Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Hoofdstuk VI.Na de korte lafenis, die de directeur hem geschonken had en die langen tijd weldadig op Willems gemoed en gestel werkte, ging alles weer den gewonen gang. De uren, bij den onderwijzer doorgebracht, droegen er het hunne toe bij, hem van zijne zwaarmoedigheid te genezen. Ze werden grootendeels besteed aan het praten over koetjes en kalfjes. De brave oude, een man van veel levenservaring, trachtte hem op te wekken om na zijn ontslag in een ander land door eigen arbeid een bestaan voor zich en voor zijne ouders te zoeken. De meester had volgens zijn zeggen een kennis in Queensland, die hem door briefwisseling op de hoogte bracht van de toestanden daar ginds. Hij vertelde Willem de licht- en de schaduwzijde van het leven in de jonge kolonie, en dat op zulk eene onderhoudende wijze, dat zijn leerling geen enkel woord verloor en hunkerde naar het oogenblik, waarop hij er heen zou kunnen gaan. Zonder het te vermoeden, wakkerde de onderwijzer met zijne levendige voorstelling van het vrije, krachtige leven in Queensland, Willems zucht tot ontvluchten niet weinig aan. Al zijn zinnen, al zijn denken had van nu af slechts één doel: hulpmiddelen te vinden bij eene ontvluchting, en de hoofdzaken daarbij waren: kleeren, die hem onkenbaar maakten, een weinig geld, en - moed. 't Toeval wilde, dat de jongen, wiens alcove ruggelings aan de zijne sloot, met hem op de boerderij werkte. ‘Waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over’, zegt een oud spreekwoord. Geen wonder, dat Willem den eenigen jongen, met wien hij dagelijks in aanraking kwam, tot zijn' vertrouwde koos. Kees Knol, zoo luidde de naam van Willems vertrouweling, was wegens medeplichtigheid aan diefstal te Rotterdam tot gevangenisstraf veroordeeld en naar den Kruisberg gebracht. Hij was nog een van de bewoners, voor wie het gesticht ook in naam eene gevangenis was. De jongen was verleid door slechte kameraden, maar zelf niet geheel bedorven. Hij had oprecht berouw over zijn vroeger gedrag en was vast besloten nooit weder te stelen. Toch spreekt het vanzelf, dat Knol er niets op tegen had weer eens vrij langs Rotterdams straten te slenteren, in plaats van te werken als een paard. Hij erkende spoedig Willems geestelijke meerderheid, schikte zich lijdelijk naar Willems plannen, beloofde al zijne bevelen op te volgen en niets te ondernemen zonder diens | |
[pagina 58]
| |
voorkennis en goedkeuring. Ze zouden samen ontvluchten, dat was beklonken, maar hoe? dat was de vraag, en bleef het punt van hunne overwegingen. Uit zijn vroeger leven had onze Knol ondanks zijn oprecht gemeend berouw nog zonderlinge begrippen omtrent het mijn en dijn overgehouden. ‘Willem, ik heb al wat gevonden,’ fluisterde hij op een' mooien Septembermorgen Willem in het oor. ‘Wat dan?’ ‘Daar ginds,’ - de grijsgroene oogen van Knol, die van zelfvoldoening schitterden, duidden de richting aan, - ‘daar ginds tusschen de aardappels ligt een oud buis, misschien van den werkman, die hier gisteren geholpen heeft; 't is vol gaten en geen cent waard, maar voor één van ons beiden is het mooi genoeg. Ik heb het ongemerkt weggemoffeld en in het dennenboschje verstopt; als de vent terugkomt, kan hij lang zoeken, eer hij het vindt.’ ‘Zeg eens, denk jij dat je een van je vorige kameraden voorhebt? Als we goed willen stelen, hebben we niet noodig het van het land te halen. Kom me nu nooit meer met zulke dingen aan boord, of ik geef het plan voor goed op, en spreek geen woord meer met je.’ ‘O, ik wist niet, dat jij zoo'n fijne was,’ antwoordde Knol; verbluft en geraakt liet hij er op volgen: ‘Speel nu maar niet voor dominee; hebben ze jou soms voor je plezier hier gebracht? je zult toch ook wel wat uitgevoerd hebben, dat niet pluis was, he?’ ‘Dat heb ik ook, maar niet wat jij denkt. Ik zal in geen geval me ooit iets toeëigenen, wat anderen behoort; liever blijf ik mijn geheelen straftijd uit me hier verkniezen. En leg nu maar heel gauw dat buis weer op de plaats, waar het gelegen heeft, of ik heb het laatste woord met je gesproken.’ ‘'t Is ook wat, zoo'n oud vod,’ bromde Knol meesmuilend, ‘noem je dat ook al stelen? Weet ik nu zeker van wien dat ding is? Misschien heeft de vent het wel weggegooid, dan behoort het immers niemand meer toe.’ ‘Dat is mogelijk,’ beaamde Willem nadenkend. ‘In dat geval geef ik je permissie het te behouden, maar eerst moet ik daarvan zekerheid hebben. Als de eigenaar morgen of overmorgen niet terugkomt, is het nog tijds genoeg het op te bergen!’ Willems zedelijk overwicht op den onbeschaafden jongen was zoo groot, dat deze, hoewel schoorvoetend, gehoorzaamde. Toen hij terugkwam, mompelde hij: ‘Als je zoo doet, krijgen we nooit iets bij elkander.’ ‘Zeg dat zoo gauw niet. Jouw buis heeft me op eene gedachte gebracht. 't Is wel dwaas, misschien wel onmogelijk. Ik dacht als | |
