Willem Roda
(1889)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Deze voorloopige gevangenis was een paradijs, in vergelijking met de cel. Wel miste hij ook hier zijne vrijheid, maar dit was dan ook bijna het eenige wat hem ontbrak. En die vrijheid, och, hij verlangde er niet sterk naar; op straat zou hij zich voor niets ter wereld hebben vertoond; iedereen zou hem er immers op aanzien, dat hij in de gevangenis had gezeten; de menschen zouden hem met den vinger nawijzen, de hoofden bij elkander steken en elkaar toefluisteren: ‘daar heb je dien deugniet, dien moordenaar!’ Indien hem de keus gelaten was, zou hij waarschijnlijk de gevangenschap boven de vrijheid hebben verkozen. Tegen eene ontmoeting met zijne ouders zag hij eveneens op, hoezeer hij ook naar hen verlangde. En hier was het nog zoo kwaad niet. Een heerlijk vuurtje snorde in de groote kolomkachel, die bloosde van hitte. Mannen, van elken leeftijd, meest allen uit den burgerstand, waren hier bijeen. Gijzelaars, wier schuldeischers op deze wijze hun wrok over geleden schade koelden, of de familie der schuldenaars trachtten te dwingen voor hunne gevangene nabestaanden te betalen; jonge en oude beschuldigden, die, evenals Willem, op vrijspraak of veroordeeling wachtten, en rijk genoeg waren de onkosten te vergoeden; want ieder leefde hier op eigen kosten, en kon tot op zekere hoogte alles krijgen, wat hij verlangde. Onze kreupele bewaker deed hier den dienst van kellner; hij vloog of liever kroop op ieders wenken en nam met zijn gewonen innemenden grijns tersluiks het papiertje in ontvangt, dat hij later tegen eene fooi zou kunnen inwisselen. Ieder trachtte zoo goed mogelijk den tijd te verdrijven. Aan de tafel speelde men domino, dam of schaak. Rondom de kachel vermaakten anderen zich met gezelligen kout. Op Willem maakte de kamer dan ook niet den indruk van eene gevangenis. Nauwelijks was hij binnengebracht of hij moest de oorzaak van zijn verblijf in de gevangenis vertellen. De zaak boezemde den heeren belang in en Willem deelde in de belangstelling; hij werd in den kring om de kachel opgenomen. De kansen van vrijspraak en veroordeeling werden door de omzittenden gewikt en gewogen, doch ééns werd men het niet. ‘Ja, als we in ons land eene jury hadden, dan zou hij zeker vrijgesproken worden’, zei een jong man, die eenige maanden geleden nog eerste boekhouder was, ‘zooals de zaken nu staan, twijfel ik er ten sterkste aan.’ Op Willems vragenden blik, vertelde de zegsman, dat in Frankrijk, Engeland en Amerika bij de meeste rechtszaken een aantal ge- | |
[pagina 33]
| |
zworenen uit de medeburgers van den beschuldigde worden gekozen. Na het getuigenverhoor bijgewoond te hebben, moeten deze mannen het schuldig of onschuldig uitspreken. Spreekt de jury het onschuldig uit, dan is de beklaagde van alle rechtsvervolging ontslagen; in het tegenovergestelde geval hebben de rechters slechts den aard van het vonnis en den duur der gevangenschap, volgens de landswetten, te bepalen. Alle leden, die de jury vormen, moeten het met elkander eens zijn omtrent het schuldig of onschuldig. Dit gaat niet altijd even vlot. De heeren worden gezamenlijk in eene zaal van het gerechtshof opgesloten en krijgen eten noch drinken, alvorens het gewichtige woord is uitgesproken. Intusschen staat de beschuldigde, vooral wanneer op 't schuldig het doodvonnis moet volgen, in duizend angsten voor zijne rechters. De voor- en nadeelen van eene jury werden nu opgesomd en met vuur besproken. Sommige der bestrijders wisten staaltjes van dergelijke rechtspraak te vertellen. Zoo verhaalde er één, dat bij een proces in Engeland, de jury een' dag en een' nacht aan een stuk vergaderde, daar een der leden het schuldig, alle overige het onschuldig wilden uitspreken. Er ontstond twist. De eerste