| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
In den loop van dien noodlottigen dag ontving Roda een briefje van den commissaris van politie, het verzoek inhoudende, even aan het bureau te komen. Hij was zich niets kwaads bewust; toch schrikte hij bij het lezen. Wat kon het zijn?
Allerlei gissingen kwamen snel na elkander bij hem op, de eene al ongerijmder dan de andere; maar even spoedig werden ze verworpen. Intusschen, iets moest er toch voorgevallen zijn. Indien Emilia nu maar terugkwam; ze was even uitgegaan om een luchtje te gaan scheppen en meteen een paar noodzakelijke bestellingen te doen.
Roda kon zijne vrouw niet alleen laten; daar hij en zijne dochter altijd zorgden minstens één van beiden thuis te zijn, zou dat argwaan wekken, en hij wilde haar niet noodeloos ongerust maken.
Met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, en gaf zich moeite zijn ongeduld en zijne onrust te verbergen.
Emilia kon reeds terug zijn! Wat bleef ze lang weg! Dat was toch hare gewoonte niet!
Hemel, als haar eens iets overkomen was! Onwillekeurig greep hij naar zijn' hoed aan den kapstok.
‘Johan, wat mankeert je? Wat is er gebeurd?’ riep zijne vrouw, ontsteld opstaande.
‘Och, niets van belang; ik moet even weg, en Emilia komt niet terug.’
‘Welnu, ik ben niet ziek meer en kan wel een oogenblik alleen blijven.’
Daar werd gescheld. Gelukkig, het was Emilia.
In een oogwenk had haar vader zijne jas aangeschoten en zijn' hoed opgezet.
‘Ik kom spoedig terug.’
Zijne gejaagdheid ontging Emilia niet. Den schijn aannemend hem nog iets op te dragen, volgde zij haren vader in de gang.
‘Vader, wat is er te doen? Waarom zoo haastig?’
Roda toonde haar het zoo even ontvangen briefje. Ook zij poogde tevergeefs de oorzaak te raden. Aan Willem dachten geen van beiden; die zat immers rustig en wel op de schoolbanken.
Het gerust geweten van Willems vader gaf dezen spoedig zijne kalmte terug, en bedaard stapte hij de kamer van den commissaris binnen.
| |
| |
Als een donderslag bij helderen hemel trof hem de jobstijding. Indien eenige beambten hem niet gegrepen hadden, zou hij tegen den grond geslagen zijn. Voorzichtig deden ze hem op de bank plaatsnemen, en boden hem een glas water aan. De commissaris en de agenten, ofschoon aan dergelijke tooneelen gewoon, waren met zijn leed begaan. De eerste bezorgde den ongelukkigen vader in zijn' eu-ningstoel eene gemakkelijker rustplaats, en bleef zelf staan.
Met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen verborgen, bleef Roda roerloos zitten.
De commissaris was er verlegen mede; hij verweet zich, bij de mededeeling van het feit niet omzichtig genoeg gesproken te hebben, en wist niet, hoe hij zijne onhandigheid weer goed zou maken.
‘Mijnheer,’ zei hij, na eene poos op eenig teeken van leven gewacht te hebben, ‘mijnheer, verman u, laat de droefheid u niet overmeesteren; er moet gehandeld worden. Is u in staat, mij aan te hooren?’
Roda hief het hoofd op.
‘'t Eerste, dat u te doen heeft, is naar de ouders van den verslagene te gaan en te trachten het hart van den vader te vermurwen. Ik heb den heer Walling hier ontboden, maar hij heeft er tot nu toe geen gevolg aan gegeven. Misschien kan hij uw' zoon de voorloopige hechtenis besparen.
‘Stel u evenwel de zaak niet te licht voor, want al is de arme jongen nog niet dood, de geneesheer verklaarde mij, dat er weinig of geen hoop op herstel bestaat. Bovendien vernam ik, dat de heer Walling reeds eenigermate uw vijand is; bereid u derhalve voor op eene onaangename ontmoeting. In elk geval kunt u beproeven, of hij tot gematigdheid te stemmen is, haast u dus.’
Roda stond met knikkende knieën op.
‘Wil ik u een agent meegeven?’
Nauwelijks had de commissaris de woorden uit den mond, of de deur werd driftig opengeworpen, en Walling zelf stond op den drempel.