[pagina 59]
| |
we onze kielen eens een andere kleur konden geven, dan zouden we twee vliegen in een klap slaan. We hadden een ander buis en nog wel een, dat we niet behoeven te verbergen.’ Knol zette een peinzend gezicht en legde den wijsvinger plat tegen het voorhoofd. ‘Daar zeg je zoo wat, een andere kleur geven, zwart bijvoorbeeld; ja maar, schilderen gaat niet.’ Knols gezicht en houding werden hoe langer hoe philosophischer. ‘Verven evenmin, dan worden beide kanten zwart. Ik heb het: we naaien er in de week vóór we er van door gaan eene zwarte voering tegen.’ ‘Alles goed en wel; maar hoe komen we aan voering, en wie zal ze er innaaien? En...’ Geheel met hunne plannen vervuld, vergaten de jongens, voor den schijn door te werken. ‘Wat sta jullie daar te smoezen, wil je wel eens drommels gauw aan je werk gaan!’ riep de boer uit de verte. Verschrikt stoven Willem en Knol van elkander. Een half uur later toonde Knol een langen, scherpen spijker, dien hij in de aarde had gevonden. ‘Nu zal ik eens zien of je slim bent; wat kunnen we met dat dingetje uitvoeren?’ vroeg hij met een waanwijs gezicht. ‘Wel, dacht je, dat ik dat niet wist. Dat zal ik je eens netjes vertellen, Knolletje! Je wilt er een gat mee boren in de plaat tusschen onze alcoves, om 's nachts ongemerkt en ongestoord onze plannen te kunnen bespreken.’ Knol stond met open mond. ‘Je bent nog goochemer dan ik dacht.’ ‘'t Doet me pleizier, dat je zoo'n goeden dunk van me hebt. Maak het gat niet te groot en vooral niet te hoog.’. ‘Laat mij voor dezen keer eens begaan, je zult eens zien hoe netjes ik 'm dat lever.’ Zoo gezegd, zoo gedaan, het gat werd zonder ongeval geboord. 's Avonds of 's morgens vroeg legden ze beurtelings oor of mond tegen de opening en de beraadslagingen werden ongestoord voortgezet. Toch zou het waarschijnlijk, - daar Willem standvastig weigerde iets te gebruiken, dat door kapen moest verkregen worden, - bij plannenmaken gebleven zijn, indien er niet onverwachts en onverhoopt hulp van buiten was komen opdagen. In het stadje Doetinchem is een wijd en zijd bekend gymnasium; uit alle deelen van ons land komen er jongens, om daar hunne opleiding te genieten voor de Akademie. Vele dezer gymnasiasten, wier ouders elders wonen, vinden huisvesting in een zeer groot heerenhuis omringd door uitgestrekte tuinen, dat aan den straatweg gelegen is, die van Doetinchem naar den Kruisberg voert. Des Zondags | |
[pagina 60]
| |
wanneer een deel der jongens van den Kruisberg eene wandeling deed, kwamen gewoonlijk de gymnasiasten, die op het heerenhuis Ruimzicht logeerden, naar buiten loopen, om hen te zien voorbijtrekken. Eens, dat Willem Roda tot de wandelaars behoorde en als vleugelman op de zijde van den troep marcheerde, die naar het huis was gekeerd, zaten twee jongens op het hek van den tuin. Toen de troep voorbij trok, riep één dezer jongens tot zijn' kameraad, met een spottend gebaar op de blauwgekielde en grijsgemutste jongens wijzende: ‘Omnes vagabundi!’Ga naar voetnoot1) Willem, die zijn latijn nog niet geheel vergeten was, hoorde het en zei, toen hij de jongens passeerde: ‘Non omnes, collegii mei, nimium ne crede colore!’Ga naar voetnoot2) Verbluft keken de twee jongens elkander aan en Willem na. ‘Daar moeten we meer van weten,’ zei de jongste en sprong van het hek, ‘dien snuiter ken ik; hij werkt bij den boer. Ga je morgen eens mee, dan zullen we zien hem te spreken te krijgen?’ ‘Wel zeker, de vent spreekt kranig latijn, misschien kunnen we iets voor den armen drommel doen. Daar kijkt hij weer om. Ik zal hem een teeken geven, dat we komen,’ en den arm in de richting van den Kruisberg uitstrekkende, schreeuwde de oudste: ‘Cras!’Ga naar voetnoot3) Willem had den wenk begrepen en besloot van de kennismaking te profiteeren. Nog denzelfden avond verzocht en verkreeg hij verlof een' brief naar huis te schrijven. De brief werd den kommandant ter hand gesteld, maar een tweede velletje papier, waarop Willem zoo beknopt mogelijk zijne geschiedenis had neergeschreven, verhuisde naar zijn boezem. Aan het slot smeekte hij zijn' onbekenden vrienden, hem kleeren, eene pet en een weinig geld te leenen, en bovenal eene uitvoerige kaart met alle straat- en grintwegen van dit gedeelte van de Graafschap voor hem te teekenen. Den volgenden dag zag hij de twee jongens langs den korenakker wandelen; hij wist hen behendig te naderen en liet in hunne nabijheid het dichtgevouwen papier vallen. Een der jongens raapte het op en beiden verwijderden zich. Het avontuurlijke van de zaak trok de jongelui aan; ze besloten hem te helpen, zonder er aan te denken, dat de wet dengene, die een' gevangene helpt ontvluchten, met straf bedreigt. De briefwisseling werd op dezelfde wijze voortgezet, en weldra | |
[pagina 61]
| |
wist Willem, dat hij, indien hij den dag van zijne vlucht vaststelde, den vorigen middag het verlangde op eene afgesproken, veilige plek, in een' hollen boom van het bosch, kon vinden. Knol had niet noodig eene zwarte voering in zijn buis te naaien; het oude buis was drie dagen onbeheerd op het land blijven liggen en daarna in denzelfden boom opgeborgen. De voering had hij er reeds van te voren, zonder dat Willem het wist, uitgescheurd en daarvan met behulp van een stukje bordpapier uit de binderij, eene soort van pet gemaakt. Deze werd in de gedeeltelijk opengetornde matras verborgen. ‘Nu ontbreken ons nog alleen een paar fiksche knevels om in tijd van nood ons geheel onkenbaar te maken, en alles is klaar om 'm te poetsen,’ merkte Knol op een' Zaterdagmorgen in 't begin van October, op. ‘Knevels, waarvoor?’ ‘Wel, dat heb ik je al gezegd; we zien er beide oud genoeg voor uit, en als er jongens ontvlucht zijn, zullen ze geen mannen zoeken.’ ‘Maar hoe wil je daaraan komen?’ ‘Dood eenvoudig; he? dat snap je nu toch nog niet zoo gauw, dat kunstje kende ik al, toen ik twaalf jaar was; dat heb ik van mijne kameraden in Rotterdam geleerd. Ik heb lichter haren dan jij; trek me eens een bosje uit!’ zei Knol leukweg en stak Willem zijn vlaskop toe. ‘Dank je wel!’ zei deze en deed onwillekeurig een stap achteruit. ‘Dan zal ik het zelf doen.... Als 't je blieft; hier heb jij de helft, en hier is een stukje droge lijm uit de binderij; dat heb ik van een' jongen, die daar werkt, gekregen.’ ‘Of gekaapt!’ beweerde Willem, die weinig lust gevoelde het vieze bosje aan te pakken. ‘Neen hoor! ik ben nu net zoo min meer een dief als jij; ik heb het eerlijk gekregen, op mijn woord van eer!’ ‘Geef dan maar op, ik geloof toch niet, dat ik het gebruiken zal!’ ‘Waarom niet? ik zal je leeren, hoe je het aan moet leggen. Je knijpt de haren één voor één in kleine stukjes, zoo lang als een nagel, dan bestrijk je je bovenlip met het stukje lijm; ik zal het je straks eens voordoen, je zult zweren, dat ze er op gegroeid zijn. Werk door, de kaffer loert!’ zoo viel Knol plotseling zich zelf in de rede, en onmiddellijk hervatten beiden het werk. Alle toebereidselen slaagden boven verwachting. Willem bestemde reeds den volgenden Zondag, waarop beiden tot de wandelaars zouden behooren, voor de vlucht. Elke dag van de week werd besteed | |
[pagina 62]
| |
om op sluwe wijze een of ander kleedingstuk uit den hollen boom binnen te smokkelen en in de matrassen te verbergen. Zaterdagavond was alles gereed. Knol had goed gevonden tegelijk met Willem uit de rij te snijden en beiden zouden naar verschillende zijden een goed heenkomen zoeken. Daardoor zouden de bewakers, hoopte Willem, niet weten, op wien het eerst te mikken en bovendien bij eene vervolging zich moeten verdeelen. Hij had reeds in gedachten de plaats bepaald, waar ze hun slag zouden slaan. ‘Houd me goed in het oog, Kees, als ik vóór jou loop,’ fluisterde Willem door de opening in de plaat zijn makker toe, ‘marcheer ik achter jou, dan geef ik op het oogenblik, dat ik uit de rij spring, een' gil. Misschien is het wel goed in elk geval beiden te gillen, dat geeft ons moed en sticht misschien verwarring. Doe in geen geval iets, voor ik het sein geef.’ ‘Dat beloof ik je, ik verlaat me geheel en al op jou!’ antwoordde Knol, en een oogenblik later lag hij in gerusten slaap. Willem trachtte eveneens den slaap te vatten, om krachten te verzamelen voor den volgenden dag; doch te vergeefs. De groote gebeurtenis, die op til was, slingerde hem te zeer tusschen hopen en vreezen. Nu eens kwelde hem de gedachte, dat de kommandant weer eene boodschap of iets dergelijks voor hem te doen mocht hebben, dan weer was 't het weder, dat hem van angst deed rillen. 't Was reeds zoo lang droog geweest, als 't nu morgen juist eens begon te regenen. Dan werd de wandeling afgekommandeerd en daarmee viel het plan in duigen, want aan acht dagen uitstel viel niet te denken; zijne alcove of die van Knol kon elken dag geinspecteerd worden; dan was voor nu en voor altijd de kans op vluchten verkeken en zat er misschien wel een acht dagen cachot op. Een huivering voer Willem door de leden. Hu! dat donkere, steenen hok onder den grond met een plankje tot eenig meubel. Bij den boer was hij dan ook den langsten tijd geweest, zonder twijfel zou hij nog bijna anderhalf jaar bij het kleermaken gedaan worden. Neen! dan nog liever als het vluchten morgen onmogelijk is, deze week een kogel uit de buks van den wachter getrotseerd. Alles wat zijn plan kon doen mislukken kwam in zijne gedachten en verdreef den zoo gewenschten slaap. Zijne zorgen waren ijdel. De zon scheen reeds vroeg door de hooge ruitjes en beloofde een' heerlijken dag. De Zondagsche kielen waren den vorigen avond reeds klaar gelegd. Gelukkig werden de kleederen van het gesticht op den groei gemaakt; geen tipje of randje van het geleende pak kwam onder of boven te voorschijn. De pet werd in den boezem gestoken en de kaart had reeds een veilig plaatsje gevonden tusschen de haren en de linnen muts; geld en knevel waren volgens afspraak in den grijzen zakdoek verborgen. | |
[pagina 63]
| |
‘Alles in orde?’ fluisterde Willem Knol toe. ‘Alles, als het nu maar goed afloopt,’ was het bevende antwoord van dezen. ‘Moed, Kees! alle kogels dooden niet!’ ‘Courage, Willem, wat jij doet, doe ik je na!’ Weldra stonden een zestigtal jongens, drie aan drie, in eene rij geschaard. 't Geluk diende ook hier den vermetele. In het vierde gelid van achter af stonden Willem en Knol. Willem was vast besloten de gunstige gelegenheid niet ongebruikt te laten gaan en sprak Knol, die aan handen en voeten beefde, met de oogen moed in. ‘Voorwaarts, marsch! Één, twee; één, twee!’ kommandeerde de majoor, en plaatste zichzelf voorop. De troep zette zich in beweging. Aan elke zijde liep een bewaker, achteraan nog een derde. Eerst ging het door het park vóór de gebouwen den weg naar Doetinchem op, het stadje door en daarna over den grintweg tusschen wei- en bouwland door. Een uur had de tocht geduurd, toen in de verte een dennenbosch donker tegen den blauwen hemel afstak. Willem gaf Knol een wenk, die beteekenen moest: Opgepast! het oogenblik nadert. Knol begreep hem volkomen. De eerste boomen van het bosch, waren reeds gepasseerd en nu slingerde zich de weg in vele bochten door het hooge hout. Knol hield onafgebroken het oog op Willem gevestigd. Een doordringende gil, een sprong rechts; een tweede gil, nog rauwer, een sprong links, en nog eer de bewakers recht wisten, wat er gebeurde waren Willem en zijn makker tusschen de slanke stammen in het kreupelhout verdwenen. De bewakers losten werktuigelijk hunne geweren, en nu ontstond er eene onbeschrijfelijke verwarring in den troep jongens; allen liepen door elkander als bezetenen, gilden, huilden of schreeuwden: hoezee en hoera! 't Voorbeeld van Willem en Knol werkte aanstekend, en een stuk of zes maakten van de verwarring gebruik om te ontsnappen; anderen stonden op sprong, om eveneens het bosch in te gaan. ‘Sta!’ donderde de majoor, ‘die een voet verzet, schiet ik voor den kop,’ en hield den troep zijn revolver voor. De bewakers legden eveneens aan. Daarvoor kregen de jongens ontzag en de gelederen sloten zich weder. ‘Looppas, marsch!’ klonk het kommando en een half uur later was de Kruisberg bereikt. Onmiddellijk werd bericht van het voorgevallene naar de politie te Doetinchem gezonden, en naar de omliggende plaatsen geseind. Vandaar werden in alle richtingen de beschikbare politieagenten en | |
[pagina 64]
| |
