| |
Hoofdstuk II.
Met een' warmen dag als toegift en een onweder tot afscheidsgroet, was de zomer heengegaan en had de baan vrijgelaten voor den winter.
Deze hield op gewone wijze zijn' intocht, aangekondigd door stormgeloei en voorafgegaan door vliegende buien, waarvan het niet uit te maken viel, of ze uit regen, uit hagel, dan wel uit sneeuw bestonden; maar 't zij droppels, korrels of vlokken, eens met de straatsteenen in aanraking, verdween elk onderscheid in vorm, en weldra boden de Amsterdamsche straten den wandelaars een chocoladekleurig voetbad aan, dat een varken zou hebben doen watertanden.
De Amsterdammers evenwel waren er minder op gesteld en hoop- | |
| |
ten op de vorst, die weldra het slijk tot stof zou doen bevriezen en de straten weer begaanbaar maken.
Wie zich nu aan eene wandeling waagde, deed het zeker niet voor zijn genoegen; toch wemelde het reeds vroeg in den somberen Decembermorgen van voetgangers en handkarren en koetsen, die den schoolgaanden kinderen het slijk tot in 't gezicht deden spatten.
't Was mistig en daardoor waterkoud; wie zich in 't bezit van eene winterjas mocht verheugen, stak de handen diep in de zakken en trok het hoofd tot aan de ooren in den opgeslagen kraag; daardoor werd het, bij den steeds dikker wordende mist, bijna onmogelijk, de voorbijgangers van ter zijde te herkennen, anders zouden we in den heer, die daar zoo haastig voorbijstapt, den ouden heer Roda meenen weer te zien. Ziet, hij keert zich om; waarlijk, hij is het! - maar hemel! wat is die man veranderd! Hij schijnt wel tien jaren ouder te zijn geworden en toch zijn er slechts weinige weken voorbijgegaan, sedert wij hem het laatst zagen.
Veel evenwel is er in dien korten tijd gebeurd.
De ramp, die Roda zoo onverwachts trof, had nog treuriger gevolgen, dan hij in zijne wanhoop vermoed had.
Enkele huizen, die hem groote sommen schuldig waren, werden door den val van het Engelsche huis medegesleept. Hierdoor zag Roda zich genoodzaakt, zijne geheele have te gelde te maken en deze bracht veel minder op dan hij gedacht had.
Alle zaken waren geregeld en hij had, zooals hij hoopte, zijn' goeden naam behouden. Ofschoon hij niet had kunnen verhinderen, dat enkele kantoren schade leden, had hij er voor gezorgd, dat geen der vele winkeliers en kleine kooplieden, die hem hunne spaarpenningen hadden toevertrouwd, iets bij het faillissement te kort kwamen.
Maar nu had hij ook nauwelijks genoeg overgehouden, om in eene wijk der stad, waar de huizen goedkooper zijn, eene bovenwoning te betrekken en daar in niet zeer ruime omstandigheden te leven.
Hooghartig als hij was, had hij elke hulp van de hand gewezen; zijne kennissen noemden het stijfhoofdigheid en bemoeiden zich hoe langer hoe minder met hem, en daar zij hem zelden ontmoetten, begonnen zij hem te vergeten.
Toch was het geen schaamte, die Roda beurs en societeit deed mijden; het was de vrees, dat zijn handelsgeest weer boven zou komen en hem het weinige zou doen verliezen, dat hij thans nog bezat, en dat hij niet meer als zijn eigendom, maar als dat zijner huisgenooten beschouwde.
Deze droegen hun leed, gelijk hij verwacht had.
Emilia schreef haren bruidegom, dat ze in geen geval er aan den- | |
| |
ken kon, hare moeder in de tegenwoordige omstandigheden te verlaten.
Ook het huis Borgers had, ofschoon dit een geheim bleef, door het faillissement Howell en Co een' knak gekregen, en het zou veel moeite hebben zich staande te houden.
De beide families oordeelden, dat het voor het oogenblik de wijste partij zou zijn, te doen alsof de verloving van Emilia Roda en Herman Borgers niet plaats had gevonden.
Emilia betoonde zich de waardige dochter haars vaders; zonder klagen en zonder uiterlijke droefheid schikte zij zich in haar lot. Nog slechts een kort onderhoud had zij met haren bruidegom, dien ze sedert vele jaren kende en om zijn edel hart en standvastig karakter had leeren hoogachten en liefhebben. De week daaropvolgende vertrok hij naar Australië.