Niet zoodra werd hij Roda gewaar, of zijn gelaatstrekken verwrongen zich tot eene onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en haat, en met den brullend uitgestooten kreet: ‘moordenaar’, wierp hij zich op Roda.
De agenten hadden moeite dezen uit de handen van den razende te bevrijden. Op een' wenk van den commissaris brachten ze den hevig ontstelden man uit de kamer in de voorzaal.
Toen Roda eenigszins van den schrik bekomen was, verliet hij met loome schreden het bureau.
Waarheen? naar huis? De ontzettende tijding aan vrouw en doch- | |
| |
ter brengen? Hij had er den moed niet toe. Doelloos dwaalde hij rond.
Een ijzige Decemberwind woei hem om het verhitte hoofd, doch bracht geen verkoeling. Al zijne polsen klopten, als moesten de aderen barsten. De honderden voorbijgangers staarden nieuwsgierig den wandelenden man aan, die, met gebukt hoofd, van het trottoir op de straat, en van de straat weer naar het trottoir waggelde, als was hij beschonken.
Zonder te weten, hoe hij er gekomen was, stond hij voor de gevangenis. Het deerde hem niet, hij bemerkte het nauwelijks, dat de leegloopers bleven staan, en hem brutaal aanstaarden.
Hij schelt; een sombere klank galmt door de gewelfde gang. De schildwacht staakt ondanks zijne verkleumde voeten, den haastigen tred en blijft trantelend staan. De sleutel knarst in het slot.
Een cipier, met den onafscheidelijken, rammelenden bos sleutels, opent de deur op een kier.
‘Is mijn zoon hier?’
‘Zijn naam?’
‘Willem Roda.’
‘Zal hooren,’ zegt de cipier en slaat de deur dicht; 't is ook zoo koud buiten.
Weer gaat de deur open. Men laat Roda binnen.
Op eene tafel in het portierskamertje ligt het register.
Een andere beambte bukt zich over de lange lijst.
‘Roda, zegt u? A, B, D, G, M, R, Ra, Re, Ro, Roda, juist, No. 41, van middag gebracht.’
‘Laat me, als het u belieft een oogenblik bij hem.’
De cipier glimlacht om Roda's onnoozelheid. Hoe kan iemand ook zoo dom zijn?
‘Onmogelijk, mijnheer! De directeur is er niet, maar spaar u de moeite van het wachten. Nu nog niet; hij is nog niet voor den rechter van instructie geweest. U kunt later terugkomen.’
‘Maar het is mijn zoon, mijn Willem, ik moet hem spreken, ik wil hem zien, ik ben zijn vader!’
‘Wel mogelijk, mijnheer; al was u zijn advocaat, het mag niet, de wet verbiedt het.’
Roda strijkt de handen over het klamme voorhoofd.
De wet! ja, hij is nu immers geen meester meer over zijn kind. De wet treedt in zijne rechten; toch aarzelt hij nog; zou hij trachten den cipier te verteederen?
‘Och, mijnheer, laat me hem slechts even zien. U kunt immers meegaan, ik zal geen woord spreken!’
Doch den cipier heeft deze dagelijks terugkeerende scène reeds te lang geduurd.
| |
| |
‘Portier, laat mijnheer uit!’ was het norsche antwoord. Deze opent de deur en Roda staat weer op straat.
De avond begint reeds te vallen. Reeds fonkelt in het Oosten de avondster aan den zachtblauwen winterhemel. De zon zinkt weg achter de daken van de gevangenis, maar nog vergulden hare laatste, wegstervende stralen de nok van de tegenoverliggende huizen, en zetten de dakvensters in vuur.
Met weemoed in het hart, ziet Roda de zon verdwijnen; met haar, verdwijnt ook de zon van zijne hoop, van zijn leven. En niet voor één' nacht, om morgen, - zooals de avondster als het beeld der hoop met haar liefelijk geflonker schijnt te beloven, - even schoon en stralend te herrijzen; neen, zijne zon was, zoo hij meende, voor altijd ondergegaan in eene akelige cel, achter de kille, koude muren van eene gevangenis.
De diep bedroefde man, zal naar huis gaan, maar nu ontbreekt hem niet alleen de moed, maar ook de kracht een trooster te wezen voor de zijnen.
Nu is zijn tred niet meer vast, zijne houding niet meer fier. Het verlies van zijn vermogen had den trotschen man slechts kunnen buigen, de misdaad van zijn' zoon heeft hem gebroken.