bleef zich hardnekkig tegen de meerderheid verzetten en nu ranselden de overigen den weerspannige zoo lang af, tot hij toestemde. Een anderen keer waren alle gezworenen door een venster ontvlucht en gebruikten in eene restauratie in de buurt een stevig maal, terwijl de rechters en de beklaagde in spanning de uitspraak der heeren verbeidden. De verteller wist zijn verhaal zoo goed voor te dragen, dat alle gevangenen, Willem niet uitgezonderd, schaterden van lachen. De vroolijkheid bedaarde eenigszins, toen een oud man beweerde, dat het zoo drommels jammer was, dat de pistole stond afgeschaft te worden. Willem volgde met belangstelling het levendig gesprek; de tijd vloog om, en eer hij er aan dacht, was het etenstijd geworden. Enkele der gevangenen aten afzonderlijk, de meeste gemeenschappelijk. Voor Willem werd een goed maal opgedischt, dat hem na anderhalven dag vasten heerlijk smaakte; toch zou hij waarschijnlijk met minder smaak gegeten hebben, indien hij geweten had, hoeveel zijn vader er voor moest betalen; want Willem was genoeg met zijn vaders geldmiddelen bekend geworden, om te weten, dat extra uitgaven niet meer geoorloofd waren. Nauwelijks had hij zijn' honger gestild, of hij werd buiten het vertrek geroepen. | |
[pagina 34]
| |
‘Er is een heer om je te spreken’ zeide de cipier, die hem naar de spreekkamer leidde. De kamer, waar Willem nu gebracht werd, geleek veel op eene kooi voor wilde beesten. Twee wanden van het hok waren zonder opening hoegenaamd; in den achterwand bevond zich alleen de kleine deur, waardoor men binnenkwam; was in plaats daarvan eene schuif aangebracht, de kamer zou niet van een beestenhok te onderscheiden geweest zijn; want de voorwand was weggenomen en vervangen door dunne, ronde ijzeren staven, die van de zoldering tot den vloer reikten. Door deze tralies heen, keek Willem in eene half donkere kamer, waarvan een stoel en eene kachel het geheele ameublement uitmaakten. De stoel was voor den cipier bestemd, die zorgen moest, dat den gevangene geene verboden zaken overgereikt werden en tevens dat er niet gefluisterd werd. Pas was Willem binnen en had de cipier zich met de deftigheid van een' rechter op den stoel gezet, of Willems vader werd binnen gelaten. Hij hield den zakdoek voor den mond, zoodat Willem slechts de helft van zijn gelaat kon zien, maar toch deed hij van schrik een stap achteruit, toen hij die holle oogen en vervallen trekken zag. Ook Roda bleef op eene schrede afstands van de tralies staan; vader en zoon keken elkander een oogenblik sprakeloos aan. Willem las in zijn vaders oogen boosheid noch verwijt, maar wel veel smart en zooveel liefde, dat zijn hart vol werd; hij beet zich tot bloedens toe op de lippen, maar vermocht zijne tranen niet te bedwingen. Roda keerde zich om naar den muur en drukte zijn zakdoek voor de oogen. De cipier keek een poosje strak op zijn horloge en zei toen deftig, doch niet onvriendelijk: ‘U heeft nog juist tien minuten tijd, mijnheer!’ Toen stak Willem zijne beide armen door de tralies en snikte: ‘Vader, ik kon het niet helpen; ik wist niet, wat ik deed!’ ‘Dat weet ik wel, mijn jongen; dacht je, dat ik je voor een moordenaar in koelen bloede hield? Het ongeluk vervolgt ons beiden, mij en jou. Voor mij is er weinig hoop op betere tijden, ik begin oud te worden; jij daarentegen hebt nog een geheel leven vóór je. Houd goeden moed. Omens zegt, dat er kans bestaat, dat je vrijgesproken wordt; dan gaan we met moeder en Emilia een ander vaderland zoeken, ver van hier; daar zullen we werken voor den kost. Hier zouden we allen wegkwijnen. Ik maak je geen verwijt van wat je gedaan hebt, ik weet wel op welke woorden je zoo driftig bent geworden. Willem, als de gevol- | |
[pagina t.o. 34]
| |
Vader, ik kon het niet helpen; ik wist niet wat ik deed!