Nu kon Emilia zich geheel aan hare moeder wijden. Roda en zijne dochter waren den geheelen dag om en bij de ziekelijke vrouw. Zij beiden torsten op hunne schouders den geheelen zwaren last der zorgen, en hielden dien zoo hoog, dat hij het hoofd der zwakke moeder nauwlijks raakte.
Willem leerde zijn' vader nu eerst recht kennen en liefhebben; het verdroot hem werkeloos te moeten blijven, terwijl hij zag, hoe zijn vader en zuster alle krachten inspanden, om met de geringe middelen, waarover zij te beschikken hadden, zijne fijnbeschaafde moeder de gemakken te verschaffen, waaraan ze van kindsbeen af gewend was, en die voor hare gezondheid onmisbaar waren.
Als zijne moeder zich in 't schemeruur bij 't flikkerende haardvuur koesterde en langzamerhand indommelde, zetten Roda en dochter zich aan het venster en ging Willem achter den stoel zijner zuster staan.
Dan klaagden ze elkander hun' nood en spraken ze over de beleedigingen, die ze te verduren hadden van hunne voormalige kennissen, die hen bij elke ontmoeting zoo dikwijls en zoo medelijdend beklaagden; dan troostten zij elkander met de hoop op betere tijden, en weldra verjoeg de zorg voor de zieke moeder het verdriet: er was hun een taak tot plicht gesteld, die ze beiden met liefde wilden vervullen. Menigmaal had Willem, in de eerste dagen van hunne armoede, zich in het gesprek gemengd; maar zijne zuster zeide dan telkens: ‘Pa en ik zullen dat samen wel bedisselen, jij bent nog veel te jong om nu al zorgen in je hoofd te halen!’ En vader voegde er met een handdruk bij: ‘Willem, nu nog niet, voor de toekomst hopen we op jou. Tracht straks je mama wat op te vroolijken!’
Deze wist de zelfopoffering van hare huisgenooten naar waarde te schatten. Fijngevoelig als ze was, begreep ze zeer spoedig, dat
| |
| |
de nauwlettende en liefderijke zorgen ten doel hadden, haar den nederigen toestand, waarin ze zoo plotseling was verplaatst, te doen vergeten, en al wat haar slechts eenigszins grieven kon, zoover mogelijk van haar te verwijderen.
Ze betoonde haar dankbaarheid, door nooit te klagen. Ook bemerkte ze zeer goed, dat hunne opgeruimdheid slechts schijn was en dienen moest, om haar niet treuriger te stemmen, dan ze reeds was; ze veinsde evenwel het niet te begrijpen, daar ze zag, dat het haren man en hare kinderen een genot was, al hare wenschen te voorkomen.
Allen ondervonden nu eerst, hoe menschen, die elkander liefhebben, elkaar het leven kunnen veraangenamen en ze gevoelden zich daardoor zoo opgewekt, dat de schijnbare opgeruimdheid spoedig werkelijkheid werd, en de gezondheid der moeder met den dag verbeterde.
Het ongeluk had deze vier menschen, vroeger door een stoet bedienden en tallooze vermakelijkheden dikwijls gescheiden, saamgebracht en zoo innig verbonden, dat ze zich in hunne armoede rijker gevoelden, dan ooit te voren; veel rijker en gelukkiger, dan hunne vroegere kennissen wel konden vermoeden, als ze op alle partijtjes, met geveinsde of oprechte deelneming, de benarde omstandigheden van die arme Roda's ter sprake brachten.
't Schijnt wel, dat de nijdige tegenspoed bij één enkelen aanval geen leedvermaak genoeg smaakt, en er een wreed behagen in schept, juist hen met zijne slagen te vervolgen, die na den eersten slag weder fier het hoofd opheffen.
Der familie Roda althans was zelfs dit bescheiden geluk niet gegund; eene ramp wachtte hen, veel grooter dan de vorige, en van eene zijde, vanwaar zij die het allerminst verwachtten.
Twee maanden waren er verloopen sedert het faillissement van Willems vader, en Willem zou voor het eerst weer naar school gaan.
Drie klassen van het gymnasium had hij reeds doorloopen, en twee jaren was hij primus geweest.
Hij was een van die gelukkige jongens, die alles leeren kunnen, zonder dat het hun veel inspanning kost en tegen wie de andere jongens niet zelden met afgunst opzien. Hij had dan ook geen hekel aan het schoolgaan, integendeel, hij verlangde er naar, en toch zag hij tegen eene ontmoeting met zijne schoolmakkers op als tegen een berg.