Onder het gaan, overdenkt hij, hoe er niemand is, die deelneemt in zijn lot, wien hij zijn nood kan klagen.
Daar schiet hem plotseling het woord van Omens te binnen: ‘En ik dan?’
Zijn besluit is genomen. Onverwijld begeeft hij zich naar de woning van den advocaat. Gelukkig treft hij hem thuis.
In onsamenhangende woorden deelt hij hem de noodlottige gebeurtenis mede, zoodat Omens, meer door vragen dan door de mededeeling van zijn' vriend, tot een juist begrip van het gebeurde kwam. Ook hij was hevig ontsteld.
‘En je vrouw en je dochter?’
‘Weten nog niets,’ zegt Roda zuchtend.
‘Ik begrijp je, ik zal gaan, maar wanneer een man als jij den moed laat zinken, is alles verloren. - Blijf zoolang hier.’
Den smeekenden blik van Roda opvangende, ging hij voort:
‘Wees gerust; ik krijg, helaas! zoo langzamerhand een zekere vaardigheid in het behoedzaam overbrengen van ongelukstijdingen.’ En na een oogenblik nadenkens voegde hij er bij:
‘God geve, dat ik nog eens eene blijde boodschap mag brengen!’
Roda begreep zijne bedoeling:
‘Och Omens, of het je ook al gelukt hem vrij te doen spreken, de schande neem je niet van mijn hoofd en nog minder van het
| |
| |
zijne. Tweemaal binnen ééne maand zijn we de fabel van de stad!’ En in snikken uitbarstend:
‘God! mijn kind een moordenaar! Wie had dat ooit kunnen denken!’
Omens liet wijselijk den ongelukkigen man met zijne smart alleen en kweet zich zoo goed mogelijk van de ondankbare taak, die hij met alle omzichtigheid ten einde bracht.
Al viel de slag niet plotseling, het verdriet werd er niet door verminderd.
Nadat Roda dien avond door Omens thuis was gebracht, spraken geen van drieën één woord meer; zwijgend zaten zij tegenover elkander en staarden met bleeke wangen en sombere blikken voor zich uit. Schijnbaar waren ze in gepeinzen verdiept, in werkelijkheid echter bedwongen ze slechts met moeite de uitbarsting van hunne smart.
Eerst nadat zij de kamer verlaten hadden, om zich ter ruste te leggen kon ieder voor zich aan zijn overkropt gemoed lucht geven.
't Duurde lang, eer Willem in zijne cel tot bezinning kwam. Alsof hij uit een' droom ontwaakte, keek hij zijne gevangenis rond, en begreep niet eens, hoe hij er in gekomen was. Het ging hem als iemand, die bewusteloos uit het water gehaald is, en in een vreemd huis bij kennis komt.
Maar langzamerhand doemde de herinnering aan de gebeurtenissen van dien dag weer in hem op. De beelden warrelden eerst door elkander als de sneeuwvlokken bij een wervelwind, eindelijk kwam er orde in den chaos. Achtereenvolgens kwamen ze op, verflauwden en verdwenen als de lichtbeelden van eene tooverlantaarn; eerst de school, daarop zijne luchtkasteelen, het omverloopen van Van Dal, de vechtpartij en eindelijk het wegdragen van den stervenden jongen. Kijk 't is of dat akelige gezicht daar op den muur geschilderd is; het verdwijnt niet zooals de andere beelden. Eene rilling vaart Willem door de leden; hij kan zijn' blik er niet van afwenden; met geweld keert hij zich om; ook op dien muur staat het; zijne slapen bonzen, of er in zijn hoofd gehamerd wordt. Hij sluit zijne oogen, tevergeefs! het spooksel wijkt niet. Het verdraait de oogen en schijnt te spreken. Daar hoort hij weer den sarrenden toon en de tergende woorden van den ‘schooier’:
‘Is 't waar, dat je vader zich doodgeschoten heeft?’ En, zonderling, het grijnzend spook is verdwenen.
Nu beseft hij ook opeens, waar hij is, en waarom hij hier is; schuw kijkt hij om zich.
Zijne cel is een meter of vier lang en ruim half zoo breed. Tot op eenigen afstand van den asphalten vloer zijn de wanden zwart geteerd, overigens wit gepleisterd en bedekt met de tallooze namen,
| |
| |
woorden en teekeningen; de meeste letters en figuren zijn met de nagels of een scherp voorwerp ingekrast, sommige met potlood gekrabbeld, een enkele met bloed geschreven.
