| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Tien dagen na dit voorval zaten de Nederlanders en de Engelschman in de achterkamer van Taipoens herberg thee te drinken. Op de terugreis hadden ze geen enkelen wilde ontmoet; wel echter de prospectors en den beambte, die hun de kaart en het kompas hadden verschaft; deze werden gevolgd door eene groote menigte bereden en onbereden goudzoekers, die claims op de nieuwe velden wenschten te huren.
Herman Borgers was geheel hersteld. De voorslag, hem door Lord Greybury gedaan, om op dezelfde voorwaarden als Willem manager van de tweede run te worden, had hiertoe veel bijgedragen.
Zijne toekomst en die van Willem waren nu verzekerd; met hun beiden zouden ze heerschappij voeren over eene ontzaglijke uitgestrektheid en daarbij bijna geheel onafhankelijk zijn; want Lord Greybury had zijn voornemen te kennen gegeven, zoo spoedig mogelijk zijn' zetel in het Hoogerhuis te Londen weer te gaan innemen.
‘Jongens!’ begon Willem op blijmoedigen toon, ‘we moesten opbreken; het wordt tijd, dat we Mr. Walebone een bezoek brengen; hij heeft al veel te lang in den gelukkigen waan verkeerd, dat zijn schurkachtig plan, ons door de wilden te laten opeten, gelukt is; ook verlang ik er naar met mijne nieuwe werkzaamheden een begin te maken.’
‘En ik niet minder, Willem,’ zei Herman, ‘hoe eerder ik op een station kom, hoe langer en beter ik gelegenheid heb, mij op de hoogte te stellen van mijne nieuwe bezigheden; ik moet bekennen, dat ik er werkelijk tegen opzie, eene betrekking te gaan bekleeden, die mij zooveel verantwoordelijkheid oplegt, en waarvoor zooveel kennis vereischt wordt, die ik niet bezit.’
‘Kom, Herman, dat zal zich wel schikken; maak je niet bezorgd vóór den tijd. Je komt eerst een tijdlang bij mij op Darling-station; Knol wordt er opzichter, en daarna gaan wij met ons drieën: jij Dilly en ik naar....’
‘Emilia-station, te maak de boel in order!’ viel de Engelschman eensklaps in.
Borgers greep de hand van Lord Greybury:
‘Sir, waarmede heb ik zooveel goedheid verdiend? Hoe kan ik u danken?’
‘Door mij niet te bedanken; want ik ben niet goed: ik handel uit eigenbelang,’ antwoordde de Lord, nu echter weer in het En- | |
| |
gelsch. ‘Ik hoop namelijk ééns om de twee jaren een paar maanden bij mijne compagnons te komen logeeren, om onze bezittingen te bezien en mijn aandeel in de winst te ontvangen. Ik ben evenwel aan de gemakken, die de beschaafde wereld biedt, gewend, en die vindt men alleen in eene squatterswoning, wanneer de vrouw van den squatter er den schepter voert.’
‘Wat bedoelt u, Sir?’
‘Dat jij en Willem, zoodra de zaken op de stations geregeld gaan, naar Amsterdam zult reizen; dat jij daar trouwt en met je vrouw hier komt wonen.’
‘Bravo!’ riep Willem, ‘dan krijg ik mijne zuster hier; wat zullen we de mooie avonden dan gezellig doorbrengen. Maar ik, Sir?’ voegde hij er, zich eensklaps bezinnend, op minder blijden toon bij, ‘ik mag niet naar Nederland terugkeeren; dat weet u wel; u vergeet geheel...’
‘Dat weet ik nog zoo zeker niet, en ik vergeet nooit iets; wanneer ik naar Londen ga, zal ik Amsterdam aandoen en daar zal... maar zoover is het nog niet; we spreken vóór mijn vertrek dat alles nauwkeurig af. Nu is de eerste vraag: langs welken weg zullen we naar Darling-station terugkeeren? Zullen we al de bochten van den grooten weg volgen of door de bush trekken?’
‘Ik ben voor den grooten weg!’ zoo nam Knol onmiddellijk het woord. ‘Zonder gids loopen we gevaar onder de wilden te geraken, en in dat geval kon de rechte weg wel eens niet de kortste zijn.’
‘En ik stel voor, door de bush te trekken, in plaats van dien vervelenden, eindeloozen weg langs te rijden,’ zei Herman, ‘we zijn met ons vieren, goed gewapend en ruim van levensmiddelen voorzien; de Majols zullen wel op een afstand blijven, als ze onze geweren bemerken; dat hebben we op onzen tocht van de velden naar de stad wel ondervonden. Ook kan het mij later van nut zijn de streken, die aan onze runs grenzen, met eigen oogen gezien te hebben.’
‘Zoo denk ik er ook over; en u, Sir?’ voegde Willem er bij.
‘Willem, is een tocht door de bush werkelijk zoo gevaarlijk, als Knol zegt?’
‘Dat kan ik niet ontkennen. Alleen door de schranderheid van Jacky zijn we niet met de Majols in aanraking gekomen.’
‘Welnu, dan zullen wij juist dien weg kiezen. Knol kan den anderen nemen, als hij het verlangt,’ hernam de Engelschman.
‘Neen, volstrekt niet; waar allen gaan, ga ik natuurlijk ook. Ik ben net zoo min afkeerig van een avontuurtje als jij, Willem; maar - ik hoop niet, dat u het me kwalijk neemt, mijnheer -’ zei Knol, zich daarbij tot den Lord keerende, ‘maar u is, dunkt me, wel een beetje erg waaghalzerig.’
| |
| |
‘Afgesproken dus,’ hernam Lord Greybury, zich houdende, alsof hij Knols opmerking niet had verstaan. ‘We koopen heden nog twee paarden en gaan morgen op marsch Een kompas zal onze gids zijn!’
De weg bleek echter geenszins gevaarlijk te zijn. Reeds twaalf dagen had de tocht door de wildernis geduurd, naar Willems berekening was men nog hoogstens vijf dagen van de run van Darling-station verwijderd, en van een' zwarte had men op den geheelen weg zelfs de schaduw niet bespeurd.
Jacky moest ook niet geheel noordelijk zijn getrokken, want hoewel de tochtgenooten nu van hetzelfde punt uitgegaan waren, waar Jacky hen verlaten had, en vlak zuidwaarts hielden, kwamen ze door andere streken; dit bleek voornamelijk uit sommige vreemdsoortige boomen, die Willem noch Knol op de heenreis hadden opgemerkt, en die nu door hun' zonderlingen vorm zoozeer de aandacht trokken; het waren de zoogenaamde fleschboomen.
Radijsboomen zou evengoed een gepaste naam geweest zijn; de stam namelijk, bij den grond niet dikker dan een gewone boomstam, zette zich even boven den grond verbazend uit, om langzamerhand weer in te krimpen en eenige dunne, bijna bladerlooze takken af te zenden; hierdoor geleken die boomen, uit de verte gezien, zeer veel op reusachtige radijsknollen.
‘Wel, Knol, waar blijven nu je wilden?’ vroeg Lord Greybury, terwijl hij, evenals Willem, zich gereedmaakte in de breede schaduw van een dezer boomen een middagslaapje te gaan doen.
‘Wees maar blij, mijnheer, dat ze ons met vrede hebben gelaten!’
‘Blij zijn? Als ik wist, waar de zwarten te vinden zijn, zou ik er nog een extra dagreis voor overhebben om ze een bezoek te brengen,’ antwoordde de Engelschman, die in het gezelschap der drie vroolijke, soms luidruchtige jongelieden zijne deftigheid had laten varen.
‘Ik begrijp toch niet,’ zeide Willem, die intusschen had zitten peinzen, ‘hoe het komt, dat wij in het geheel geen zwarten aantreffen. Op de heenreis gingen er geen twee dagen voorbij, zonder dat Jacky “Majols” fluisterde en ons een' omweg deed maken, 't Schijnt wel of ze allen uit deze streken weggetrokken zijn. Knol, weet jij nog hoeveel dagen we al onderweg waren, toen we dat gebrom hoorden, en Jacky zoo verschrikt op den loop ging?’