| |
[pagina 35]
| |
gen voor dien jongen en voor jou niet zoo verschrikkelijk waren, zou ik me misschien kunnen verheugen over de les, die je ontvangen hebt. Ik heb me al dikwijls bezorgd gemaakt over je opvliegendheid. Weet je nog wel hoe je een paar jaar geleden Emilia bijna een oog uitgeslagen hebt, toen ze bij ongeluk den inkt over je teekening wierp? In het vervolg zul je die drift weten te beheerschen. Die ongelukkige schop zal wel de laatste misslag zijn, dien je drift je deed begaan. Mijn hart krimpt ineen, Willem, als ik er aan denk, dat het nog erger had kunnen afloopen. Elken dag zal mij de geneesheer bericht zenden, hoe het met den armen jongen staat. Hij lijdt hevige pijnen, maar levensgevaar is er Goddank niet meer.’ De cipier keek van tijd tot tijd en telkens met korter tusschenpoozen op zijn horloge en zag daarna Roda veelbeteekenend aan. ‘Nu, Willem, ik ga heen en kom zoo dikwijls terug als het mij wordt toegestaan, want wie weet in hoelang wij elkander niet weer zullen zien. Moeder en Emilia komen ook. Omens eveneens. Ook Van Dal heeft verlof gevraagd je te mogen bezoeken. De goede man doet alles, wat hij kan om ons te troosten; hij heeft zelfs de huur van deze maand niet willen ontvangen. Ik heb hem het geld natuurlijk zelf weer bovengebracht. Ik bemerkte, dat hij en zijne vrouw zich daardoor gekrenkt gevoelden en om hen weder in hun humeur te brengen, heb ik hun moeten beloven, in tijd van nood bij hen aan te kloppen. De eenvoudige lieden hadden er niet eens aan gedacht, dat zij ons nog erger gekrenkt hadden.’ ‘Mijnheer, het is tijd,’ zeide de cipier opstaande. ‘Dag, Willem, tot weerziens, mijn jongen; houd je goed, als moeder komt; ik heb tevergeefs getracht haar van haar plan af te brengen.’ Een hartelijke handdruk door de tralies, een dankbare blik van Willem door zijne tranen heen - en Roda vertrok. Den volgenden dag kwam Omens, die een half uur bij hem bleef. Daarna kwam van Dal. De dikke man was nog eens zoo dik als gewoonlijk; hij had namelijk al de zakken van zijne kleeding volgepropt met broodjes, belegd met kaas of vleesch. De cipier op den stoel, wien 's mans zwaarlijvigheid verdacht voorkwam, hield het wakend oog scherp op diens handen gericht. Toen Van Dal begreep, dat er geen kans bestond zijne lading ongemerkt te lossen en hij, even dik als hij gekomen was, weer huiswaarts zou moeten keeren, werd hij kregelig. Hij moest zijne verontwaardiging lucht geven en pruttelde iets van: ‘een schandaal, zie je! tralies | |
[pagina 36]
| |
goed voor een beestenhok’ en ‘iemand op de vingers zitten kijken, of hij een dief was.’ De cipier, die, als hij het soms nog niet begrepen had, aan den nijdigen, zijdelingschen blik bemerken kon, dat het hem gold, stond op, en kort aangebonden als hij was, pakte hij Van Dal bij den kraag. ‘Ik ga al, ik ga al!’ riep deze spartelend onder de stevige hand. ‘Maar ik zal me beklagen over zoo'n onbeschoftheid, zie je!’ ‘Doe wat je niet laten kunt!’ bromde de cipier en duwde hem tamelijk onzacht de deur uit. Den volgenden middag en nog dikwijls daarna bezochten Willems moeder en zuster hem. Omens had weten te bewerken, dat zij hem in eene afzonderlijke kamer mochten spreken. Eindelijk, nadat Willem bijna drie weken in voorloopige hechtenis had doorgebracht, brak de dag der terechtzitting aan. In een der zalen van het Paleis van Justitie hield de rechtbank zitting. Op eene verhevenheid aan het boveneinde der zaal zaten de rechters achter eene breede, halfcirkelvormige, met groen laken bekleede tafel. De dofzwarte toga's en witte beffen verhoogden het buitendien reeds eerwaardige voorkomen der vijf grijsaards. In het midden, op een' stoel met hooge vierkante leuning, zat de voorzitter, wiens lange, sneeuwwitte baard tot aan de tafel reikte; aan weerszijden van hem zaten twee raadsheeren; aan het linker einde van de tafel was de zetel van het Openbaar Ministerie, aan het rechter einde, die van den griffier der rechtbank. In de laagte, op eenigen afstand van de tafel der rechters, waren twee lange, smalle lessenaars aangebracht voor de advocaten van de vóór- en tegenpartij; tusschen deze lessenaars stond de smalle bank der beschuldigden, en van daar voerden drie treedjes naar de tafel, vóór den president. Aan het einde der zaal bevond zich eene balustrade van gedraaide eikenhouten kolommen, waarachter eene woelige menigte zich verdrong, om een goed plaatsje te krijgen. Het gedeelte der zaal tusschen de lessenaars en de balustrade was aangevuld met twee rijen lange banken zonder leuning, voor de getuigen bestemd. Door de smalle, hooge vensters drong het daglicht, groen getint door de saaien gordijnen, naar binnen, doch vermocht de zaal slechts spaarzaam te verlichten. De wand achter de rechters was gedeeltelijk verborgen door groene voorhangsels, die in stijve plooien tusschen vijf stijlen neerhingen en een halfcirkelvormig scherm achter de rechtbank vormden. | |
[pagina 37]
| |
Achter eene portière in het scherm blonk het kale gezicht, het gele vest en de hooge, witte stropdas van een' deurwaarder. Een soldaat, in groot tenue, het geweer op schouder, wandelde voor de balustrade heen en weder; een tweede militair hield met moeite het publiek in bedwang, dat zoo dicht mogelijk tegen de kolommen aandrong, om geen woord van hetgeen gesproken zou worden te verliezen. Op de banken hadden de getuigen reeds plaats genomen: de heer Walling; een geneesheer; de politieagent, die Willem gearresteerd had; eenige schooljongens en voorbijgangers, die bij het ongeval tegenwoordig geweest waren; de rector; een leeraar; en Willems vader. De president schelde en gelastte den beschuldigde binnen te brengen. Eene ademlooze stilte verving het geschuifel en gefluister der nieuwsgierige menigte achter de balustrade, die grootendeels uit schoolkennissen van Willem, overigens uit straatslijpers en vaste bezoekers bestond. Ze rekten de halzen, om den beschuldigde beter te kunnen zien. Zou hij erg bleek zijn? Zou hij alleen kunnen loopen? Een deurwaarder opende een zijdeurtje en Willem kwam binnen, geleid door een' agent. Hij zag inderdaad zeer bleek. Een oogenblik was hij verbijsterd op het gezicht der volle zaal; bedremmeld bleef hij bij den ingang staan. Honderd paar oogen staarden in de zijne. Beschaamd boog hij het hoofd voor zijne vroegere leeraars en kameraden. De herhaalde verhooren, die hij had ondergaan, hadden hem eenigszins vertrouwd gemaakt met de rechters; haastig keerde hij getuigen en publiek den rug toe, en plaatste zich voor de rechtbank. Omens, zijn advocaat, ging naast hem staan; en vlak achter Willem zette zich de agent in postuur, de handen langs het