In een der smalle wanden is, niet ver van de deur, een tralievenster aangebracht, dat de cel slechts spaarzaam verlicht. De eenige meubelen zijn een houten stoel en een tafeltje onder de gaspit en bovendien tegen den anderen wand drie boven elkander geplaatste planken. Op de bovenste plank ligt een hangmat, een matras en een paar dekens; op de middelste een bijbel en eenige andere boeken; op de onderste kammen en verdere benoodigheden. Onder den stoel ligt een mat en op de tafel staat een aarden kruik met water gevuld en een tinnen beker.
Gretig drinkt Willem beker op beker ledig. De nieuwsgierigheid en 't vreemde van eene gevangenis verbannen voor een oogenblik zijne vrees, maar de nieuwsgierigheid is spoedig bevredigd en de angst keert terug; ook het woelen en bonzen in zijn hoofd begint opnieuw. Opgewonden loopt hij heen en weer als een tijger in zijn kooi; honderd malen heeft hij de lengte van zijn cel met haastige schreden gemeten. Allerlei gedachten bestormen hem. Zouden ze het thuis al weten? Zou hij hier lang moeten blijven? Bij elk geluid dat door de dikke muren dringt, staat hij stil. Nu eens is het boven hem een voetstap, dan weer in de gang het dichtslaan van eene deur of het gerammel van sleutels.
't Begint te schemeren, en de uiterste hoeken van de cel zijn reeds onzichtbaar; het kleine stukje hemel, dat hij door de tralies kan waarnemen, verwisselt zijn blauw met grijs.
Als ze hem nu eens vergaten?
De naderende duisternis vermeerdert zijn angst; 't is of de wanden naar elkander toe komen, om hem te verpletteren.
‘Ik wil er uit, laat me er uit!’ gilt hij en schopt en trapt, bonst en beukt met hakken en vuisten tegen de eikenhouten deur, tot de hielen hem pijn doen en de vuisten bloeden; doch de deur wijkt niet, alles blijft stil als het graf. Afgemat door de vruchtelooze poging, gaat Willem op den stoel zitten en kijkt nog eens rond.
Als hij dat venster maar open kon krijgen, maar hoe er bij te komen? Wacht, als dat tafeltje er onder staat, zal het gelukken. Snel als de gedachte springt hij op, en grijpt het tafeltje bij den rand. IJdele poging, het is aan den grond vastgeklonken. De stoel dan, ook die is onwrikbaar bevestigd.
De tegenstand maakt zijn verlangen des te vuriger; of er zijn leven van afhangt, haakt hij er naar; het venster moet open.
Al zijn denken trekt zich op dit eene punt samen en dit maakt hem vindingrijk.
| |
| |
Eén voet op het scharnier van de deur, de andere op de verwarmingsbuis, dat gaat; het is wel wat hoog; nog maar wat uitgerekt... een ruk, het venster vliegt open - en Willem valt achterover op den vloer.
Tegelijk met een' kouden wind, dringt een verward gedruisch door de tralies, niet ongelijk aan het ruischen der golven, als ze breken tegen het strand. Het is het rumoer van de straat, doch verzwakt door den afstand en de hoogte. De gillende stemmen der venters, het schellen der trams, het geratel der wielen, alles is saamgesmolten tot één' golvenden toon, die nu eens zachter dan weer luider klinkt, naarmate het grootste geraas, dat den grondtoon vormt, dichtbij of ver af is. Daar buiten is het leven, hier in de cel is de dood. Het wordt Willem te moede of hij in eene doodkist met eene opening ligt, en het leven der wereld hoort uit een graf. Hij heeft zich bij zijn val zoo geducht bezeerd, dat hij van eene tweede poging, om op dezelfde wijze de tralies te bereiken afziet. De vertwijfeling nabij valt hij op den vloer neer
‘Toreador en ga-a-a-ar-de, Toreador, Toreador...’ klinkt het eensklaps, wel wat zwak, doch duidelijk hoorbaar.
Een orgeldraaier heeft vlak voor den muur van de gevangenis post gevat. Hij heeft ook een proefje van het leven daarbinnen gehad en weet hoezeer zijn anders zoo geminacht instrument door de gevangenen wordt op prijs gesteld.
Elken namiddag als zijn eentonige dagtaak is volbracht en hij zijn koperen ontvangst heeft nageteld, denkt hij aan zijne vroegere lotgenooten in de ellende.