‘Dat was op den zevenden dag, als ik het wel heb. We zijn, dunkt me, nu al dichter bij het station, maar die streek zijn we niet door gekomen, dat weet ik zeker; 't was een dicht bosch met onderhout en slingerplanten.’
‘'t Was me wat waard, dat mooie gezang, of wat het ook was, nog eens te hooren; maar die kans is nu verkeken. Komaan, ik ga slapen; jongens, past op de paarden; ze dwalen daar ginds het bosch in.’
| |
| |
‘Heb geen zorg, Willem, en slaap gerust,’ zei Borgers. ‘Ik heb ze stevig gekluisterd. Ik ga ze straks met Knol weer opvangen, dan hebben we meteen een tijdverdrijf.’
‘Kees,’ zei Herman een poosje later, toen Willem en de Lord gerust sliepen, ‘ik moet in beweging blijven, anders val ik bij die hitte ook in slaap. Hoe zou je het vinden, als we eens een kijkje gingen nemen in het bosch, dat we straks moeten doortrekken? We kunnen dan tegelijkertijd de paarden terughalen.’
‘Heel goed; mijne oogen vallen ook haast dicht.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Herman en Knol wandelden naar het bosch, dat zich in zuidelijke richting bevond en zich oost- en westwaarts onafzienbaar ver uitstrekte. Van verre scheen het zeer dicht; naderbij gezien, bleek het weder een ijl gomboomenwoud te zijn.
‘Daar zullen we wel weder een dag of wat aan hebben,’ meende Knol, en beiden gingen ongemerkt verder het bosch in, dan ze van plan waren. ‘Aan zoo'n woud komt geen einde; ik trek nog liever door de scrub; daar heb je ten minste schaduw en weet je, dat je binnen een paar uur weer in de vlakte komt. - Stil!’
‘Wat is er, hoorde jij iets?’
‘Ja, luister eens goed, hoor je daar in de verte niet kloppen?’
‘Je hebt gelijk, Kees. Hé! als ik me niet vergis, sloop daar ginds, waar die vier dikke eucalyptussen dicht bij elkander staan, eene zwarte gedaante over den grond.’
‘De Engelschman en Willem krijgen hun zin,’ fluisterde Knol niet zonder eenige trilling in zijne stem. ‘Ik heb hem ook gezien; er schijnt iets bijzonders te doen te zijn bij de wilden; die kerel heeft zijn lichaam met witte strepen besmeerd. Loop snel terug en wek de slapers! Hoe dom, de geweren onbewaakt te laten liggen! Loop, eer het laat is; ik ga de paarden opvangen!’
Borgers snelde terug naar de fleschboomen; uit de verte reeds trachtte hij Willem en den Engelschman te wekken; beiden sprongen verschrikt op en zochten naar hunne geweren, die zij, vóór ze zich te slapen legden, tegen den boom hadden gezet. De onmisbare wapens waren niet meer te vinden, evenmin als die van Herman en Knol.
‘Herman, waar zijn de geweren?’ riep Willem den jongen man toe, die hijgend onder het geroep van ‘de wilden! de wilden!’ kwam aanloopen. ‘Dat is eene fraaie geschiedenis,’ ging Willem op eenigszins verwijtenden toon voort. ‘Heb jullie ons hier alleen laten liggen? 't Is een wonder, dat de Majols ons niet en passant een' lanssteek hebben toegediend!’
‘Ze verbeelden zich, met onze geweren ook ons zelve in handen te hebben,’ merkte Lord Greybury op, ‘maar gelukkig hebben ze
| |
| |
niet aan onze revolvers gedacht, of ze niet opgemerkt. Waar is Knol?’
‘Daar komt hij met de paarden,’ antwoordde Herman, die weer bij adem was gekomen. ‘O hemel, hij heeft er maar vier! Hoe is 't mogelijk? Geen tien minuten zijn we weg geweest: heen en terug naar het bosch, meer niet. De zwarten moeten ons reeds lang te voren gevolgd zijn; anders begrijp ik niet, hoe ze juist hier konden zijn op het oogenblik, dat Knol en ik u den rug toekeerden, om de paarden te gaan zoeken.’
‘Neen, ik maak je er geen verwijt van, Herman; ik zou eveneens gehandeld hebben. De schelmen hebben zich zoo lang schuil gehouden om ons in slaap te sussen. Maar dat neemt niet weg, dat we ongemakkelijk in de klem zitten.’
Knol was genaderd en sprong van het paard.
‘De geweren?’ was zijne eerste vraag.
‘Weg!’ antwoordde de Lord kortaf.
‘Dat dacht ik wel; dat is het eerste waar die schurken op loeren. Ik heb de twee andere paarden niet durven opzoeken, die waren me te ver het woud in geloopen. En het bosch is vol wilden; ze zijn beschilderd. Ik heb er één in een' langen mantel van oppossumhuid gezien; hij was zeker niet gewapend, anders had hij me wel eene speer nagegooid!’
‘Welnu, waarom zouden we ons bevreesd maken?’ zei de Engelschman, de eenige, die geheel kalm bleef. ‘'t Moet een goedaardig slag van volk zijn, die wilden, welke hier rondzwerven; anders hadden ze Willem en mij wel in den slaap gedood.’
‘Ja, dit is een onverklaarbare zaak en een groot geluk. Ik zou het mezelf nooit vergeven hebben, dat ik zorgeloos genoeg ben geweest, me te verwijderen. Je waakzaamheid verslapt op het laatst ook zoo, als je een dag of twaalf niets te zien krijgt, dat op een' wilde lijkt.’ Knol stampte spijtig met den voet op den grond. ‘Maar jammeren helpt hier niets. Wat moeten we beginnen?’
‘Wel, doortrekken, alsof er niets gebeurd was!’ antwoordde de Lord. ‘Indien de Majols bemerken, dat we bang zijn, zullen ze ons zeker aanvallen.’
‘Zonder twijfel,’ zei Willem. ‘En dat kunnen ze evengoed in de vlakte als in het bosch. Bovendien loopen we gevaar te verdwalen, wanneer we een' anderen weg nemen.’
‘Recht doorrijden, dat is het beste, wat we doen kunnen,’ besloot Herman Borgers. ‘Laten we toonen, dat we niet bevreesd zijn, al hebben we geen geweren. Wanneer de zwarten ons te na komen, halen we onze revolvers voor den dag en branden los. Dat zal hun wel ontzag inboezemen, want ze kennen die dingen niet of vermoeden niet, dat we nog vuurwapens bezitten. Wellicht hebben ze in het
| |
| |
geheel geen kwade bedoelingen, en hebben ze alleen uit voorzorg onze geweren opgeborgen.’
‘Dat kun je begrijpen!’ hernam Knol. ‘Wie heeft ooit van een' Majol gehoord, die geen kwade bedoelingen had? Dat ze Willem en den Sir niet gespietst hebben, kan wel eene andere reden hebben; misschien is er een post van de zwarte politie in de buurt en zijn de wilden bang voor eene tuchtiging.’
‘Eene reden te meer om geen vrees te toonen!’ zeide de Engelschman. ‘Ik wil evenwel de verantwoordelijkheid niet op mij nemen; ieder moet hier handelen naar eigen wil. Er staan ons slechts twee wegen open: terugkeeren of doortrekken, want hier blijven kunnen we niet: we zijn ongedekt; het eerste dunkt me echter nog gevaarlijker dan het laatste.’
‘Zoo is het!’ beweerde Willem. ‘Zijn de zwarten in zoo groot aantal in het bosch vereenigd, als Knol vermoedt, dan is het voor hen vijf minuten werks, ons aan te vallen en af te maken. Ik zie evenwel de zaken zoo donker niet in; niet alle Majols, denk ik, zullen moordenaars en menscheneters zijn; rijden we regelrecht, en zooals de zwarten meenen, ongewapend door, dan toonen wij hun tevens, dat wij niet met kwade bedoelingen tot hen komen.’
