen, kan ie nog wel weer bijGa naar voetnoot2) kommen.’ Jan en zijne vrouw, hoe moeilijk het hun ook viel den zwaren last te tillen, slaagden er in, den bewustelooze naar hunne hut, die midden in de heide stond, te dragen; zoo hoog konden ze hem echter niet houden of de slap neerhangende armen sleurden door het zand. Wiedu sprong van de eene zijde naar de andere en likte nu eens het zand van de rechter, dan weer van de linkerhand. Jan Kranse legde een vuurtje van plaggen aan, en met vereenigde krachten schoven de beide oudjes Willem zoo dicht bij het vuur, als de spattende vonken het veroorloofden. Ook Wiedu zocht een warm plaatsje en koesterde zich met blijkbaar welbehagen. Allengs kwam er meer leven in het verstijfde lichaam van den zieke; hij wentelde zich om, trachtte zich op te richten en stamelde onsamenhangende woorden. Jan Kranse en zijne vrouw lagen op hunne knieën bij het vuur en wierpen, toen ze zagen, dat de warmte den bewustelooze goed deed, telkens nieuwe plaggen op het vuur, zoodat er weldra eene buitengewone hitte in de hut heerschte en dampwolken uit Willems doorweekte kleederen opstegen. ‘Oldejan, wat zol er met den jongen gebeurd wêzen, zien kleeren bint nat en 't hef in geen vief dagen erêgend?’ ‘Dat weet ik niet, vrouwe. Vreemde dingen geschieden hier. Gods warken bint ondoorgrundelijk; Hie brengt oe van veere terug, wat oe van dichtbij benummen wordt!’ ‘Ik versta oe niet, wat wi'j zeggen?’ ‘Vind i'j ook niet, dat de jongen op onzen Jan liekt en heur ie niet, als hie ielt, dat hie sprêk van vluchten en vervolgen, van achterhalen en van schieten met geweren? Wat ik oe zegge, vrouwe, hie is evlucht uut een kazerne of zoo wat. Hör! now rup ie um | |
[pagina 76]
| |
zien vaoder, zien moeder en zien zuster. Wie weet, of onze Jan ook niet zoo um ons rup,’ en tot Willem, die nog altijd ijlde: ‘Nee, mien jongen, kiek maor niet zoo angstig rond; wij zult oe niet verraoden as Judas den Heere. Ij bint hier veilig!’ en Oldejan hield zijne beide knokelige handen zegenend over Willem uitgestrekt. ‘Za'k hem de kleeren van Jongejan angêven? Wat dunkt oe? 't duurt zoo lange, eer de ziene dreuge bint?’ ‘Doe het, vrouwe! wees barmhartig en oe zal barmhartigheid geschieden! Dat hebben die ongerechtigen niet gedacht, toen ze onzen Jan weghaalden, dat God ons een ander zol zenden, om zien plaatse in te nêmen, en nog wel een daor ze daor in de stad recht op meênen te hebben. Nee jongen, blief maor rustig liggen, der bint hier geen majoors; hier in de schadden zult ze oe niet zuuken, en as ze oe zuuken, nog niet vinden.’ ‘Water, water!’ kreunde Willem, die langzamerhand bij kennis was gekomen. ‘Drink maar toe, jongen! water he'w nog genog, meer as brood!’ zei vrouw Kranse zuchtend, terwijl ze den dorstige een nap water aan de lippen bracht. ‘Vrouwe, vrouwe! mor niet in 't verborgen tegen de raadsbesluiten des Heeren. Zien wil geschiede, als Hij ons een duive zendt, zal ie ook het voeder niet vergêten.’ Hiertegen wilde vrouw Kranse niets inbrengen, en heette haren Oldejan bij Zwarte Geerte wat koortskruiden te gaan halen en als het kon ook een brood te leenen. ‘Hie kos in een paar uur terugwezen.’ Jan Kranse ging heen; zijne vrouw haalde het werkpak van haren zoon tusschen het bedstroo uit en gaf het Willem. Deze had intusschen met verbaasde ooren en oogen geluisterd en rond gezien. Nog meer dan de bijbeltaal van Jan Kranse, bevreemdde hem de plaats waar hij zich bevond. Veel was er niet te zien. Behalve den bos stroo, waarop hij in gevaarlijke nabijheid voor het plaggenvuur lag, zag hij nog een tweeden grooteren bos; een manke bank diende tot zitplaats en rechtbank tegelijk. Het huisraad kon er naast man en vrouw nog wel een plaatsje vinden: een bijbel, een ijzeren pot, een blikken kan en een paar gebarsten kopjes en borden waren de hoofdvoorwerpen. Een opengetornde zak van juttegaren scheidde het armzalig verblijf in twee ongelijke deelen, het kleinste strekte, zooals haar blaten verried, eene geit tot woonvertrek. De bodem der hut lag eenige voeten lager dan de begane grond. De hut zelve was eigenlijk niets anders dan een spits toeloopend dak boven een' vierkanten kuil in den grond, en gevormd | |