En al hebben de menschen hem met verkleumde vingers te vergeefs laten draaien, en de meiden hem afgesnauwd, omdat zij voor dat bedelvolk telkens naar de schel moesten loopen, voor de gevangenis speelt hij zijn geheel repertorium nog eens om godswil; en indien hij slechts eenig teeken van bijval bemerkt, drie-, viermaal over. Daar hij langen tijd hetzelfde publiek houdt, verwisselt hij dikwijls tegen den avond zijn gewoon instrument voor dat van een' collega, om eens wat afwisseling in het programma te brengen.
Op dien avond gebeurde het, dat eene dame, die toevallig voor-bijwandelde, staan bleef en nieuwsgierig vroeg:
‘Orgeldraaier, voor wie speel je daar?’
‘Voor de gevangenen, mevrouw! Kijk ze eens de neuzen door de tralies steken, om beter te hooren. Allen zijn present, op één na; die is zeker ontslagen of anders bepaald ziek; ik wou dat ik wat dichter bij kon komen.’
‘Hier man, heb je een' gulden voor je moeite!’
‘Vraag wel excuus, mevrouw, als ik morgen bij u kom, zal ik voor
| |
| |
u spelen en nu al uw geld dankbaar aannemen, zeg me uw adres maar. Hier speel ik voor mijn plezier.’
‘Zeg, kameraad, steek eens op!’ fluistert de schildwacht, die het gesprek heeft gehoord, en kijkt behoedzaam rond, want hij mag op wacht niet spreken; ‘'t mot een fijne wezen, ik heb hem van den sergeant, en die heeft hem van den oppasser van den kapitein; ik heb net zoo lief een slaatje negerhut.’
‘Nou, in Gods naam dan, voor van avond bij een slokkie thee. Kijk, daar heb je no. 41 ook. Dat hokkie ken ik; daar heb ik ook een half jaar gebromd. Voor dien moet ik het nog eens over doen.’
Inderdaad was het Willem gelukt bij de tralies te komen. Niet voor niets had hij gymnastiek geleerd. Met een' aanloop, zoo groot als de lengte van de cel het toeliet, en een' hoogsprong zooals hij er nog nooit een over het lijntje had gemaakt, bereikte hij de tralies; klemde zich met beide handen vast en bleef hangen. Met de knieën werkte hij zich zooveel mogelijk op om zijn zwaarte te verminderen.
De schorre tonen van het draaiorgel klonken hem als hemelsche muziek in de ooren. Op het lied uit Carmen volgde ‘Die schöne blaue Donau’, nog eene polka van Strauss en lest best, het lied ‘An den Abendstern’ van Wagner.
De goedhartige liereman vertrok en nam den hartedank mede van velen, wier eenige troost en opwekking hij was.
Ofschoon zijne armen hevig pijn deden, bleef Willem nog hangen. De binnenplaats was van de tralies uit niet in haar geheel te overzien, daartoe was de muur te dik en het venster te hoog boven den grond; maar in de verte zag hij, tusschen de omringende huizen door, in eene drukke straat. De winkels waren helder verlicht en eene haastige menigte krioelde er als mieren door elkander.
Een oogenblik dacht hij aan ontvluchten, maar ook één oogenblik slechts. De hoogte, de breede muren zonder houvast en de stevige armdikke tralies waren even zoovele onoverkomelijke hinderpalen. Uit zoo'n gevangenis kon geen kat ontsnappen.
Zijne handen begonnen te verstijven van de koude en het krampachtig vasthouden der tralies; hoewel tegen zijn' wil moest hij loslaten. De sprong achteruit gelukte zonder veel pijn. Tot zijne verbazing was de cel helder verlicht door eene groote gasvlam boven het tafeltje. Verschrikt kneep hij de oogen dicht, die zoolang in de duisternis hadden getuurd. Bijna op hetzelfde oogenblik werden de grendels weggeschoven, knarste het slot en kwam een kreupele bewaker binnen. Deze zette, zonder te spreken, een tinnen bord met gesneden roggebrood en eene kan, - van hetzelfde metaal, - met melk op het tafeltje. Een pakje, dat hij onder den arm had gedragen, legde hij in een' hoek op den grond en sloot het venster met een haak.
| |
| |
Het was een kleine man met een ruw, bijna woest uiterlijk. Zijne lange, vuile haren hingen verwilderd om zijn' hals en op zijn voorhoofd. Zijne kleine grijze oogen, sluw en wreed als van een' vos, keken Willem doordringend aan; zijne bovenlip was gespleten en liet twee vervaarlijk groote, zwarte tanden zien.