lijf gestrekt, onbeweeglijk in kaarsrechte houding. De soldaat schouderde het geweer. De stilte werd door niets verbroken, totdat de president met luider stemme Willem Roda vóór zich riep. Willem klom wankelend de treden, die tot den rechter voerden op, en nu volgden de gebruikelijke vragen naar eigen naam en voornaam, naar dien der ouders, naar geboortedag en jaar, enz. Hoewel de toehoorders achter de balustrade met de holle hand hun oorschelp trachtten te vergrooten, hoorden zij van Willems antwoorden in het begin slechts een zacht gelispel. ‘Luister naar de akte van beschuldiging, die de heer officier je zal voorlezen,’ zeide de voorzitter. De rechter aan de linkerzijde stond op, en las op luiden toon de | |
[pagina 38]
| |
lange aanklacht voor; doch zoo snel, dat Willem, wien het toch reeds in de ooren suisde, er weinig van verstond. Alleen hoorde hij iets van ‘Singel - December - genoemde Willem Roda, - schop tegen den buik, - genoemde Albertus Johannes Fredericus Walling, - aldus - zware verwonding - commissaris van politie - rapport - aldus.’ Toen de rechter had geëindigd, vroeg de president: ‘Willem Roda, beken je het feit, dat je ten laste wordt gelegd?’ Volmondig antwoordde Willem: ‘Ja!’ Na vele vragen en antwoorden, die den rechters het beloop der zaak nauwkeurig deden kennen, richtte de voorzitter tot Willem deze vraag: ‘Waarom heb je juist geschopt en niet geslagen? Met de vuist, bij voorbeeld, dat doet toch ook pijn en is gewoonlijk minder gevaarlijk?’ ‘Ik weet het niet!’ ‘Weet je zeker, dat je geschopt hebt?’ ‘Neen.’ ‘Dat je geslagen hebt?’ ‘Ja, we hebben gevochten.’ ‘Daarover spreken we nu niet. Nadat je je omkeerde op de woorden van je tegenpartij, bedoel ik.’ ‘Ik weet niet, wat ik toen gedaan heb; ik zag alles rood voor mijne oogen.’ ‘En je hebt zooeven bekend, dat je het wèl gedaan hebt.’ ‘Ik weet wel, dat ik hem verwond heb, want ik heb hem zien liggen; maar of ik gestompt of getrapt of geschopt heb, weet ik niet zeker.’ ‘Je dacht zeker bij die sarrende woorden: Wacht, jongetje, dat zal ik je betaald zetten.’ ‘Neen, mijnheer ik heb er niets bij gedacht, ten minste ik weet het niet; ik moet het wel gedaan hebben; maar als ik hem niet zoo akelig had zien liggen, zou ik het zelf niet gelooven.’ ‘Herinner je je nog, dat je je omkeerde alvorens op Albertus Walling aan te vliegen?’ ‘Neen, mijnheer, ik weet wel, dat ik stil bleef staan; ik kon niet verder, het was of de grond op en neer ging.’ ‘Je zeidet zooeven, dat je alles rood voor de oogen werd; kon je je tegenpartij dan zien?’ vroeg een der raadsheeren. ‘Ik weet het niet meer, mijnheer; misschien ben ik op het geluid van zijne stem afgegaan.’ ‘Heb je toen hard geloopen, of ben je langzaam op hem toe gestapt?’ | |
[pagina 39]
| |
‘Dat weet ik niet meer, mijnheer!’ ‘Welnu, dat zullen de getuigen nog wel weten. 't Is goed, je kunt op dat bankje gaan zitten.’ Nu werden de getuigen gehoord. Hunne gezamenlijke verklaringen vormden een volledig verslag van het gebeurde. De rector en de leeraar legden een gunstig getuigenis af van Willems gedrag op school. De geneesheer verklaarde, dat de toestand van den gewonde voor het oogenblik geen levensgevaar meer opleverde, doch zeer ernstig bleef, en van dien aard was, dat jarenlange verpleging noodig kon zijn. Willems vader werd niet als getuige gehoord, hem werd alleen gevraagd, of zijn zoon dikwijls aanvallen van zulk eene waanzinnige drift had. Walling, de vader van den gewonde, beweerde, dat er altijd een wrok tusschen de beide jongens had bestaan; dat hij zijn' zoon, die anders de zachtzinnigheid zelf was, dikwijls had hooren spreken over de minachting, waarmede sommige jongens hem behandelden, en van die jongens was Willem Roda gewoonlijk de aanvoerder. Zonder twijfel piepte het jong, zooals de oude bromde. Hij, Walling, geloofde wel degelijk aan een beraamd plan of aan opstokerij. Het was geen kunst voor een geslepen advocaat den jongen zijn lesje van buiten te laten leeren, en den onnoozele te doen spelen. Hij zag het al vooruit; het zou wel op vrijspraak uitdraaien, maar het zou toch wat moois zijn, als zoo'n straatbengel maar ongestraft mocht moorden en doodslaan, net als zijn vader hem, Walling, ongestraft had mogen uitkleeden, om zich zelf vet te mesten. - Walling zou in steeds toenemende opwinding zijn voortgegaan, indien de voorzitter hem niet in de rede ware gevallen: ‘Mijnheer! u vergeet, waar u staat. U is hier geroepen om als getuige antwoord te geven op de vragen, die u gedaan worden. Dit is afgeloopen. U kunt uwe plaats op de getuigenbank weer innemen, of, indien u het verkiest, naar huis gaan!’ Bevend van woede gehoorzaamde Walling met een boosaardigen, verachtelijken blik op Roda. Nu stond de rechter, die het openbaar ministerie, als aanklager, vertegenwoordigde, op. Hij hield eene lange rede, waarin hij de feiten herhaalde; en daarna beweerde hij dat, al was de misdaad in blinde drift gepleegd, dergelijke daad niet ongestraft mocht blijven, evenmin als een strafbaar feit in dronkenschap gepleegd. De jeugdige leeftijd van den beklaagde als verzachtende omstandigheid in aanmerking nemende, eischte hij wegens moedwillige, zware verwonding, toegebracht zonder wapen, gevangenisstraf voor den tijd van één jaar. Na Willem gevraagd te hebben, of hij nog iets had aan te mer- | |
[pagina 40]
| |
ken, - waarop deze hoofdschuddend antwoordde, - gaf de voorzitter het woord aan den verdediger. Omens trok de wijde schepmouwen van zijne toga wat omhoog, legde de eene hand op zijne aanteekeningen, kuchte even en ving toen onder diepe stilte zijn pleidooi aan. Hij begon met te zeggen, dat zijne vriendschap voor den zwaar-beproefden vader van den beklaagde hem noopte na jarenlange rust weer als advocaat op te treden. Hij schetste het huiselijk leven van Roda, na het verlies van zijn vermogen, en zijne handelwijze jegens zijne minder vermogende schuldeischers. Daarna weersprak en weerlegde hij, dat een misdaad, in drift gepleegd en uitgelokt door den verslagene, gelijk zou staan met eene in dronkenschap begaan. ‘En was het wel drift, waarin de beklaagde op den zoon van den heer Walling aanviel; was het niet eerder een aanval van krankzinnigheid, van razernij, een zielstoestand waarin niemand mag toegerekend worden, wat hij doet? En die aanval was na lang tergen uitgelokt, door eenen gemeenen, boosaardigen zet van den overwonnene, die, zijne nederlaag niet kunnende verkroppen, scherper wapen zoekt dan voeten en vuisten; het was de bijtende spot met zijn' vader gedreven, met zijn' vader, zelf vol opofferende liefde, dien de zoon boven alles hoogachtte, dien hij in tijden van druk en