veldwachters uitgezonden, om de vluchtelingen op te sporen en naar den Kruisberg terug te voeren. Toch duurde het meer dan een paar uur eer de jacht begon. Dien tijd had Willem zich ten nutte gemaakt om steeds dieper het bosch in te gaan. Het snelle loopen in een bosch viel hem echter niet mee; 't mos was zoo glad, en meer dan eens struikelde hij over een' boomwortel, dien hij in zijne haast niet had gezien. Hij dacht niet anders, of hij werd door minstens één der bewakers vervolgd en durfde zich geen oogenblik rust gunnen. Zoo liep hij bijna een uur aan één stuk door en nog kwam er geen eind aan 't bosch. Uitgeput door de afmattende tocht viel hij eindelijk hijgend op het mos neer. 't Zweet gutste hem bij stroomen van het voorhoofd. De koelte van het woud gaf hem spoedig zijne krachten terug, hij kwam weer bij adem en legde het oor tegen den grond om te hooren, of er ook voetstappen naderden: Stilte, doodsche stilte heerschte rondom hem. Hij strekte zijne leden op het gras uit, en na zoo eene korte poos uitgerust te hebben, voelde hij zich weer sterk genoeg om zijne vlucht voort te zetten. Hij wist niet, welke richting hij moest inslaan om zich van den Kruisberg te verwijderen. Zijne kaart kon nog geen dienst doen. Op goed geluk dan maar vooruit, altijd maar met snellen tred vooruit. De uren vlogen om, of het minuten waren. Eensklaps meende hij stemmen te hooren. Hij luisterde, ja waarlijk; daar blafte ook een hond. Zoo snel zijne beenen hem dragen wilden en het gladde mos het toeliet, liep de vluchteling voort in de richting, tegenovergesteld aan die van waar het geluid kwam. Het bosch werd lichter. Daar schemerden door het groen en de stammen der boomen de roode pannen van eene woning en verderop iets wits. Nog een paar schreden, ‘groote God!’ gilde Willem en sloeg de handen in wanhoop tegen het hoofd: daar in de verte lag de Kruisberg voor hem, schitterend in 't zonlicht; de roode pannen waren het dak van de boschwachterswoning. Hij stond in het oude park vóór de gevangenis. Zijne eerste gedachte was terug te keeren, doch de stemmen kwamen steeds nader, geen twijfel meer: hij werd vervolgd en men was hem op het spoor. Radeloos wendde en keerde hij zich om, rende nu eens vooruit, dan weer achteruit, zonder te weten wat te beginnen. De tranen van spijt schoten hem in de oogen, alle moeite was dus vergeefsch geweest; zelf was hij weer in 't net geloopen, dat hij zoo gelukkig ontkomen was. Nergens redding, nergens eene plek om zich te verschuilen. Daar viel zijn oog op een' reusachtigen pijnboom aan den rand van den weg, die naar den Kruisberg voerde. Drie mannen zouden hem met moeite omspand hebben. Hoog stak zijne zwartgroene on- | |
[pagina t.o. 65]
| |
Willem besloot in den pijnboom den nacht af te wachten en dan zoo spoedig mogelijk zijne vlucht voort te zetten.
| |
[pagina 65]
| |
regelmatige kruin boven de andere boomen van het park uit. Uit zijn' dikken stam staken naar alle zijden, van den grond tot de eerste takken, dikke stompen van takken uit, jaren geleden afgezaagd, omdat ze de omringende boomen hinderden; die stevige, uitstekende stompen vormden een' natuurlijken ladder, die Willem op het denkbeeld van inklimmen bracht. Denken en doen waren één. Vlug als eene kat, klauterde hij in den reddenden pijnboom en haalde, tusschen de als slangen door elkander kronkelende takken verborgen, weder vrij adem. Het was hoog tijd; reeds hoorde hij menschen onder zich door het park gaan. Van zijne hooge zitplaats uit zag hij hen het plein vóór de directeurswoning oversteken. Het waren een agent en een boschwachter, die elk een' vluchteling stevig vasthielden. De jongens boden een' wanhopigen tegenstand, wierpen zich op den grond en spartelden als visschen aan den haak, om zich los te rukken, maar tevergeefs: de knuisten der agenten hielden vel en kleeren te vast omknepen. Op het geroep der mannen kwamen beambten uit den Kruisberg toeschieten en nu was alle tegenstand gebroken. ‘Dat zijn er twee, en Knol is er niet bij,’ zei Willem bij zich zelf, terwijl hij het hoofd, zoover de voorzichtigheid het toeliet, vooruit stak, ‘dus hebben nog meer jongens de kans waargenomen, bijgevolg is de politie uit de omliggende plaatsen op de been!’ en wijselijk besloot hij in den pijnboom den nacht af te wachten en dan zoo spoedig mogelijk zijne vlucht voort te zetten. De doffe slag van de dichtslaande deur was tot in den boom hoorbaar. ‘Dat is bij het walletje langs gegaan; jongens, wat scheelde het weinig of de dikke deur was meteen achter mij dichtgeslagen! Zeg, pijnboom,’ zoo redeneerde hij vroolijk gestemd in zijn eentje, ‘ik zou waarachtig wel lust hebben je te omhelzen, als je maar niet zoo dik was; je bent een engel, een juweel van een boom. Ze moesten het daar ginds eens weten, dat ik hier hoog en veilig zit te kijken, wien ze snappen.’ Een man liep het plein op; aan den vergulden band om de platte pet meende Willem den kommandant te herkennen, en in zijn overmoed groette hij met de hand en riep halfluid: ‘Bonjour, ouwe! vaarwel tot nooit weerziens!’ 't Was dien middag druk op den Kruisberg; agenten, veld- en boschwachters kwamen en gingen. Willem zag achtereenvolgens nog vier ontsnapte jongens terugbrengen, doch van het zwarte buis en de geïmproviseerde pet van Knol, die wel van uit de verte te herkennen waren, was niets te bespeuren. Deze beide kleedingstukken en het geld, dat Willem eerlijk met hem had gedeeld, hadden Kees waarschijnlijk veilig over de Duitsche grenzen doen komen. | |
[pagina 66]
| |
Den tijd, waarin er voor Willem niets te zien viel, nam hij te baat om zijne kaart te bestudeeren. Hij kon zich nu zeer goed voorstellen, hoe hij dezen morgen in eene kring had rondgeloopen en niet ver van het punt van uitgang was teruggekomen. Als het er nu op aankwam, zou hij niet meer dwalen. Hij had nu tevens den tijd zijn geleende plunje eens goed te bekijken. Veel bijzonders was het niet; knoopen ontbraken er bijna evenveel aan broek en jas, als er nog aanwezig waren, en de ellebogen en knieën van den vorigen eigenaar hadden met succes hun doordringenden invloed op het laken uitgeoefend. In een der zakken vond Willem tot zijne verwondering twee visitekaartjes, de namen der beide gymnasiasten dragende; op den rug van een der kaartjes stonden met potlood eenige woorden gekrabbeld. De boombewoner kroop naar een lichter plekje in den boom en las: ‘Wij wenschen je goed succes, en wordt onze wensch vervuld, geef ons dan eens bij gelegenheid een uitvoerig verhaal van je vlucht.’ ‘Dat zal ik doen jongens, dat beloof ik jullie, en nu zal ik dit zoodje maar eens geheel en al uittrekken en mij in mijne nieuwe gedaante vertoonen,’ zoo redekavelde hij met zich zelf. De schaduwen der boomen werden langer; reeds fladderde een haastige vleermuis in onregelmatige bochten door de herfstlucht en Willems gezonde maag begon hare rechtmatige eischen eensklaps kenbaar te maken. Hoe dom, geen proviand mede te nemen! Ja, maar wie kan ook aan alles denken? Geld had hij wel, maar in den boom was geen bakkerij en aan afdalen viel voorloopig nog niet te denken. De geheele omtrek was aan het zoeken; zelfs nieuwsgierigen en boeren uit Doetinchem en Zelhem kwamen de politie hunne diensten aanbieden om de bengels weer op te vangen, zoodat in den namiddag het aantal jagers groot genoeg was om een cordon te trekken, waar binnen zich met zekerheid de gevluchte jongens moesten bevinden. Ze waren nu omsingeld, daaraan werd niet getwijfeld; nergens in den omtrek waren immers de blauwe kielen en de grijze mutsen gezien. De kring werd steeds nauwer en tegen den avond ontmoetten de omsingelaars elkander in het park voor den Kruisberg. Sommigen zetten zich doodmoede onder den pijnboom neer, om uit te rusten van den vergeefschen tocht. Willem gevoelde zich daardoor alles behalve op zijn gemak. Zijn overmoed van zooeven was verdwenen. Als een van die kerels het eens in zijn hoofd kreeg een kijkje in zijn' boom te gaan nemen? Het inklimmen ging gemakkelijk genoeg. Het angstzweet brak den vluchteling uit, hij durfde zich niet bewegen en nauwelijks ademhalen, ofschoon hij vijftien meter boven den grond zat. Gelukkig | |
[pagina 67]
| |
kwam niemand op de gedachte, die voor hem noodlottig moest geworden zijn. Ze snuffelden langs den grond, in de boschjes, achter de heesters, maar zooals het gewoonlijk gaat, aan de boomen dacht niemand; ze zagen ze in hun' ijver waarschijnlijk niet eens. Een boschwachter naderde van den kant van Terborgh. Hij droeg een pakje: het weggeworpen gevangenispak van Knol. Nu werd het zoeken in het park gestaakt en de agenten, wachters en handlangers gingen gezamenlijk naar het huis, om den kommandant rapport van hun' tocht te brengen, en nieuwe instructies te vragen. ‘Nog twee jongens ontbreken op het appel,’ sprak de kommandant tot de beambten, die voor hem stonden, ‘Willem Roda en Kees Knol. De gevonden kleederen zijn volgens