Blijkbaar maakte Willems nette kleeding hem nieuwsgierig; hij bekeek hem van het hoofd tot de voeten, en nam eene houding aan, alsof hij een vraag verwachtte; toen die niet kwam, vroeg hij met eene piepende stem, die zonderling bij zijn' roofdierkop afstak:
‘A1 meer in de cel geweest?’
Willem schudde nauw merkbaar het hoofd, en gevoelde zich lang niet op zijn gemak.
‘Niet? De hangmat vasthaken, stroo en dekens er op leggen, op die plank alles wat noodig is.’
Hij scheen meer mededeelzaamheid bij de gevangenen gewoon te zijn, ten minste hij wachtte nog en bleef Willem met zijne gluipende oogen aanzien; deze echter sloeg de zijne neer en bewaarde een hardnekkig stilzwijgen.
‘Bent er vroeg bij, maatje, zeker gestolen op een kantoor.’
‘Dat lieg je!’ schreeuwde Willem driftig opspringend; maar hij bedwong zich en herinnerde zich de oorzaak van zijne gevangenschap. Misschien ook wist die man iets van den schooier. Zich tot vriendelijkheid dwingende, vroeg hij zonder den man aan te zien:
‘Kunt u mij ook iets vertellen van dien jongen, dien ik... dien ik zoo bezeerd heb; weet u ook soms, of het gevaarlijk is, of hij soms...’
‘Zoo, hm, niet gestolen, dacht het wel, veel te mooi gekleed, rijkelui's kind, vechtpartij, vrij komen, morgen uit de cel, pistole, duitje afhalen,’ piepte de bewaker voor zich ziende, en hardop denkende.
‘Zegt u wat, mijnheer?’ vroeg Willem, die met angst een antwoord verbeidde.
‘Neen, weet niets, mag niets zeggen, morgen misschien voor den rechter van instructie.’
‘Wie? Wat bedoel je, spreek duidelijker!’
‘Neen, weet niets, mag niets zeggen, anders weggejaagd, arm, - vrouw en kinderen hongerlijden, - morgen alles krijgen voor geld;’ - hij kwam dichter bij Willem, die onwillekeurig terugdeinsde, en siste hem toe, met een grijns van verstandhouding:
‘Zal stil nog eene deken brengen, - niemand zeggen, boter op het brood morgen.’
Willem kon zijn' afkeer van den hatelijken man nauwelijks verbergen en vroeg niet verder; zoodat de bewaker met een ‘goeden nacht, - tien uur licht uit’ - heenging.
| |
| |
Veel wijzer was Willem niet geworden; alleen had hij begrepen, dat hij den volgenden dag voor den rechter zou verschijnen.
Hoewel hij sinds dien morgen negen uur niets gegeten had, gevoelde hij toch geen behoefte aan voedsel; hij liet dan ook het brood staan en dronk alleen de melk uit.
Het begon geducht koud te worden; door het venster kon hij een paar sterren waarnemen, die als diamanten fonkelden aan den donkerblauwen hemel; het scheen buiten sterk te vriezen.
Nadat Willem zich na veel moeite in de slingerende hangmat gewerkt had, viel zijn oog op het pakje in den hoek, dat, zooals hij meende, de cipier had vergeten. Door nieuwsgierigheid gedreven, raapte hij het op. Er viel een soort van zwart lakensch masker uit. Het rolletje bevatte verder eene grauwe broek van zeer grove stof en een dito buis met ijzeren knoopen; beide droegen het nummer van zijne cel.
Met eene snelle beweging, als had hij zijne vingers gebrand, wierp hij, vol schrik en afschuw, het boevenpak verre van zich.
Hij rilde van koude en ontroering; met huivering dacht hij aan het oogenblik, dat het licht als bij tooverslag zou worden gedoofd.