‘Ik ben ook voor verder trekken!’ voegde Herman Borgers er bij.
‘'t Is roekeloosheid! 't is waaghalzerij uit nieuwsgierigheid!’ hield Kees Knol vol. ‘Alleen hier achterblijven kan ik niet; ik moet dus wel meegaan, maar ik zie er geen heil in.’
‘Opstijgen!’ riep Willem. ‘Hoe eer we zekerheid hebben hoe beter. Verbergt de pistolen, jongens, en laten we in het bosch luid spreken.’
Uren reeds hadden de vier ruiters, zooveel mogelijk in rechte lijn, tusschen de gomboomen door gereden; doch hoe scherp ze rondkeken en luisterden, geen wilde liet zich zien of hooren.
‘Als ik op eene andere wijze het verdwijnen van onze geweren verklaren kon, zou ik gelooven, dat Herman en Knol zich vergist hebben!’ zei Willem op luiden toon.
‘Vlei je niet met ijdele hoop, Willem; ik ben er zeker van!’ antwoordde Borgers.
Daar kwamen onverwachts de beide afgedwaalde paarden zich hinnikend bij de anderen voegen. Tot verwondering der ruiters waren ze niet meer gekluisterd.
‘Nu begrijp ik er niets meer van!’ zei Knol. ‘Van zulk eene goedgunstigheid bij de Majols heb ik nog nooit hooren vertellen. Ik vertrouw de zaak niet, ik vrees, dat ze ons in eene val willen lokken.’
‘Dat kan ik niet gelooven,’ meende Lord Greybury, ‘we zijn immers in hunne macht, waarom zouden ze dan nu niet voor den dag komen?’
't Begon te schemeren; op eene lichte plek in het bosch, niet ver
| |
| |
van een' grooten plas, besloot men halt te maken en het kampvuur aan te leggen. Het troebele water werd gefiltreerd, gekookt en in korten tijd was de maaltijd geëindigd. Geen van vieren durfde zich echter bij het vuur nederleggen om te slapen.
‘'t Is een heerlijke zomernacht,’ begon Willem. ‘We blijven hier bij elkander zitten praten, dan kunnen de Majols, wanneer ze ons begluren, opmerken, dat we wakker en voorbereid zijn. Wat dunkt u, Sir, zouden we onze pistolen eens afvuren?’
‘Neen, ik vind het beter, dat na te laten, tot de zwarten eene meer vijandelijke houding aannemen; bovendien heeft dat veel van eene uitdaging.’
‘Zeg eens, Willem!’ fluisterde Knol, ‘kijk eens goed; daar tusschen die boomen verbeeld ik mij eene menschelijke gestalte te zien.’
‘Ja, waarlijk, daar staat iemand!’ riepen Willem en Herman en wilden opspringen.
‘Blijft zitten!’ gebood de Engelschman. ‘Laten we ons houden, of we hem niet gezien hebben, en afwachten.’
‘Hij komt hierheen; 't is de wilde met zijn' mantel van dezen middag; nu zullen we het hebben!’ zeide Knol zacht.
Met afgemeten tred naderde de zwarte het vuur; de lange grijze mantel van aan elkander genaaide oppossumhuiden sleepte over den grond; eene hooge kam van gele kakatoekuiven versierde zijne stijf opstaande haren; in de eene hand droeg hij eene lans, in de andere een ijzerhouten schild.
In gespannen verwachting staarden de vier mannen den naderenden zwarte aan. Bij het vuur gekomen bleef hij staan, wierp lans en schild op het gras, legde de hand op de borst, keek beurtelings elk der neerzittenden aan en zeide daarop langzaam in goed verstaanbaar Engelsch:
‘Is het den zwarten man vergund, aan het kampvuur zijner witte vrienden een plaatsje in te nemen?’
Indien Willem en zijne metgezellen een standbeeld den mond hadden zien opendoen en hooren spreken, ze hadden geen verwonderder gezichten kunnen zetten.
‘Mijne vrienden verwonderen zich van een' zwarten man woorden des vredes te ontvangen, in plaats van eene scherpe speer of een' pletterenden boemerang,’ vervolgde de wilde na eenige oogenblikken, ‘Mijne vrienden doen verkeerd; niet alle zwarten zijn Majols.’
‘Maar neem dan toch plaats, mijnheer de ... mijnheer de Zwarte!’ riep Willem, die het eerst van zijne verbazing bekomen was. ‘Neem plaats; gij zijt ons welkom als ... ja, als de zon in den winter. Lust gij een stukje pekelvleesch, of een kopje thee met suiker, hè? Of eene pijp tabak?’
| |
| |
‘Mijn jonge vriend denkt, dat Tatamboe het vuur der witte mannen zoekt, omdat hij honger heeft. Mijn vriend vergist zich, maar hij geve tabak. Het is lang geleden, dat de zwarte man Engelsche tabak heeft gerookt, en zijne pijp is gebroken.’
Vier pijpen voor ééne werden den zonderlingen zwarte aangeboden. Hij koos eene half doorgerookte, meerschuimen; 't eigendom van Knol; Willem gaf hem een geheel pond tabak uit den voorraad. De deftige zwarte stopte zwijgend zijne pijp, knoopte het pakje tabak in de dunne slip van zijn' mantel, zette zich neder en begon met zichtbaar welgevallen te dampen.
Eveneens zwijgend, keken de blanken elkander aan. Wat moesten ze van zulk eene ontmoeting denken? Het scheen wel of ze onder de Roodhuiden in plaats van onder de woeste Kannibalen van Queensland waren geraakt; en de vent sprak een Engelsch, dat Knol jaloersch maakte.
De zwarte smookte ijverig door, tot zijne pijp ledig was; toen knoopte hij die in de andere slip van zijn' mantel. Knol begon te lachen, maar een flinke stomp in den rug, die Willem hem toediende, bracht hem tot bezinning.
‘Mijne witte vrienden moeten terugkeeren!’ begon de zwarte, langzaam sprekend en vóór zich naar den grond ziende.
‘Waarom?’ vroeg Willem. ‘Wij hebben niets kwaads in den zin en veel tabak voor onze zwarte vrienden op de paarden.’
‘Mijn witte vriend is jong en moedig; hij vreest het gevaar niet, en hij is dom, want hij ziet het gevaar niet!’
‘Dank je wel voor het compliment, mijnheer Tatamboe; wil onze hooggekuifde vriend ons dan zeggen, waarin dat gevaar bestaat?’
‘Willem, neem je in acht,’ fluisterde Lord Greybury. ‘Maak hem niet boos. Ik ben beter diplomaat dan jij; laat mij begaan, ik zal dit raadsel trachten op te lossen.’
De Engelschman stak den zwarte de hand toe, die deze drukte, en zeide, even langzaam en deftig sprekend als de wilde:
‘Mijn zwarte vriend spreekt de waarheid, wij zijn allen zeer dom, maar hij is wijs; hij leere ons het gevaar kennen.’
De zwarte, gestreeld door dien lof, zette eene hooge borst.
‘Mijn lange, witte vriend is oud en wijs,’ zei hij. ‘Honderd, tweehonderd zwarte mannen zijn samen gekomen van het Noorden, van het Zuiden, van het Oosten en het Westen, en nog honderd komen morgen met hunne vrouwen en kinderen om borbori te houden in dit woud. Zij haten de witte mannen, omdat deze hunne jachtvelden stelen en de bosschen omhakken. Waar zullen zij voedsel vinden voor zichzelve, voor hunne vrouwen en kinderen, wanneer de witte mannen alle kengoeroes en wallabies uitgeroeid zullen hebben? Zij
| |
| |
haten de witte mannen en zullen hen dooden; want zij zelve worden vervolgd en gedood als dingo's, door vreemde zwarte mannen, wien de witte geweren hebben gegeven!’
‘Wij behooren niet tot de witte mannen, die zulke slechte dingen doen; wij zijn vrienden van de zwarte mannen,’ hernam Lord Greybury. Hij legde, dit zeggende, de hand op de borst en boog; tegelijk gaf hij zijn' metgezellen een teeken hetzelfde te doen.