het nummer van den laatste; hij schijnt onderweg een buis en pet gevonden of gestolen te hebben. Roda echter is niet naar de zijde van Duitschland ontvlucht. Ook is er van hier tot den IJsel nergens een jongen gezien, die op het signalement maar eenigszins gelijkt; want in dat geval zou ik onmiddellijk telegraphisch bericht hebben ontvangen. Hij moet zich dus in den omtrek schuil houden. Zonder twijfel is hij juist de hoofd-aanlegger van het plan; want hij was het, die het sein tot de algemeene vlucht gaf. Er is mij veel aan gelegen hem weder in handen te krijgen, de zucht tot ontvluchten zou anders te groot worden; jullie begrijpt wel, dat, als het hem gelukt voor goed te ontkomen, de jongens het er allen wel eens op willen wagen. ‘Nu was ik nog wel van plan,’ ging de kommandant, met een verdrietig gezicht voor zich uitziende voort, ‘bij eene volgende wandeling, de vuurwapenen, die ik nu reeds met los kruid doe laden, thuis te laten, om de jongens langzamerhand te doen vergeten, dat ze hunne vrijheid missen; en daar werpt me zoo'n jongen, dien ik als een vader behandeld heb en voor wien ik nota bene verleden week ontslag bij den rechter heb aangevraagd, mijn plan in duigen. Als hij alleen of met zijn kameraad, met wien ik hem oogluikend heb laten omgaan, was ontvlucht, ik zou het hem kunnen vergeven; maar nu zoo'n complot te smeden. Ik was wel dwaas mij te verheugen, dat ik tenminste eens in de gevangenis een braaf karakter had gevonden.’ De trekken van den kommandant werden hard en zijn toon streng, toen hij opstond en zeide: ‘De knaap heeft me schandelijk misleid en mijne goedheid met ondank beloond. Doet uw best, mannen; gaat morgen vroeg met nieuwen moed aan het zoeken. Die hem vindt en terugbrengt, kan op spoedige bevordering rekenen.’ De mannen vertrokken en moesten, om op den straatweg te komen, | |
[pagina 68]
| |
den boom passeeren, waarin hij, dien elk hunner morgen hoopte te vinden, verscholen zat. Deze waagde zich, zoover de onregelmatige kroon van den pijnboom het met veiligheid toeliet, naar beneden en spitste de ooren, om zoo mogelijk iets van hun gesprek, dat zonder twijfel over de vervolging liep, op te vangen; de beambten liepen echter in den pas en het geluid van hun' voetstap verdoofde voor Willem hunne woorden. ‘Morgen’ en nog eens ‘morgen’ was het eenige, dat hij duidelijk verstaan kon. ‘Ha zoo! morgen schijnen ze er dus weer op uit te gaan; als ik nu maar vóór morgen over den IJsel ben, mogen ze voor mijn part overmorgen ook nog zoeken’, fluisterde hij zich zelf toe. 't Gevaar was voorloopig voorbij; als straks de maan opkwam kon hij zijne vlucht vervolgen; maar eerst moest ook het licht in de boschwachterswoning, dat hij tusschen de boomen door kon zien schemeren, gedoofd zijn. Hij wachtte een uur, twee uur, het licht bleef branden; daar begon de maag met een nieuwen aanval voedsel te vragen. Willem wreef zich over de streek, waar dat lastige instrument zoo onaangenaam jeukte en kriebelde, gewend als het was, op dezen tijd van den dag de eenvoudige, maar stevige spijs van het gesticht ter verwerking te krijgen. ‘Zou ik nu geen enkelen dag kunnen vasten,’ dacht hij, toen het jeuken in een pijnlijk steken overging. Een gevoel van maten van weeheid maakte zich van hem meester; hij moest zijne armen om een tak slaan om niet naar beneden te storten, zoo duizelig en licht in het hoofd voelde hij zich worden. Hoor! daar luidde de etensbel van den Kruisberg. Het was of zijn maag het ook hoorde en zich wilde wreken door hevige kramptrekkingen. En het licht bleef steeds branden. Diepe stilte heerschte daarna in den geheelen omtrek, slechts nu en dan verbroken door een verwijderd geloei of een geschuifel in het gras onder de boomen. ‘Als nu dat licht maar uitgedaan werd, dan wist ik zeker, dat de wachter niet meer buiten zal komen; wanneer ik loop, heb ik misschien minder last van den honger, dan nu ik hier stil zit,’ dacht Willem. Maar het licht flikkerde nog even helder als te voren. Moedeloos liet hij het hoofd hangen. Daar kraakte eene deur in de woning. 't Was zoo stil in het park, dat het den ongeduldig wachtende toescheen, of het huis, waaruit het geluid kwam, onder den boom stond. ‘Hier! ouwe jongen!’ trilde de basstem van den boschwachter door den bladstillen herfstnacht, ‘hier heb ik wat voor je te vreten, en dan aan den ketting; pas op de dieven!’ | |