Met weerzin stapte hij weder in de lage hangmat, wikkelde zich in eene deken, en vouwde de andere tot een hoofdkussen samen; hij keerde zijn gelaat naar den muur, en sloot de oogen, ofschoon met de overtuiging, een' slapeloozen nacht door te zullen brengen. Doch de deken gaf zooveel warmte, hij was zoo afgemat door de aandoeningen van den dag en tevens zoo gezond van gestel, dat hij, nog lang voor de lichten werden gedoofd, sliep als eene roos en droomde van geluk en van rijkdom, van zijne ouders die hem hun herkregen welstand dankten, van gevaarlijke avonturen in de wildernis, kortom van alles, behalve van de gevangenis en van het slachtoffer van zijne drift.
Tegen den morgen was hij gelukkig uit eene plantage ontvlucht, waar een wreede slavenhaler hem aan den planter had verkocht, en spoedde hij zich met gewonde handen en voeten door een ongerept woud, toen een bloedhond met een' kop, die bijzonder veel op dien van zijn' bewaker geleek, hem achtervolgde; juist had het dier hem gegrepen en omvergeworpen en blies het hem den naar jenever stinkenden adem in het gelaat; hij voelde duidelijk, hoe het ondier hem de tanden in het oor zette, toen hij met schrik ontwaakte en opsprong. Hij wreef zich de oogen, verbaasd bij klaarlichten dag witte muren te zien, inplaats van de groene boomen van een donker woud.
Eene piepende stem zeide hem met een grijnslach ‘Goeden morgen.’
Gelukkig voor Willem, wist hij niet, dat die man - die zich ondanks
| |
| |
zijn terugstootend gezicht, zooveel moeite gaf vriendelijk te zijn, - de liefelijke gewoonte had aangenomen, de jongens, die in de cel vast sliepen, te wekken door hen in de ooren te bijten; en zich dan verlustigde in den benauwden trek op het gelaat van den slapende en zijn' schrik bij het ontwaken.
Willem wiesch zich snel hoofd en handen met het water uit de kruik. Toen hij geheel verfrischt was en weer geregeld denken kon, was zijn eerste vraag aan zijn bewaker, of hij niets van dien jongen, Walling heette hij, gehoord had.
‘Weet niets, mag niets zeggen, pakkie aantrekken, celkap opdoen,’ zeide hij op de broek en het buis wijzende, die in verschillende hoeken van de cel lagen.
‘Dat doe ik niet,’ zei Willem, maar de man lachte zoo afschuwelijk, dat het hem door merg en been ging. Hij trok de kleeding-stukken over zijn eigen pak aan, en zette de kap op.
‘Zie zoo, niemand meer kennen, - eerst luchten - dan soep eten’ - zei de manke bewaker, die een vriend van elliptische zinnen bleek, terwijl hij met een tevreden grijns Willem monsterde.
‘Met niemand praten, anders weer in de cel, van middag instructie.’
Een half uur later leerde Willem begrijpen, wat in de gevangenistaal met ‘luchten’ wordt bedoeld; namelijk de dagelijksche wande ling der gevangenen op de binnenplaats.
Zooals Willem kon opmerken werd het verbod van te spreken niet streng gehandhaafd; de bewakers lieten het oogluikend toe.
O, hoe dankte hij zijn' bewaker, dat hij hem gedwongen had, de kap op te zetten en het boevenpak aan te trekken.
Velen, die reeds veroordeeld waren, liepen ongemaskerd en keken hem met hunne onbeschaamde galgentronies brutaal aan, nieuwsgierig wie die nieuweling mocht zijn; als ze gedurfd hadden zouden ze hem gaarne de kap van het hoofd getrokken hebben.
Een jongen van Willems jaren beet hem in het voorbijgaan toe:
‘Heb je tabak bij je? Heb je pitten verstopt? Eerlijk deelen, hoor of we verklappen je!’
Willem gaf natuurlijk geen antwoord en stoorde zich weinig aan de welgemeende verwenschingen, die hem in de uitgezochtste termen naar het hoofd werden geworpen.
Toen de ‘luchttijd’ om was, werden de gevangenen in groepjes van vijf of zes man verdeeld om soep te eten.
Willem bedankte en werd naar de cel teruggeleid.
Een poos later gelastte een agent Willem hem te volgen; de gele celwagen stond voor de deur van het gebouw en bracht beiden naar eene andere gevangenis.
| |
| |
Lang moest hij naast den agent in de wachtkamer zitten, eer hij werd binnengelaten. 't Wemelde in die kamer van deurwaarders, agenten en van verdachten, die evenals hij gemaskerd waren. Voor niets ter wereld zou hij zijne kap hebben willen missen.
Eindelijk werd zijn naam afgeroepen, en ging hij het vertrek van den rechter binnen.