‘Ik geloof mijne vrienden,’ vervolgde Tatamboe, ‘zij hebben het bewezen; zij hebben nóg een' zwarten vriend, dien zij het leven lieten in de goudvelden; die zwarte man is dankbaar, hij heeft zijn' witten vrienden tweemaal het leven gered, zonder dat zij het vermoedden. Toch zijn de witte mannen in gevaar; zij moeten terugkeeren naar de vlakte; tien stammen zijn reeds in het heilige bosch vereenigd en zij hebben slechts twee vrienden. Wat kunnen twee herders verrichten, wanneer honderden dingo's aan alle zijden de schapen aanvallen?’
‘Onze wijze vriend spreekt in raadsels; hij verklare ons zijne woorden. Heeft mijn vriend in zijne wijsheid ook onze geweren geborgen?’ vroeg de Engelschman.
‘Ja; mijne zwarte vrienden eischten het, want zij vreezen de bliksems der witte mannen en wilden hen dooden. Thans vreezen zij hen niet meer, en kunnen hen dooden, wanneer zij willen. Ik heb de geweren bewaard voor mijne vrienden.’
‘Mijn zwarte broeder is nog wijzer dan ik dacht. Hij spreekt Engelsch, hij is niet bang voor geweren, hij is zonder twijfel in Brisbane geweest!’
‘Verder!’ zeide de zwarte, stond op en sloeg met eene fiere beweging den mantel om zijne overigens naakte leden.
‘In Sidney of Melbourne zelfs?’
‘Verder! Veel verder, over het groote groene water!’
Verwonderd keken de vier blanken elkander aan en stonden eveneens op.
‘Verder? Is onze vriend dan in Indië geweest?’ vorschte de Engelschman.
‘Verder! Veel verder!’
Tatamboe kruiste de armen over de borst en staarde naar den sterrenhemel. ‘Hij is in Engeland geweest; Tatamboe heeft de hand gekust van Victoria, de machtige koningin van Engeland, Indië en Australië!’ sprak hij plechtig en eerbiedig.
De drie Hollanders keken ongeloovig, doch Lord Greybury boog zich voor den zwarte.
‘Ik heb vernomen,’ zeide hij, ‘dat jaren geleden een man uit Australië aan Hare Majesteit is voorgesteld. Hij werd opgevoed in
| |
| |
Brisbane en was wijs en goed; wij danken het toeval, dat ons den beroemden zwarten man heeft doen ontmoeten.’
De zwarte zette zich met een' glans van vergenoegen op het gelaat weer neder. De anderen volgden zijn voorbeeld en staarden hem nieuwsgierig aan.
‘'t Is geen toeval, dat de witte mannen Tatamboe, den beroemden zwarten man, ontmoeten. Hij heeft hen gezocht. De nachten zijn warm in den zomer; alle zwarte mannen van Queensland komen dan samen in dit bosch om borbori te houden; zij hebben geene rechters zooals de witte mannen in Brisbane en Londen; zij moeten strijden voor hun recht met zwaarden en schilden.’
‘Maar onze zwarte vriend, zoo werd mij verteld,’ zeide Lord Greybury, ‘woonde zelf in Brisbane; hij leerde lezen en schrijven en rekenen, zooals de witte mannen zelve, en nu leeft hij in de bosschen en draagt geene kleederen?’
Tatamboe staarde eenige oogenblikken voor zich uit; toen begon hij langzaam en op eenigszins weemoedigen toon:
‘De witte mannen prezen den zwarten knaap, toen hij kon lezen en schrijven, maar zijne oogen en handen werden moe; de witte mannen schreven het in de groote papieren, die elken dag gelezen worden, dat de zwarte man van Queensland vraagstukken oplossen kon met a en met b, met x en y, maar zijn hoofd deed pijn. Zij brachten hem naar Londen, maar hij werd ziek in het koude, natte land, en toen hij teruggekeerd was in Brisbane, deden hem de voeten pijn in de lederen schoenen, en de jas en de hoed drukten op zijne schouders en zijn hoofd, en hij verlangde naar de bosschen om corroborrie te dansen. Een zwarte vriend fluisterde hem in de ooren: “daar is een corroborrie en bora in het Noorden, dertig dagen van hier;” en hij vluchtte en werd weder blij en gezond. Hij heeft bijna alles vergeten, hij kan niet meer lezen en schrijven, maar hij haat de witte mannen niet; hij heeft er velen gered, wanneer de Majols hen wilden dooden, en hij wil ook nu zijne witte vrienden redden.’
‘Wij danken onzen vriend!’ antwoordde Lord Greybury, ‘maar wij willen niet terugkeeren; wij vreezen de zwarte mannen niet, want wij willen geen kwaad; wij willen met onzen vriend Tatamboe de corroborrie bijwonen en de bora zien; hij is wijs, hij zal zijnen zwarte vrienden zeggen: de witte mannen zijn goed, zij zijn gekomen om te zien, en zij hebben veel tabak en nog drie pijpen!’
De zwarte schudde het hoofd.
‘De zwarte mannen haten allen de witte; zij zullen hen dooden, als mijne vrienden gezien hebben, hoe de bora is.’
‘Kom, onze vriend heeft ongetwijfeld ook nog vrienden, die hem gehoorzamen; zij zullen de witte mannen beschermen; Tatamboe
| |
| |
laat ons terugbrengen naar onze woning in de vlakte; hij zelf kome later eten aan onze tafel, en hij krijgt een paard en een groot geweer en een klein!’
De oogen van den zwarte fonkelden van begeerte.
‘De witte mannen zijn moedig, zij wagen hun leven. Tatamboe zal bij hen blijven en zijne vrienden redden, als hij kan.’
De maan kwam op en bescheen de vijf mannen bij het verzwakkende vuur. De nachtwind rimpelde zachtkens den plas. Daar liet zich ook weder dat doffe geluid hooren, dat Jacky eens zoo hevig had doen ontstellen. Het kwam diep uit het bosch. Tatamboe rilde, toen hij het gebrom hoorde, zoo hevig, dat de kakatoekuiven op zijn hoofd ritselden. Hij stond op, wikkelde zich in zijn' mantel, dien hij tijdens het gesprek had afgelegd, en klopte met zijne lans zacht tegen het schild.
Op dit teeken snelden een twintigtal, evenals Tatamboe uitgedoste zwarten, die zich achter de boomstammen hadden schuil gehouden, op hem toe.
Tatamboe sprak zijn' stamgenooten in hunne eigen taal toe, en wees daarbij telkens naar de blanken. De vrienden van den voormaligen wiskunstenaar legden, nadat hij zijne lange rede geëindigd had, eerst de hand op het hoofd, en daarna op de borst, ten teeken dat ze begrepen hadden en bereid waren te gehoorzamen. Vier van hen namen de paarden en leidden ze weg. De overigen sloten een' kring om de blanken; en met Tatamboe aan het hoofd trok de stoet dieper het bosch in.
Een half uur lang werd de tocht stilzwijgend voortgezet; het scheen Willem en zijnen metgezellen toe, dat ze om de vergaderplaats heen geleid werden; want Tatamboe veranderde van richting, zoo dikwijls een licht tusschen de boomstammen zichtbaar werd. Het bosch werd dichter en Tatamboe beduidde door teekens, dat men twee aan twee moest gaan loopen. Eindelijk hield hij stil en luisterde; eenige minuten bleef het doodstil; toen klonk plotseling het gebrom in hunne onmiddellijke nabijheid.
‘De witte mannen spreken niet,’ fluisterde Tatamboe. ‘Zij volgen het voorbeeld van hunne zwarte vrienden,’ Daarop drong de zwarte aanvoerder door de struiken heen, gevolgd door de vier blanken en de zwarten.