Hij schaamde zich. Waarom? Daarvan wist hij zich geen rekenschap te geven.
Den vorigen avond was er visite geweest. De huisheer, tevens een der nieuwe buren van Roda, had een beleefdheidsbezoek gebracht.
| |
| |
Ofschoon het gesprek in het begin weinig aantrekkelijks voor Willem had, gebood de wellevendheid hem zijn leesboek ter zijde te leggen. Hij luisterde onwillekeurig; eerst dwaalden zijne gedachten af, maar spoedig werd zijne aandacht geboeid, daar er over hem gesproken werd. Zijn vader zeide namelijk, dat hij wel lust had Willem van school te nemen, indien hij hem in een flinke zaak geplaatst kon krijgen.
Het vóór en tegen van vele zaken werd nu overwogen, en de bezoeker, die in den kleinhandel rijk was geworden, bleek eene groote mate gezond verstand te bezitten.
- ‘Ja, mijnheer Roda, ik herhaal het, een boekhandel goed opgezet en flink aangepakt, kan eene goudmijn worden. Ik voor mij, zou er niet meer aan denken, ik heb, Goddank, mijne schaapjes op het droge, maar voor mijn' zoon, ziet u! Die is nu al achttien jaar en ik weet werkelijk niet, wat ik met hem moet beginnen. Ik heb hem van alles laten leeren; ziet u, mijnheer, zoo'n pet vol gouden tientjes heeft me de jongen gekost. Maar waar het niet in zit daar krijg je het niet in, al sta je er met de zweep achter.
Ik heb het al in de tabak met hem geprobeerd; hij is ook een paar maanden op een effectenkantoor geweest, maar daar had hij in 't geheel geen zin in. Hij wou met alle geweld in een' boekwinkel. Nu is hij al een' jaar bij een boekhandelaar, en daar schijnt het hem te bevallen.’
- ‘Nu,’ zeide Roda, tot den breedsprakigen kruidenier, ‘dan heeft hij toch eindelijk zijne bestemming gevonden, en zal wel vooruit komen.’
- ‘Och het zou wat, mijnheer! Vooruitkomen in een winkel! Voor een paar gulden in de week knecht zijn voor een ander! Neen, mijnheer, niet voor niets heeft zijn vader een aardig kapitaaltje bij elkaar gespaard. Zoo gauw ik er kans toe zie, zet ik hem zelf in eene flinke zaak.’
- ‘Waar wacht u dan op?’ vroeg Willems vader.
- ‘Ja ziet u, hij is wel een flinke jongen, maar soms zoo kinderachtig, hoe zal ik het noemen, zoo onbestendig. Ik ben niet op de hoogte met de boeken, en als hij alleen voor zoo'n winkel moet zorgen, zal het hem spoedig vervelen, ziet u.’
De kleine, doordringende oogen van den dikken kruidenier hadden Willem reeds geruimen tijd gevolgd en terwijl hij hem bleef aanzien zeide hij tot Roda:
‘Kijk, als uw zoon een paar jaar ouder was, zou ik zeggen: laat ze 't saam eens probeeren! Die zoolang in de boeken gestudeerd heeft, moet er dunkt mij, wel verstand van gekregen hebben. Geld om te beginnen heb ik genoeg, dat zou geen bezwaar zijn!’
| |
| |
Willem's oogen schitterden; hij dacht er niet aan, dat er iets beleedigends kon zijn in den klemtoon, dien de goedhartige huisbaas op het woordje ik legde. Zelf geld verdienen voor zijne ouders! Een winkel met boeken, leesboeken en studieboeken, wat een luilekkerland!
‘Uw voorstel is zoo kwaad niet mijnheer Van Dal,’ zei Roda, wien de zaak toelachte, omdat ze hem zelf ook bezigheid kon bezorgen. ‘Willem is nu nog te jong; maar indien u uw zoon nog een jaar bij zijn patroon laat blijven, laat ik Willem nog een jaar naar school gaan. Na dien tijd zijn ze beiden nog wel wat jong, maar ik heb van boeken en platen wel een beetje verstand, en wij beiden kunnen immers altijd een oog in 't zeil houden.’
‘Mijnheer Roda ik geloof dat het wel lukken zal....
Al tien uur! wat zal moeder de vrouw kwaad zijn; ik kom nog wel eens terug, om er over te spreken. Goeien avond, dames! Goeien avond, Willem, leer maar goed, dan zal het wel losloopen; kom eens kennis maken met mijn' jongen! Goeien avond, mijnheer, nogmaals geluk gewenscht in de nieuwe woning, ik dank u wel voor de vriendelijke ontvangst! Als u me spreken wilt: één trapje hooger, onder één dak, ziet u! Zonder kloppen binnen! Wel te rusten!’