tegenspoed had leeren begrijpen en liefhebben, zooals zelden een zoon zijn' vader liefheeft. Denkt u terug in de dagen uwer jeugd, heeren rechters, wanneer het bloed, als een bergstroom over eene rotsige bedding, onstuimig door de aderen golft; denkt u zelf als opgeschoten knaap, gesard, “getreiterd”, gedwongen tot eene worsteling, die het bloed nog meer verhit; denkt u dan uw' vader of uwe moeder, of 't liefste wat ge op aarde bezit, in het openbaar gelasterd, bespot, gehoond door uwen terger, en ge hebt een flauw begrip van den gemoedstoestand, waarin de misdaad werd gepleegd. De wet noemt het een misdaad, het valt, helaas! niet te ontkennen, maar de dader is geen misdadiger; was het niet bijna zelfverdediging? Is spot ook niet een wapen dat wondt, dat dooden kan?’ Zoo ging Omens voort en trachtte het hart der rechters tot medelijden te roeren, gelijk hij reeds had gedaan met de overige aanwezigen, behalve misschien met den heer Walling. De oude advocaat, wiens wangen van inspanning gloeiden, wees er vervolgens op, dat de rechtbank bij eene veroordeeling meer deed dan gevangenisstraf opleggen; dat ze het leven verwoestte van een jongmensch, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen; dat ze eene familie schandvlekte, die jarenlang ieders achting had genoten. Daarna beriep hij zich op het getuigenis van Willem's onderwij- | |
[pagina 41]
| |
zers. De beschuldiging van samenspanning met den beklaagde wierp hij in edele verontwaardiging verre van zich. ‘Zie,’ zeide hij ten slotte, ‘mijne haren zijn wit en mijne hand beeft van ouderdom; de kronkelpaden der rechtspraak zijn mij door lange onthouding een doolhof geworden. Ik heb tot u gesproken, minder tot den rechter, dan tot den mensch in u, die ook in den strengsten rechter mag en moet wonen. Laat de ijzeren wet en uw geweten geen vrijspraak toe, weest dan mijn' armen cliënt genadig. Heeft de beschuldigde straf verdiend, hij heeft ze reeds ondergaan. Ik heb getracht u te overtuigen, dat hij gehandeld heeft, zonder te weten wat hij deed, zonder de gevolgen te kennen, zonder oordeel des onderscheids. Heeren rechters, neemt zijne jeugd in aanmerking. Ik vraag u, neen, ik smeek u vrijspraak voor hem af, voor hem en voor zijne ouders.’ Omens ging zitten en wischte de droppels weg, die op zijn voorhoofd parelden. De voorzitter stond op en vroeg Willem, die luid snikte, of hij nog iets te voegen had bij de woorden van zijn' advocaat. En zonder het antwoord af te wachten, liet hij er op volgen: ‘Dan zal de rechtbank heden over acht dagen, 's morgens te tien ure, uitspraak doen. De zitting is gesloten. Getuigen kunnen gaan. Publiek buiten!’
Acht dagen van kwellende onrust en angstige spanning voor Willem en zijne ouders volgden. Acht dagen van twistgesprek over de kansen van vrijspraak of veroordeeling voor hen, die de familie kenden. Doch ook die tijd verstreek. Het publiek was in nog grooter getal opgekomen. Enkele nieuwe getuigen werden ondervraagd; daarna sprak de voorzitter, terwijl het Willem duizelde, het vonnis uit, dat luidde: ‘De rechtbank spreekt den beklaagde vrij van het hem ten laste gelegde feit, als hebbende gehandeld zonder oordeel des onderscheids, maar gelast opzending naar en verblijf in het Rijksopvoedingsgesticht voor jongens op den Kruisberg voor den tijd van twee jaar.’ |
|