Eene groote ronde vlakte, door de maan beschenen en omlijst door het donkere woud, lag voor hen; de struiken en het gras waren er afgebrand. In het midden brandden een tiental, in een' halven cirkel geplaatste stapels hout, waarvan de rook in spiralen opsteeg. In de holte van den boog, door deze vuren gevormd, zaten drie rijen jonge vrouwen en meisjes neergehurkt; ze hielden oppos- | |
| |
sumhuiden tusschen de knieën gespannen, en sloegen met boemerangs en nolla-nolla's op de aldus gevormde trommen; tegelijk zongen ze binnensmonds op eene eentonige wijze en veroorzaakten zoodoende het geheimzinnig gebrom.
Tusschen de boomen, tegenover de bolle zijde van den vuurboog, wees Tatamboe den blanken eene plaats aan; hij zelf ging met zijne zwarten voor hen zitten; zóóver naar achteren tusschen de boomstammen evenwel, dat het licht der maan noch dat der vuren hen beschijnen kon.
Een half uur ongeveer duurde het eentonig concert; nu en dan sloegen de vrouwen harder en sneller op de trommen, wendden daarbij het gezicht naar de volle maan en hieven een zacht, klagend gehuil aan. Tatamboe en zijne gemantelde zwarten zongen of huilden op die oogenblikken mede; van alle zijden stegen uit het omringende bosch geluiden op; het scheen, of alle boomen in het rond zuchtten en steunden.
Eensklaps kwam een langgerekte, fluitende toon, ongeveer als pirrrrrrrrrr, van de overzijde uit het bosch. Tatamboe en zijne vrienden sprongen op, keerden zich om en liepen zoo snel ze konden, Willem en zijne metgezellen meetrekkende, het bosch in. Zonder zich om te keeren, bleven ze in gebukte houding staan, tot een tweede pirrrrrrrrrr de lucht deed trillen. Daarop trokken ze de mantels over hun gelaat, bukten zoo diep, dat de kakatoekuiven bijna den grond raakten, en keerden in die houding met kleine sprongen naar de vlakte terug. Willem en de anderen hen na. Aan den rand van het woud vielen de zwarten neer en drukten het gezicht tegen den grond.
Voor de derde maal klonk het pirrrrrrrrrr; als door eene veer in beweging gebracht, sprongen de zwarten op, slingerden de mantels weg, en een ‘ha!’ van bewondering en bijgeloovige vrees ontsnapte hun' mond.
Bij het vuur stond, door drie beschilderde zwarten vastgehouden, eene acht à tien meter lange lans, van boven tot onder met papegaaiveeren en kengoeroestaarten behangen; elk der drie wilden hield bovendien eene lange speer, eveneens met veeren en staarten versierd, in de vrije hand. Achter de heilige lans zaten op eene soort van rek, door twee gevorkte palen en een' dwarsboom gevormd, een tiental jonge wilden; ze hadden zich de ribben en het gelaat zoodanig met witte kalkaarde besmeerd, dat ze uit de verte geraamten geleken. Twee oude mannen, met lange, witte haren, bliezen, zoo het scheen met den neus, op een' rietstengel en brachten daardoor nog steeds het pirrrrrrrrr voort. De vrouwen waren verdwenen
‘Wat beteekent die lans?’ fluisterde Willem Tatamboe die vóór hem zat, toe.
| |
| |
‘Palyertatta en bora!’ antwoordde deze op geheimzinnigen toon.
‘Ja, maar nu weet ik nog niets, zeg me...’
‘Stilte!’ gebood de zwarte met een duidelijk gebaar.
De geraamten waren van het rek gesprongen; ze kropen eerst eenige keeren op handen en voeten rondom de mannen met de beverderde lansen, sprongen op en vielen weer neder; vervolgens hinkten ze op één been er om heen en sloegen daarbij met de armen, als bootsten ze een' vliegenden vogel na. Eindelijk hupten ze met opgetrokken ellebogen, de handen voor de schouders uitgespreid, op de wijze der kengoeroes, rond.
De lange lans helde voorover. Op dit teeken verdeelden zich de springers in twee groepen, en nu ontstond eene worsteling van man tegen man. De jongens, die overwinnaars waren gebleven, begaven zich naar de lans, raakten die met de vingertoppen aan en vielen op hetzelfde oogenblik, als door een' elektrischen schok, plat op den grond. Twee mannen namen de jongens een voor een op, legden hen op den rug en sloegen hen met een' steen, dien ze eerst tegen de lans hadden aangedrukt, op den mond. Telkens als een jongen den slag ontving, uitte hij een' doordringenden gil en bliezen de grijsaards op het riet.
‘Daar heb je het al, ze slaan elkaar de tanden uit!’ fluisterde Knol.
Tatamboe keek om, en zijn strenge blik gebood opnieuw stilte.
In houten koelemens, eene soort van flesschen, brachten de grijsaards water aan voor de jongens, die met den zonderlingen ridderslag onder de strijders waren opgenomen. Daarna kregen ze een stuk vleesch, dat met graagte werd verslonden.
‘Wat is dat voor vleesch?’ zoo wendde zich Willem ondanks het gebod van stilte tot Tatamboe.
‘Van spionnen, verraders en vijanden,’ mompelde deze. ‘Mijn jonge vriend moet niet meer spreken; wanneer de Majols hem bemerken wordt hij gevangengenomen.’
‘En opgegeten!’ dacht Willem, en zijne nieuwsgierigheid begon hem thans wel een weinig te berouwen.
Van alle zijden sprongen zwarten uit de schaduw te voorschijn en bleven op gelijken afstand van de vuren staan, zoodat ze een' tweeden wijden kring vormden. Allen waren met gele of witte strepen beschilderd, en hadden het hoofd en de wenkbrauwen met veeren beplakt. In de rechterhand hielden ze een groot, houten zwaard, in de linker een kort schild, evenals hun lichaam met onregelmatige figuren bedekt. Ze stieten vreemde geluiden uit en zwaaiden met schilden en lansen. 't Was of ze iemand uitdaagden, zich met hen te komen meten. En werkelijk; evenzoo gewapende zwarten kwamen
| |
| |
voor hen staan, de fluit gaf het teeken, en onmiddellijk begon op twintig plaatsen tegelijk het tweegevecht. Schilden kraakten en zwaarden vlogen tot splinters. Met een schrikwekkend gehuil sprongen andere zwarten uit het woud in den maneschijn en bevochten elkander met speren en boemerangs, met lansen en nolla-nolla's.
Wanneer een strijder viel, kwamen dadelijk uit de schaduw oude vrouwen toeschieten; ze droegen lange stokken en hielden die beschermend boven het hoofd van den overwonnene; eerst als de strijdlust van den overwinnaar bedaard was, sleepten ze den gewonde naar het bosch.
Boven het krijgsgeschreeuw uit klonk opnieuw het pirrrrrr; weer was er een bedrijf van het zonderlinge schouwspel afgespeeld. De jonge vrouwen kwamen terug en plaatsten zich met hare dierenhuiden bij de vuren. Nu kwamen naakte, met slingers van eucalyptusbladeren omhangen kinderen te voorschijn; ook deze bootsten, evenals de jongens, bewegingen van dieren na; ze sprongen als kikvorschen, kropen als slangen, hupten als kengoeroes en lachten daarbij, dat ze gierden; op het laatst rolden ze, al vechtend, tot een' krielenden hoop ineen.
De groote lansen en speren werden weggebracht, en de kinderen naar het bosch gejaagd. Eén oogenblik was de vlakte stil en ledig; dan sprongen honderden beschilderde en met veeren en huiden getooide zwarten uit de donkere schaduw in het helle licht en begonnen een' algemeenen dans. Ze zongen, huilden, schreeuwden of lachten, terwijl ze als bezetenen rondsprongen, met zwaarden en boemerangs zwaaiden, elkander aangrepen, omverwierpen of over elkaar heensprongen. Van tijd tot tijd wierpen de vrouwen hoopen dorre bladeren op het vuur, dat dan een oogenblik helderder opflikkerde; op dit gezicht ontsnapte een algemeen ‘ha!’ den monden, en keken de wilden stilstaande naar de maan; als door een plotselingen schrik bevangen, vluchtten allen met groote sprongen naar het bosch, om eenige minuten later weer te voorschijn te komen en den dans te hervatten. Drie, viermaal werd dezelfde vertooning met de dorre bladeren herhaald, en telkens snelden de zwarten voor eenige minuten naar de schaduw.