[pagina 77]
| |
door vier dunne dennenstammen, die, twee aan twee, als een paar schragen een derden dikkeren droegen. De bedekking der schuine wanden bestond uit heideplaggen en eene enkele graszode, gedragen door takken en aangevuld door de ongelijksoortigste en zonderlingste pannen, die men zich denken kan: oude zakken en kleeren, stukken bordpapier, verroeste stukken blik en dergelijke meer. Alleen de voorzijde bevatte eenige ongeschaafde planken, die eene opening vrijlieten, waardoor men niet zonder bukken kon binnengaan. Met één oogopslag zag Willem, dat hij aangeland was bij doodarme menschen, zoo arm als hij zich nooit voorgesteld had, dat menschen zijn kunnen; en deze lieden, die op hun' ouden dag op stroo sliepen, hadden hem, den zieken knaap, gastvrij opgenomen en zagen er niet tegen op, hem van hunne armoede nog mede te deelen. Zijn hoofd gloeide nog steeds van koortshitte, hij poogde tevergeefs op te staan, al zijne ledematen waren als gebroken. ‘Zu'j nog eens niet wat drinken, mien jongen? Hier is nog een kuppien versche geitemelk; dat zal oe goed doen. Nee, blief now rustig liggen, tammêGa naar voetnoot1) krieg ie een koortsdrankien, dan gaoj slao pen en morgen bi'j weer bêter, as God blieft. Nee, now mu'j niet praoten; a'j weer bêter bint, za'k oe alles wel vertellen. Hier hê'j nog een zak om onder oe heufd te leggen. Kiek maor niet zoo benauwd, wie zult oe niet verrâden. I'j bint ummers uut een kazerne of zoo wat weg eloopen?’ Willem knikte toestemmend. ‘Now, dan ku'j gerust wêzen, er gaon wel eens maonden veurbij da'w hier geen mensche zien. Willem dommelde in, toen vrouw Kranse de laatste geruststellende woorden sprak. Den volgenden dag was de koorts nog niet geheel geweken, doch de krachten van den patiënt waren door een slaapje van vier en twintig uren in zooverre teruggekeerd, dat hij weder rechtop kon zitten en zelfs, hoewel met moeite, uit de hut kon kruipen. Toen de oude vrouw tegen het middaguur met een' zak naalden op den rug terugkwam, vond ze Willem voor de hut in de zon zitten. ‘Da's knap; zoo gauw heb ik het niet edacht; onze lieve Heer hef een wonder an oe edaon; toen ik oe gistermorgen in de hei zag liggen, dacht ik eerst niet anders of ie waren dood, zoo kold en stief was ie.’ ‘Ik dank je wel, goede vrouw,’ antwoordde Willem en drukte haar magere handen, ‘ik dank je duizendmaal!’ | |
[pagina 78]
| |
‘Geen dankensweerd; “heb oe naasten lief als oe zelf,” stiet in de Biebel en daor mu'jGa naar voetnoot1) naor lêven.’ ‘Wie is toch die Jan, daar je gisteren van sprak?’ vroeg Willem. ‘Dat za'kGa naar voetnoot2) oe dadelijk vertellen; maar eerst mu'kGa naar voetnoot3) brood snieden en de geit melken,’ antwoordde vrouw Kranse en bukte zich om in de hut te gaan. ‘O, daor kumpGa naar voetnoot4) mien man an; laot die het oe maar vertellen; die kan ook zuuver Hollandsch sprêken, as ie wil, en ik worde er ook altied zoo raar van as ik er ôver sprêke; 't is now al bijna een half jaar, dat ze mien Jongejan weghaalden en wij uut ons armoedjen eschupt werden, en toch denk ik er wel honderdmaol daags an.’ Jan Kranse was, nadat hij zijn zak strooisel had afgeworpen, dadelijk bereid aan Willems verzoek, dat hem door zijne vrouw werd overgebracht, te voldoen. Weldra wist de logé der hutbewoners, uit het met bijbelteksten doorspekte verhaal van Jan Kranse, dat Jongejan, zijn zoon, door twee soldaten en een sergeant was weggehaald en naar Zutfen gebracht, omdat hij niet op den bepaalden tijd was opgekomen om als soldaat zijn diensttijd door te brengen. ‘En nu vraag ik oe, of dat geen onrechtveerdigheid is, die tegen den hemel schreit!’ zei Jan naar hij meende in zuiver Hollandsch. ‘Een eenigste zoon, heb ik altied ehoord, was vrij, en nu halen ze hem van ons weg, of hie een dief was. Jij hebt oe weetje, geloof ik ook wel,’ vervolgde Jan, schoof dichter bij Willem en sloofde zich uit, Hollandsch te spreken, ‘nu moet jij zelf eens oordeelen of ze mij geen onrecht hebben aangedaan; de menschen zeggen wel dat ik stom en eigenwijs bin en dat het mien eigen schuld is, dat alles mij tegenloopt, maar ik heb zoo edacht: ze laten oe je eenigst kind holden, omdat hie voor zien ouders warken moet; ze weten op het stadhuus in Arnhem of in Zutfen wel, dat ik geen andere zeuns hebbe; now vraag ik oe, wat heb ik now met al die famperfoefies als angêven, lotten en zooveel meer, nog neudig? En omdat ik dat allemaol verzuumd hebbe, hebben ze mij mien kind weggehaald. Wat zeg jij daar now van?’ Willem wist er niets anders van te zeggen, dan dat hij het verschrikkelijk vond, en vroeg, of ze daardoor zoo arm waren geworden. ‘Ja, mien jongen was een zegen van den Heer voor ons; nooit gebruukte hij een cent van het geld, dat hij verdiende, veur tabak of jenever; en warken dat hie kos! warken!’ ‘Wij bint al zoo old, en hij wou niet hebben, dat wij wat deden | |
[pagina 79]
| |
't is zoo'n goeje jongen; ik wou dat je hem eens zien konden, hie is krek zoo groot als jij; now en toen hij weg was, konden wij geen twintig gulden huur in het jaar meer opbrengen voor ons huus in Ermelo. Ze hebben ons er uutgezet, net als vroeger uut mien eigen huizen, die ze mij afgestolen hebben. Daar hoor je vreemd van op, he? Ja, ik heb huuzen ehad, mooie boerenhuuzen, wel twintig. En beesten en land, zoover als je zien kon. De buren waren afgunstig op mien riekdom, ze plaagden en sarden mij dag en nacht; ik heb ze verklaagd bij den rechter, maar nooit kreeg ik recht, al was het zoo klaar als de zonne, dat ik geliek had, maar ik gaf het niet op. Het eene huus na het andere hebben ze mien verkocht; voor de proceskosten, zeggen die dieven, alsof een stukkien schriefpapier zooveel kan kosten als een boerenhuus. Maar laat ik er niet meer van praten, ik kan er sikkeneurig van worden, als ik er aan denke. Jonge, jonge, zuuk nooit rechtveerdigheid bij de menschen, leer dat van mij. Now en toen ze mij en mien olde vrouw uit ons huusien hadden gejaagd, heb ik hier op de heide een hutje gebouwd, en hier lêven wij now tevreden met ons lot; ik bin van niemand afhankelijk als van God, en die zal ons niet vergêten.’ Jan Kranse liet zijne oogen, die hij tot den hemel had opgeslagen, op zijn armzalig hutje vallen en zuchtte binnensmonds: ‘'t Ding hêf geen weerde; anders zol ik voor de laatste maal nog eens probeeren recht te kriegen.’ ‘Waar leef jullie nu van?’ vroeg Willem. ‘Wel, zooals je ziet, zoeken wij strooisel; dat is het manna, dat God voor de armen op de Veluwe uut den hemel laat vallen; de dreuge naalden leggen de boeren onder het vee, of ze maken er matrassen van, omdat het stroo hier zoo duur is. Wie kriegen een stuuver per zak, en als we now met ons beiden vier zakken daags ophalen, hebben we genoeg om brood en eerdappels te koopen. Onze geit is een beste, die gêf melk voor twee, en veel hebben wie niet neudig; now jij en de hond der bij bint, zullen wij twee zakken daags meer zoeken.’ ‘Dat zal niet gebeuren, Krans!’ riep Willem. ‘Zoo gauw ik weer sterk ben, zal ik voor jullie werken. Ik durf toch vooreerst nog niet naar huis gaan, want daar zal de politie wel op me loeren. Ik kan misschien wel even hard werken als jullie Jan.’ ‘Je bint een brave jongen. Voor ons heb je het niet neudig te doen, maar ik zal er oe niet van afholden Gods loon te verdienen, nu Hij alles zoo bestierd heeft. Kiek, de winter stiet voor de deur, en onder de sneeuw kun je geen dennennaalden zien, daarom heeft Hij oe hierheen gestuurd.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Voor deze week heb ik mijn werkloon al verdiend,’ zei Willem. ‘Hier heb je een gulden, vrouw; meer heb ik niet. Koop daar aardappelen en brood voor. Zoo gauw ik weer beter ben, behoef jullie geen strooisel meer te zoeken.’ ‘Maak oe over ons maar niet bezorgd; daar zal ik eier en vleesch voor koopen, anders ben jij in acht dagen nog niet weer op de beene,’ antwoordde vrouw Kranse en trachtte eveneens Hollandsch te spreken, wat haar evenwel zoo slecht mondde, dat Willem moeite had, zijn lachen in te houden. De goede vrouw had intusschen haar eikelkoffie gereed; ze schonk voor elk op zijne beurt het eenige ongeschonden kopje vol en presenteerde het op een vijfvingerig blad; daarna kreeg elk eene dikke snede roggebrood. Willem had volstrekt nog geen zin in het vocht, dat vrouw Kranse met den naam van koffie vereerde, en evenmin had hij honger; maar om de vrouw genoegen te doen, at en dronk hij van beide. Hij gevoelde zich er werkelijk door gesterkt en beproefde eens te loopen; het ging reeds beter dan hij dacht. Vrouw Kranse zag met innig welgevallen en zelfvoldoening zijne pogingen aan, terwijl ze door eene snelle polsbeweging het in één kopje vergaarde bezinksel van zes kopjes fantasie-koffie in draaiende beweging bracht. Een plotselinge ruk en de middelpuntvliedende kracht wierp den droesem in het zand. Op aandringen van de vrouw dronk Willem het aldus gereinigde en met den koortsdrank opnieuw gevulde kopje leeg. Daarna ging hij weer slapen en, dank zij de versterkende middelen, die Jan uit het naastbijgelegen dorp haalde en meer nog waarschijnlijk zijn jeugdig en krachtig gestel, was de zieke binnen weinige dagen geheel hersteld. Hij beloonde naar zijne beste krachten den armen Jan Kranse en zijne vrouw voor hunne gastvrijheid en naastenliefde. Zoolang hij nog werk kon vinden bij de boeren in dikwijls ver afgelegen dorpen, arbeidde hij op het land of in de schuur voor een karig dagloon, dat evenwel ruimschoots in de behoeften voorzag. Den hond, die evenveel at als zij met hun drieën, stond Willem tijdelijk aan een' boer af, op voorwaarde, dat hij hem elken Zondag mocht komen halen. Den ongewonen naam Wiedu veranderde hij, om zijne eigene veiligheid niet in gevaar te brengen, in den meer alledaagschen hondennaam Pollo; waarmede het dier, zonder veel bezwaren te opperen, genoegen nam. De winter viel vroeg en met buitengewone strengheid in, en nu was het werken bij de boeren voor Willem gedaan. Ze waren meest | |
[pagina 81]
| |
allen arm, en werkten liever 's nachts door, dan daglooners aan te nemen, uit vrees, in het voorjaar de pacht niet te kunnen betalen. Nu zou er onvermijdelijk broodsgebrek in de hut heerschen, indien hij geen middel vond, wat te verdienen, en hij vond het. In 't dorpje Eerbeek zijn een tiental papierfabrieken, enkele door het water uit het beekje, de meeste door stoom gedreven. In de laatste moest, nu het bevroren beekje den eersten zijne drijfkracht weigerde, dag en nacht doorgewerkt worden, om alle bestellingen uit te voeren. Willem vroeg en kreeg werk. Hij werkte de ééne week 's daags, de andere 's nachts, en verdiende zestig centen in de twaalf uren. Zijn werk was spoedig geleerd. Snippers uitzoeken is dan ook geen moeilijk ambacht, maar 't is geestdoodend. Toch hield hij het den ganschen winter vol; het loon hoe gering ook, verzoette den arbeid. Wanneer hij 's morgens of 's avonds de weinige centen in de hut bracht, kon het gezicht van vrouw Kranse met de harde, afgewerkte gelaatstrekken soms zooveel innige dankbaarheid uitdrukken, dat hij de doorgestane verveling vergat. De oude menschen wilden geen ‘rooden’ cent meer aannemen, dan ze hoog noodig hadden, zoodat Willem vaak meer dan de helft van zijn dagloon overhield. Dikwijls bracht hij uit Eerbeek iets mede naar de hut; nu eens eene kleine versnapering: een stukje snijkoek of kaas, dan weder eene plank, eene lat of wat spijkers. Oldejan timmerde, nu hij geene naalden meer kon zoeken, van den morgen tot den avond; en langzamerhand kreeg de hut een geheel ander aanzien. De plaggen en vodden, die haar dekten, werden door planken vervangen en de vloer met hout belegd. 