[pagina 69]
| |
Een dof gebrom was het ‘dank je’ van Wiedu. - De boschwachter, een Duitscher van afkomst, was een soort van grappenmaker. Hij had den hond dien vreemden naam gegeven om, wanneer een Geldersche boer hem vroeg: ‘Hoe heet je hond?’ met den klemtoon op de laatste lettergreep grinnekend te kunnen antwoorden: ‘Wie du.’Ga naar voetnoot1) Vermoedde hij, dat de vrager iemand was, die hem de aardigheid kon kwalijk nemen, dan legde hij den nadruk op de eerste lettergreep, wat de woordspeling verborg. - ‘Hier is nog een homp. Lust je nu al niet meer, laat het dan maar liggen voor je ontbijt!’ De deur werd dichtgeslagen, een sleutel knarste in het slot en het licht was uit. Wiedu kreeg eten en meer dan hij lustte; hoe benijdde de uitgehongerde jongen dien hond. Maar hij was immers geen vreemde voor het jonge dier; dikwijls genoeg had hij op de boerderij met den hond gestoeid en menigmaal een stuk long of lever van den boer voor Wiedu weten te krijgen! Als hij het beest nu eens vriendelijk om het overschot van zijn avondmaal verzocht? Wel zeker, waarom niet? De hond kreeg hetzelfde brood als de jongens van dcn Kruisberg. Als hij het voorzichtig aanlegde, behoefde hij voor blaffen niet te vreezen. De hoop op bevrediging stilde reeds zijn' honger, en daarmede waren moedeloosheid en zwakte verdwenen. Nog een kwartiertje, dat hem een uur scheen, wachtte hij; toen kon hij het niet langer uithouden. Langzaam en voorzichtig, want het was stikdonker onder de boomen, klauterde hij uit den reddenden pijnboom. Op zijne teenen sloop hij in de richting van het hondenhok; de waaksche hond liet bij zijne nadering een dreigend geknor hooren, dat steeds luider werd en op het punt was in een woedend geblaf over te slaan, toen Willem met gedempte stem den hond bij zijn' naam riep. Een oogenblik slechts luisterde het dier scherp toe, daarop veranderde het plotseling van toon, zoodat zijn geknor in een zacht, verheugd janken overging. Willem hurkte naast het verstandige dier, dat zijne handen likte, neer en streelde het met de andere hand over den zachtharigen kop. Wiedu liet hem zonder geluid te geven begaan. Op een aarden etensbakje naast het hok lag het door den hond versmade en door den jongen begeerde stuk roggebrood. Willem nam het op en hield den hond de afgebeten zijde voor. Wiedu bedankte door den kop af te wenden. De hongerige vluchteling echter beet gretig een flinken hap uit den gaven kant. 't Brood was wel | |
[pagina 70]
| |
een weinig nat geworden door het water in het bakje, maar 't smaakte hem als taart, en weldra was de geheele homp naar Willems maag verhuisd. De hond had intusschen met blijkbaar welgevallen zitten toekijken; 't scheen hem genoegen te doen, dat hij den jongen, die hem zoo dikwijls een lekker hapje had bezorgd, nu ook eens van zijn overvloed kon mededeelen. Hij kneep nu eens het rechter, dan weder het linker oog dicht en kreunde vergenoegd, als wilde hij zeggen: ‘Eet maar toe, mijn jongen, ik gun het je van harte!’ Willems honger was gestild; hij stond op, rekte zijne ledematen, die door het zitten in den boom stijf waren geworden, wat uit en maakte zich gereed op marsch te gaan. Doch nu deed zich een onverwacht bezwaar op. De hond wilde mee; hij rukte aan den ketting en keek Willem met zijne verstandige oogen smeekend aan; stak, toen deze hem gebood te gaan liggen, den kop in de hoogte en begon zacht te huilen. Wat nu te beginnen? Als Willem wegging, zou de hond ongetwijfeld een erbarmelijk gehuil aanheffen, dat den wachter, al was hij in den eersten vasten slaap, ongetwijfeld zou wekken, en bovendien bestond er dan gevaar, dat de hond den man op het spoor van den vluchteling zou brengen. Het dier medenemen was gemakkelijk: de sleutel stak in het hangslot; maar dat was diefstal. Goede raad was duur, doch de nood maakt vindingrijk en eischt snelle besluiten. ‘Ik zal hem betalen, dacht Willem; als het te weinig is, zal ik later, als ik rijk ben, het ontbrekende wel voldoen,’ en hij schoof twee guldens van de drie, die op dit oogenblik zijn rijkdom uitmaakten, zoo ver mogelijk onder het hok. ‘Daar zal de boschwachter ze later wel vinden!’ Wiedu sprong vroolijk op tegen zijn' nieuwen meester, die hem spoedig beduidde, dat hij zich bedaard moest houden en beiden sloegen den weg in, die naar den IJsel voert. |
|