‘'t Is een gekkenspel,’ bromde Knol, ‘de moeite niet waard er ons leven voor te wagen. Laten we heengaan; zoolang die wilden als dollen springen en schreeuwen, letten ze niet op ons!’
‘Ik heb er ook genoeg van,’ zeide Willem, ‘ik gevoel me, nu Tatamboe is gaan meehollen, alles behalve op mijn gemak. Ik wilde, dat ik goed en wel hier vandaan was.’
‘Wel, wat belet ons heen...’ begon Herman, maar de woorden bleven hem in de keel steken.
| |
| |
Een woest, ontzettend gehuil steeg uit de vlakte op; de zwarten staakten hun' wilden dans. De blanke spionnen waren ontdekt: een stam, die later op de vergaderplaats was aangekomen, had hen bespeurd. Als een wervelwind kwam de geheele bende aanstormen, en eer Willem en zijne tochtgenooten goed wisten, wat er gebeurde, waren ze naar de vuren in het midden van de vlakte gesleurd. Een oogenblik later evenwel hadden alle vier zich losgerukt en stonden ze rug aan rug. Waarheen ze de oogen wendden, overal ontmoetten ze de woeste, moordlustige blikken der afschuwelijk beschilderde zwarten. De achtersten drongen schreeuwend en tierend de voorsten op, zoodat de kring om de vier mannen steeds nauwer werd.
‘Moed houden!’ riep Willem met bevende stem. ‘Tatamboe zal ons redden!’
‘Dan mag hij voortmaken!’ zuchtte Herman.
‘We moeten ruimte maken, of we zijn verloren!’ zei Lord Greybury op kalmen toon.
‘Alsof we dat toch al niet zijn!’ antwoordde Knol, die op het oogenblik van het gevaar veel meer moed gevoelde dan te voren. ‘Kijk die leelijke gezichten maar eens aan; die dikke daar voor me slaat op zijn' buik, de vent heeft bepaald eetlust. Willem, ik ga je straks aan mijn grootje voorstellen, of als jij... Ai!’ gilde Kees op eens: een wilde had hem met de lans in zijn been geprikt. Een ander hief dreigend zijne speer tegen den Engelschman op.
‘Revolvers omhoog!’ riep Willem en gaarde al zijn moed bijeen, ‘één, twee, drie, vuur!’
Een knal als een donderslag volgde onmiddellijk op het kommando; acht vuurstralen schoten boven de hoofden der blanken op.
Een angstkreet uit twee, driehonderd kelen daverde door de lucht, en hals over kop vluchtten de wilden naar het bosch. De rook trok op; de vlakte was ledig.
‘Dat hebben we er netjes afgebracht; ik begin weer moed te krijgen,’ zei Knol. ‘Waarom die satansche wilde juist mij moest hebben?’
‘Jij bent de dikste, Kees!’ antwoordde Lord Greybury. Knol glimlachte pijnlijk.
‘Voet voor voet terugtrekken naar het bosch!’ gebood Willem. ‘Houdt goed aaneengesloten, we hebben front naar vier zijden!’
Eenige schreden ging het goed, en de vier mannen dachten reeds gewonnen spel te hebben, toen eensklaps een jonge wilde, een der geraamten, kwam aanloopen, en op een vijftig pas afstands staan bleef. Hij stiet een' uitdagenden kreet uit en wischte zijn' boemerang af.
‘Schieten?’ vroeg Knol, aan wiens kant de wilde stond.
‘Neen!’ waarschuwde Willem. ‘Als hij valt, al is het maar van
| |
| |
den schrik, krijgen we misschien de geheele bende dadelijk op den hals; hij kan ook missen en ik hoop nog op Tatamboe.’
De wilde zwaaide zijn boemerang boven het hoofd, maar vóór hij losliet, sprong van de andere zijde een zwarte te voorschijn; een nolla-nolla suisde door de lucht en sloeg den overmoedigen knaap tegen de beenen, zoodat hij omver viel en jankend naar het bosch terugkroop.
‘Goddank! We krijgen hulp!’ riepen de benarde mannen als uit één mond. Weer poogden ze, steeds wijkend, eenige schreden nader bij het bosch te komen. Een dreigend gehuil der onzichtbare wilden, een boemerang, die Willem den hoed van het hoofd sloeg en hem aan het oor kwetste, en eenige speren, die voor hunne voeten neervielen, deden hen echter van hun plan afzien. De straal van hoop, die bij den onverwachten werpknots een oogenblik de naaste toekomst minder donker had doen schijnen, verdween, en Tatamboe liet zich niet zien.
‘Er is niets meer aan te doen!’ zeide Lord Greybury, ‘we moeten geduldig wachten, tot ze ons bestormen en dan ons leven zoo lang mogelijk rekken; zesmaal kunnen we hen laten naderen en hun de volle laag geven, en dan is het uit. Wat geeft het ons of we het bosch bereiken? Achter elken boom staat een wilde, die ons met onzichtbare hand eene speer of boemerang toewerpt. Tatamboe en die andere zwarte hebben blijkbaar geen macht over hen.’
Herman biggelden de tranen over de wangen. Knol was doodsbleek geworden en had geen lust meer tot grappenmaken.
‘Arme ouders!’ zuchtte Willem. ‘Ik dacht hen binnenkort weer rijk en gelukkig te zullen maken, en nu zoo ellendig te moeten omkomen!’
‘Pijnig je daarmee niet, Willem!’ zei Lord Greybury zacht. ‘Ik wist, dat ons gevaren dreigden, en heb er voor gezorgd, dat, indien een van beiden om het leven kwam, het doel van jou leven toch bereikt zou worden. Eer het te laat is, moet ik je zeggen, wat ik voor altijd dacht geheim te kunnen houden: Willem, de man, die je vader geruïneerd heeft, is mijn jongere broeder; een lichtzinnige, die ook mij dreigde arm te maken. Ik heb zijne schuld betaald, mijn testament is te Brisbane gemaakt.’
‘Dank,’ stamelde Willem; hij kon zijn' weldoener niet zien, noch hem de hand drukken: ze stonden rug aan rug. ‘Ik wenschte, dat de Kannibalen er een eind aan maakten,’ zei hij op wreveligen toon, ‘die stilte en die onzekerheid maken me angstig.’
Daar kwam langzaam met afgemeten schreden eene donkere gestalte uit het bosch. Hij naderde de vier mannen.
‘Tatamboe!’ fluisterden ze, en de hoop op redding deed hunne oogen schitteren.
| |
| |
De zwarte bleef op eenige passen afstands staan.
‘Mijne vrienden zijn wijze mannen!’ begon hij langzaam en plechtig. ‘Zij hebben geen zwarten man gedood. Mijne zwarte vrienden eischen, dat de witte mannen de jonge geweren wegwerpen. Zij zijn wijs, zij doen het. Wanneer de zwarte mannen naderen om hen levend te grijpen en morgen bij de bora te dooden, gaan zij dansen en zingen. De Majols zijn domme kinderen; zij zullen lachen. Dan keeren mijne vrienden terug naar het bosch, op de plaats, waar Tatamboe hen verborgen had; daar blijven zij liggen en rusten; dan keeren zij weder naar de vlakte; eenmaal, tweemaal, zooals mijne zwarte vrienden doen; de derde maal komen zij niet weder uit het bosch: dan staan vijf paarden op de plaats en drie geweren liggen op de zadels; maar mijne witte vrienden schieten niet: de mannen, die hen vervolgen, zijn mijne zwarte vrienden. De zwarte man, wien zij vroeger het leven lieten en die de nolla-nolla wierp, zal hen geleiden. Tatamboe spreekt de waarheid,’ vervolgde de zwarte, toen hij de verbaasde blikken der blanken opving, ‘laat mijne vrienden onbevreesd zijn; als mijne vrienden toch gegrepen worden, zal hij hen morgen redden. Tatamboe is de vriend van de witte mannen, zij zijn wijs, zij gehoorzamen.’