Achter eene schrijftafel, half verborgen door een menigte akten, door rood zijden lintjes tot stapels gebonden, zat een oud, eerwaardig heer te schrijven. Zijn goedig, innemend gelaat boezemde Willem vertrouwen in, ondanks den indruk, dien de ernstige toga, bef en baret op hem maakten.
In een' hoek van het vertrek zat een andere heer, de griffier, achter eene afzonderlijke tafel te schrijven. Duidelijk hoorbaar knarsten de twee pennen over het papier. Geen der beide heeren scheen zijn binnenkomen te hebben opgemerkt.
De agent geleidde Willem tot voor de tafel van den rechter-commissaris en gelastte hem, de kap af te doen.
De rechter keek op, en hoe schrikte Willem, toen de goedaardige trekken van den grijsaard, die hem zooeven gerust gesteld hadden, plotseling hard en norsch werden. De oude man keek hem aan met een paar oogen, die hem sidderend de zijne deden neerslaan.
‘Je naam’! snauwde hij hem toe, met minachtend opgetrokken bovenlip. De tranen schoten Willem in de oogen en de krop in de keel belette hem te spreken.
‘Je naam, zeg ik je!’ schreeuwde de rechter; zijn oogen schoten vuur, en met de vuist sloeg hij op de tafel, dat de papieren er afstoven.
‘Huil niet! Een jongen, die een ander durft doodschoppen, is zoo teergevoelig niet!’
‘O God mijnbeer, is hij dood?’ snikte Willem.
Het gelaat van den rechter scheen iets van zijne norschheid te verliezen.
‘Zeg me de waarheid op al mijne vragen; tot in de minste bijzonderheden wil ik weten, wat er gebeurd is. Wee je gebeente, zoo je me zoekt te misleiden; ik weet alles reeds van stukje tot beetje, maar uit jouw mond moest ik het nog eens hooren; begrepen?’
Willem droogde zijne tranen.
‘Mijnheer, is hij werkelijk dood?’ vraagde hij nog eens, door den zachten toon van den rechter aangemoedigd.
‘Ik vraag; niet jij!’ was het barsche bescheid. ‘Geef antwoord!’
Nu volgde eene reeks van vragen tot in het oneindige, schijnbaar zonder eenig verband. Van vele begreep Willem de strekking geenszins, noch vatte hij, wat ze met de zaak te maken hadden, doch op alle vragen antwoordde hij naar zijn beste weten.
| |
| |
De officier van justitie kwam binnen en zette zich naast den rechter van instructie neer.
Die heer kende Willem zeer goed; hij had zelfs tamelijk drukke vriendschap met zijne ouders gehouden en Willem had menig gezellig avondje bij de kinderen van den officier doorgebracht. Doch met blik noch woord liet de ernstige man thans bemerken, dat hij Willem eerder had gezien, en keek onafgebroken naar de zoldering.
Slechts nu en dan fluisterde hij den rechter iets in, of verzocht hem luid den beschuldigde deze of gene vraag voor te leggen.
Eindelijk, nadat de zaak haarfijn uitgeplozen was, kon Willem gaan.
‘Roda,’ riep de rechter toen hij bijna bij de deur was. ‘Roda, zou je gaarne willen weten, of je voormalige schoolmakker dood is?’
De angstige spanning, die op Willem's gelaat te lezen stond, was den rechter het duidelijkste antwoord.
‘Hij leeft nog,’ zei hij, met de pen in den mond, en den neus in de papieren, ‘maar is nog steeds bewusteloos en volstrekt niet buiten gevaar.’
Het gelaat van den rechter had weer dezelfde vriendelijke en goedhartige uitdrukking aangenomen als voor de instructie; toen hij over zijn bril heen, onder de witte wenkbrauwen door, Willems ontsteld gezicht beschouwde, voegde hij er op zachten, bijna medelijdenden toon bij:
‘Ik hoop voor jou, zoowel als voor hem, dat hij in het leven blijft; de les zal je tot leering strekken en de gevangenis reeds straf genoeg voor je zijn. En straf heb je verdiend; menschen, die in hun drift anderen het leven kunnen benemen, zijn gevaarlijk voor de maatschappij en moeten tijdelijk daaruit verwijderd worden. Ga heen,’ en tot den agent, die met de hand aan den helm stond te wachten: ‘Kamer No 8. Pistole.’
|
|