's Zondags was er meer dan eens een stukje vleesch in den pot. De oude vrouw kon geen woorden vinden om aan hare dankbaarheid jegens Willem uitdrukking te geven; Kranse zei gewoonlijk: ‘Ik dank oe niet, ie bint een middel in Gods hand om de onrechtveerdigheid der menschen weer goed te maken.’ Alle drie zouden zich geheel gelukkig gevoeld hebben, indien de oude menschen hun' Jongejan bij zich in de hut hadden gezien, en indien Willem slechts iets van zijne ouders had vernomen. Hij mat de ongerustheid van zijne moeder, die niet wist, waar haar kind in den strengen winter rondzwierf, af, naar het verlangen van vrouw Kranse naar haren zoon. Op het laatst vond hij nergens rust noch duur, hij wilde, hij moest een middel vinden om zijn' ouders te doen weten, waar hij was en hoe het hem ging. Een Engelsch spreekwoord zegt: Waar een wil is, daar is een weg. De wil was er en de weg werd gevonden. | |
[pagina 82]
| |
Een brief, die natuurlijk het postmerk van het kantoor van afzending moest dragen, was te gevaarlijk; eenige andere middelen werden om dezelfde reden even spoedig verworpen, als ze verzonnen waren. Eensklaps kreeg Willem eene goede gedachte. ‘Als we Jan, den soldaat, eens een' brief schreven, dat hij hier acht dagen met verlof moet komen, dan zijn we beiden geholpen!’ riep hij uit en sloeg in zijne blijdschap over den gelukkigen inval met de vuist op de pas gemaakte tafel. ‘Dan kan hij nog zes dagen hier blijven, en in de twee overige voor mij naar Amsterdam gaan.’ ‘Heere mien tied, daar zol ik mien pink veur willen missen,’ schreeuwde vrouw Kranse. ‘Dat mot gebeuren,’ zei Jan bedaard. De brief werd geschreven, en Jongejan kwam. Het was een vlugge vent, die in de stad, waar hij in garnizoen lag, veel van de aangeboren linkschheid der heidebewoners had afgelegd. Hij was uitmuntend voor de boodschap naar Amsterdam geschikt en bracht ze naar wensch ten uitvoer. Willems ouders waren gezond. Zijne moeder had den soldaat met tranen in de oogen de hand gedrukt voor zijne blijde boodschap. Zijn vader ried hem nog eenige maanden te blijven, waar hij zoo goed verborgen was, en dan, als hij het wagen durfde, voor één dag, zoo mogelijk vermomd, een bezoek in Amsterdam te komen brengen. Nu reeds thuis te komen, zooals zijne moeder wenschte, - had zijn vader gezegd, - zou roekeloos zijn, daar de politie hunne woning in het oog hield. Willem was vast besloten het bezoek over eenigen tijd te wagen; hij rekende stellig op welslagen ook zonder vermomming; temeer nu hij, in de anderhalf jaar, sedert hij van huis was, zooveel gegroeid en zoozeer veranderd was, dat zoo hij meende - zijne moeder zelve in den gebruinden en gespierden boerenknaap, met zijne vereelte knuisten en breede schouders, haar mager opgeschoten zoontje met witte, fijne, aristocratische handjes nauwelijks zou herkennen. Hij werkte nu met verdubbelden ijver op de fabriek, zoodat het zijn' patroon wel in 't oog moest vallen, en deze hem opslag gaf. Toen de fabrikant eens bij toeval bemerkte, dat Willem de deelen der stoommachine bij name kende, nam hij hem van de snipperkamer af, plaatste hem bij den machinist en verdubbelde zijn loon. Nu verdiende Willem geld genoeg om zich in een paar maanden een boerenpak aan te schaffen en ruim reisgeld over te houden. Jan Kranse en zijne vrouw hadden hem niet meer noodig. Jongejan was teruggekomen; een rekwest, door den eigenaar der papierfabriek op Willems verzoek ingezonden, had uitgewerkt, dat de strafdiensttijd van den eenigen zoon op één jaar in plaats van op vijf werd gesteld. | |
[pagina 83]
| |
Toen de kerseboomen bloeiden, vertrok Willem, na vrouw Kranse stellig beloofd te hebben, vóór hij de wijde wereld inging, nog eens in de hut, die nu bijna een huis geworden was, terug te keeren. Pollo jankte nog, toen Willem reeds met den beurtschipper te Harderwijk onderhandelde over de passagiersvracht van de overvaart naar Amsterdam. |
|