‘Hoezee! Bravo! Gered!’ schreeuwden de vier blanken doorelkander; en Knol het hardst van allen: ‘Lang leve Tatamboe, hoezee!’
De revolvers vlogen over de vlakte en onmiddellijk daarop kwamen de wilden aanstormen; mannen, vrouwen en kinderen rolden in hunne haast naderbij te komen over elkander heen. Sommigen droegen lange, dunne bamboesstengels, klaarblijkelijk met het doel de blanken te binden.
‘Jongens, past op, dat we niet gescheiden worden!’ riep Willem vroolijk. ‘Ik ben ballet- en kapelmeester. Opgepast!’
De zwarten omsloten hen in een' nauwen kring; ze snaterden en kakelden onder elkander en schreeuwden den blanken onverstaanbare woorden toe.
‘Wacht!’ zei Knol, ‘ik zal de voorstelling beginnen, voordat ze me weer in de beenen prikken!’ tegelijk ging hij op zijne handen staan en buitelde op straatjongensmanier over het hoofd.
‘Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit - -’ hieven Willem en Herman, zoo luid ze konden, aan. ‘God save our gracious queen...’ stemde de Engelschman in, en alle drie zwaaiden met armen en beenen de maat.
‘Poe! Ha! Pa! Pih! Ho!’ riepen de zwarten en sperden daarna in stomme verbazing oogen en monden wijd open. Knol wierp zich telkens opnieuw op de handen en buitelde zoo om de zangers heen.
‘Engageeren voor een wals!’ schreeuwde Willem, toen het ‘Wien Neerlandsch bloed’ en het ‘Wilhelmus’ uit waren. Hij pakte den
| |
| |
lord om het midden en beiden draaiden zwijgend rond. Herman en Knol schreeuwden zonder ophouden: ‘Tchieng! boem!’ sprongen om de walsers heen, en trokken armen en beenen op als hansworsten aan een touwtje.
De wilden schaterden het uit en hielden zich den buik vast. Sommigen rolden uitgelaten van blijdschap over den grond; een enkele begon mee te dansen, anderen volgden zijn voorbeeld en weldra was de geheele bende onder een uitbundig gelach aan het draaien, dansen en springen.
Onder het dansen door zong Willem op de wijze van het Wien Neerlandsch bloed: ‘Kees, buitel naar de boomen toe, zoo komen wij niet verder!’
‘Je ziet wel, dat ik dat al doe; maar ik ben o zoo moe, moe!’ antwoordde Knol op dezelfde manier.
‘Ik kan niet meer!’ zuchtte Lord Greybury, wien de droppels van het voorhoofd rolden.
‘Ik ook niet, ik val er bij neer!’ klaagde Herman en ging zitten.
Maar dit was niet naar den zin van de wilden; ze schreeuwden en dreigden hem met hunne speeren in de beenen te prikken.
‘Houdt vol, jongens! We dansen voor ons leven. Herman, denk aan Amsterdam! dat doe ik ook, en dat geeft kracht!’ riep Willem bemoedigend.
Tatamboe was hen intusschen genaderd.
‘Mijne witte vrienden loopen snel naar het bosch, mijne zwarte vrienden omringen hen!’
De zwarten met de mantels, een dertig in getal, drongen om de blanken heen en stuwden hen met zich voort naar de boomen. Dadelijk vielen Willem en zijne makkers neer. De overige zwarten kwamen gillend en schreeuwend toeloopen; maar toen ze de blanken onder de voorste boomen, voorover op den grond zagen liggen, deinsden ze eerbiedig terug en wachtten zonder geluid te geven, tot hunne gevangenen opstonden, en nu eenigszins uitgerust den gedwongen dans hervatten.
Voor de tweede maal weken de vier mannen terug, en nu volgden hen de zwarten niet eens naar het bosch.
Een dreigend gehuil riep hen echter opnieuw ten tooneele, toen ze wat langer dan den eersten keer achter de schermen bleven.
Ten derden male naderde Tatamboe hen als een reddende engel; hij sprong en danste even hard als de andere zwarten, maar in de nabijheid der uitgeputte blanken gekomen, riep hij half zingend: ‘Mijne vrienden gaan, de paarden wachten hen.’
Inderdaad - vijf rijdieren stonden gepakt en gezadeld gereed, de hoeven met gras omwonden. In een oogwenk zaten de geredden in
| |
| |
den zadel; de zwarte uit de grot sprong op het vijfde paard en draafde voorop, tusschen de hutten van boomschors der zwarten door. Gelukkig, dat de maan helder scheen en het gomboomenbosch niet dicht genoeg was om het snelle rijden te beletten; want achter de ruiters klonk nog lang het gehuil van de gefopte en teleurgestelde wilden. Geen enkele boemerang of speer bereikte hen echter meer; het bosch werd gaandeweg lichter en de paarden vlogen over den effen bodem.
In een half uur bereikten de ruiters eene prairie en lieten de paarden uitblazen.
‘Dat was bij het walletje langs!’ zei Knol, nog hijgend door den snellen rit. ‘Willem, nu krijg je me nooit in mijn leven weer naar zoo'n borbori of bora, of hoe zoo'n ding nog meer heeten mag!’
‘Neen, Kees, ik ben er nu ook niet verlangend meer naar. Hè, ik ril nog inwendig. Als we dien onbetaalbaren Tatamboe niet gehad hadden, was er geen van ons vieren meer geweest; maar 't is, Goddank, goed afgeloopen.’
‘Ik ben doodmoe,’ zei Lord Greybury. ‘Laten we een poosje uitrusten. Het gevaar is voorbij; in de vlakte halen ze ons toch niet meer in.’
De zwarte gids gunde hun echter geen rust; hij wees met uitgestrekten arm naar het achter hen liggende bosch en maakte eene beweging van speerslingeren; daarna keerde hij zich om, strekte den arm uit naar het Zuiden en zeide: ‘Witte mannen!’ waarschijnlijk de eenige Engelsche woorden, die hij kende. Een pakje tabak en twee pijpen waren zijn loon, waarmede hij zich snel verwijderde.
Op den middag van den zesden dag na dien, waarop zij de gratisvoorstelling hadden gegeven, bereikten de ruiters de eerste schaapskooien van Darling-station.
Ze gebruikten daar het middagmaal, verfrischten zich door een bad in de kreek, en reden gesterkt naar de gebouwen. Luid blaffend kondigden de honden de komst van vreemdelingen aan. 't Scheen alsof ze verwacht werden, want al het volk kwam naar buiten loopen, en met luid gejubel werden Willem en zijne tochtgenooten door de geheele bevolking van het station naar het hoofdgebouw geleid. Dilly, Jacky en ook Mr. Walebone kwamen hun te gemoet.
De manager zag doodsbleek; met een' gedwongen glimlach stak hij Willem en den Engelschman de hand toe; tegelijk draaide hij zijne oogen naar Jacky, die onder den verpletterenden blik ineenkromp.
‘Ik vreesde je niet terug te zullen zien,’ zeide hij, zich tot Willem en Knol wendend, ‘Jacky heeft me verteld, dat jullie beiden in handen van Majols waren gevallen, die bora hielden; nu zie ik
| |
| |
evenwel, dat hij gelogen heeft, want de wilden laten geen blanke in het leven, die hunne plechtigheden bijgewoond heeft!’
‘En toch is het zoo, Mr. Walebone!’ antwoordde Willem, den manager op den schouder kloppend; en hem scherp aanziende, ging hij langzaam sprekend voort: ‘'t Scheelde niet zeer veel, of we hadden er werkelijk het leven bij ingeschoten. U heeft zich dus niet noodeloos om ons ongerust gemaakt. Maar ik hoop toch, Mr. Walebone, dat u geen kwade gevolgen ondervonden heeft van den angst, dien u om onzentwille heeft uitgestaan?’
De manager sidderde; Willems handelwijze en spottende toon waren hem bewijs genoeg, dat zijne geheime bedoeling op de eene of andere wijze verraden was. Weer keek hij Jacky met een' vernietigenden blik aan; deze school achter Willem weg.
‘Mr. manager wil Jacky doodmaak!’ fluisterde de angstige blackboy.
‘Geen nood, Jacky! Wij zijn er ook nog,’ zeide Knol geruststellend.
‘U moet mij verontschuldigen, Mr. Stake,’ hernam de manager, die schichtig rondkeek, ‘eenige wolkoopers uit Brisbane wachten mij in het kantoor. Ook vertoeven er sedert eenige dagen twee heeren uit die stad op het station; ze wenschen u of William Roda te spreken. O, daar komen ze al aan! Tot straks, Mr. Stake, zaken gaan voor. Dilly, wijs den heeren eene kamer, waar ze met elkander spreken kunnen.’
‘Ik ga met u mede, Mr. Walebone, en al deze mannen met mij,’ zeide Lord Greybury op beslisten toon.
‘Wat blieft u? Ik zeg immers, dat ik zaken af te doen heb!’
‘Juist daarom gaan wij met u mede. Wij hebben ook zaken af te doen, en nog wel zulke, die, zooals ik bemerk, geen uitstel lijden kunnen!’
‘Mr. Stake, ik ben hier meester, en ik zal gehoorzaamd worden, of ik laat u met uw' neef van het station jagen!’ riep Walebone bevend van woede en innerlijke onrust.
Dilly, Jacky en al de overigen plaatsten zich naast of achter Willem en den Engelschman, die kalm tegenover den woedenden manager stonden.
De beide in het zwart gekleede heeren uit Brisbane traden op Lord Greybury toe en spraken eenige oogenblikken zacht met hem. De scheerders, de wasschers en de staljongens verkneukelden zich van leedvermaak en keken den gehaten manager spottend aan. Deze begreep, dat hij verloren was en wankelde op zijne plaats.
Een der heeren trok een gedrukt papier, met zegel en wapen voorzien, uit zijn' borstzak, hield het den sidderenden bestuurder onder den neus, legde de andere hand op diens schouders en zeide luid:
| |
| |
‘Henry Walebone, het is bewezen, dat gij u schuldig hebt gemaakt aan bedriegelijke handelingen jegens uwe meesters, den directeur en de aandeelhouders der maatschappij.
In tegenwoordigheid der geheele bevolking van Darling-station gelast ik u, Henry Walebone, in naam der koningin en der regeering van Queensland, dezen heeren, Lord Greybury van Londen, directeur der United Australion Pastoral Company en zijnen compagnon William Roda van Amsterdam, de boeken en sleutels, behoorende tot Darlingstation, ter hand te stellen, en onmiddellijk daarna het station en de run te verlaten, om er nimmer weder te keeren op straffe van verbanning uit de kolonie.’
Een gejuich ging uit de menigte op en bewees den openlijk vernederden bestuurder, hoezeer hij door zijn volk gehaat werd.
Met knikkende knieën volgde hij den ambtenaar naar het kantoor in de squatterswoning. Dilly werd binnengeroepen, om als getuige te dienen; al de overige bewoners wachtten buiten.
‘Jacky! zeg het; toe, zeg het!’ riep men van alle zijden den blackboy toe.
Op het oogenblik, dat Walebone, bleek als een doode, met saamgeknepen lippen buiten kwam, liep Jacky op een der dienaren van het gerecht toe:
‘Missa manager, slechte man!’ zeide de blackboy op den voormaligen bestuurder wijzende. ‘Hij Jacky rond goud geef; hij zegt: breng missa Roda en missa scheerder Knol in de scrub bij de Majols, laat missa Roda doodmaak!’
‘Vervloekte zwarte! je liegt! jij bent de schuld van alles!’ schreeuwde Walebone buiten zich zelven van woede; hij rukte zijne revolver uit zijn' gordel, maar vóór hij had kunnen losbranden, hadden tien armen hem omvat en op den grond geworpen, en in en oogenblik was zijn pistool hem ontwrongen.
‘Mr. Roda, wenscht u, dat ik dezen man in hechtenis doe nemen?’ vroeg de ambtenaar van het gerecht, opnieuw zijne hand op Walebone's schouder leggend. ‘Omkooping en ophitsing van een' inboorling tot moord op een' Europeaan wordt te Brisbane met de galg gestraft!’
‘Neen!’ antwoordde Willem zonder aarzelen. ‘Laat hem gaan, hij is genoeg gestraft. Dilly, geef hem een paard en levensmiddelen.’
De mannen van het station liepen spottend en jouwend den ontslagen bestuurder na, maar Willem liet hen door Dilly en Knol terugroepen.
Hij, Lord Greybury, Herman, Knol, Dilly en de beide beambten zetten zich onder de veranda.
| |
| |
‘Leve de nieuwe manager! Leve Mr. Roda! Leve Lord Greybury!’ riep het volk.
‘Dilly, hoe kennen die menschen onze namen? Ik wilde hun uitlegging geven van het gebeurde, en zij schijnen reeds op de hoogte te zijn!’ vroeg de Engelschman verwonderd.
‘Wel, Sir; verleden week heeft de schelm Jacky naar Brisbane gezonden om de wolkoopers hier te doen komen. Ik begreep dadelijk, dat het zijn plan was de wol te verkoopen en zich met het geld uit de voeten te maken; daarom heb ik Jacky, op eigen houtje een' brief voor uwe agenten medegegeven en tevens aan alle mannen op het station den waren stand van zaken medegedeeld. Indien u of Willem vandaag niet teruggekomen was, zou ik morgen de zaak geheel alleen bedisseld hebben. Ik was met deze heeren overeengekomen den manager gevangen te houden tot uwe terugkomst, en ik verzeker u, dat Jacky noch iemand anders op het station den schurk had laten ontsnappen! Heb ik goed gehandeld?’
‘Uitmuntend, uitstekend, Dilly!’ antwoordden Willem en de Engelschman.
De beambten vertrokken en reeds den volgenden dag ging alles op Darling station den gewonen gang; 't was of er nooit een Mr. Walebone bestuurder was geweest.
Onder Dilly's leiding leerden Willem, Herman en Knol in korten tijd alles, wat ze als manager of opzichter noodig hadden te kennen. Nadat het scheren was afgeloopen, werd in gezelschap van den lord de verwaarloosde run bezocht en bevolkt; de kengoeroes en dingo's werden er uitgeroeid en de zwarten, die er zich genesteld hadden, verdreven.
Lang bleef Lord Greybury echter niet meer op de run. Den avond voor zijn vertrek naar Europa bracht hij in druk gesprek met Willem en Herman door.
‘Vaarwel, Willem!’ zeide hij bij het afscheid nemen, beide handen van zijn' beschermeling in de zijne drukkend: ‘Vaarwel; ik zal alles doen, wat je verlangt, ik zal niets hoegenaamd vergeten. Je zult tevreden over mij zijn, zooals ik over jou ben; ik heb een jaar lang een' zoon gehad!’
‘En ik een' tweeden vader!’ antwoordde Willem met trillende stem; zijn dankbare blik trof het anders zoo koele oog van den Engelschman; nu glinsterde er een traan in.
Willems verlangen naar zijne ouders werd met den dag sterker; gelukkig voor hem, dat er zooveel op de beide stations te doen viel. Verwilderde koeien moesten uit de scrub naar de runs gedreven,
| |
| |
kalveren gebrandmerkt, wilde paarden opgevangen en getemd worden; dat alles belette hem, althans daags, veel aan Amsterdam te denken.
Op een' avond, dat hij en Herman onder de veranda van de vermoeienissen van den dag zaten uit te rusten, verraste hen de mail-man met een telegram. Het luidde:
‘Geen denken aan opnieuw gevangen nemen, zegt Omens. Was niet veroordeeld en straftijd is om. Ook bij den rechter geweest. Kom over met Herman. Ouders en zuster gezond. Groet Dilly, Knol en Jacky; moeten oppassen zoolang jullie weg bent.
Je vriend Lord Greybury.
|
|