Nadat de praatgrage buurman vertrokken was, werd de zaak nog lang en breed besproken, en Willem ging naar bed met de troostrijke gedachte, dat hij over niet al te langen tijd, misschien de steun zijner ouders zou worden.
Toen de dikke huisheer reeds zijne blauwe slaapmuts op had gezet en met de eene hand de beddeplank vasthield om met een wipje in bed te springen, mopperde hij nog tegen zijn vrouw, die kousen zat te stoppen.
Ze had niet mee willen gaan op bezoek bij de nieuwe huurders.
‘Hebben ze mij nou den neus afgebeten? Aardige menschen zijn het! Jij stoort je altijd aan praatjes van de lui: geen ziertje trots zit er in, zie je; geen oogenblik hebben ze me laten merken, dat ze me liever zagen gaan dan komen, of me laten voelen, dat ze van fijner komaf zijn dan ik of jij. Daar kun je juist de voorname lui aan kennen, zie je?’
‘Willem, het is bijna schooltijd; je hebt een heel eind verder te loopen. Zou je niet heengaan, jongen?’ zeide Emilia den volgenden morgen.
‘Ja, dadelijk. O, 't is nog veel te vroeg!’ antwoordde hij met een' blik op de pendule.
‘Neen, Willem, 't is hoog tijd; kom, hier zijn je jas en je pet.
| |
| |
Niet kinderachtig zijn! De leeraren zullen nergens over spreken en mochten de jongens soms iets zeggen of iets doen, wat je niet bevalt, doe dan alsof je het niet merkt. Gedraag je verstandiger, dan die domme, onnadenkende jongens, die hun makkers voor de voeten werpen, wat de ouders misdaan hebben. Want je moet weten, dat er een paar jongens bij je op school zijn, wier ouders schade geleden hebben door pa's faillissement; bij hen thuis zal wel niet liefderijk over ons gesproken worden; misschien stoken deze jongens de andere op, je te beleedigen. Houd je dan goed, word vooral niet driftig.’
En hiermede schoof ze hem zachtjes de deur uit.
Met een bezwaard hart trad Willem het schoollokaal binnen.
De jongens hadden reeds plaats genomen, maar de les was nog niet begonnen.
Bij Willems verschijnen verstomde plotseling het verward rumoer. Hij ging naar zijne plaats in de eerste bank. Aller blikken voelde hij op zich gevestigd; dit deed hem beurtelings blozen en verbleeken. Er viel hem een steen van het hart, toen de leeraar binnentrad en de les begon.
Maar den geheelen morgen bleven ze hem aangapen alsof hij een vreemd dier was. Wanneer hij op eene enkele vraag van den leeraar moest antwoorden, was het zoo onnatuurlijk stil in de klasse, dat men elkaar kon hooren ademhalen. Nu en dan werd de stilte verbroken door een onderdrukt gegiegel, dat Willem het bloed naar het hoofd joeg.
De klok sloeg twaalf en Willem slaakte een zucht van verlichting. Nog nooit had hem de schooltijd zoolang geduurd. Voordat één van de jongens het lokaal verlaten had, was hij reeds op straat en sloeg een zijstraatje in, vast besloten dien middag niet weer naar school te gaan.
Daar hij te ver af woonde om naar huis te kunnen gaan, zou hij zijn twaalfuurtje in een melkhuis gebruiken.
Het had den geheelen nacht gestortregend en de straten geleken wel modderpoelen.
Willem slenterde rond, gracht op gracht af, straat uit straat in.
Omstreeks half twee was hij in de Kalverstraat verzeild geraakt en bleef voor een' der boek- en plaatwinkels staan. Hij bekeek met welgevallen de fraaie boeken en platen in de uitstalkast en voor het eerst in zijn leven was hij nieuwsgierig den prijs er van te kennen.
Hij keek naar binnen; zag den bediende iets verkoopen en het geld in de lade strijken.
| |
| |
Dit bracht hem het gesprek van den vorigen avond te binnen en herinnerde hem aan het plan van Van Dal.
In zijne verbeelding ziet hij zich zelven als gelukkigen bezitter van een' boekwinkel, achter de toonbank bezig het geld van de klanten op te strijken.
De lade vult zich meer en meer met zilver en goudgeld en is weldra niet meer te sluiten; geen nood, kisten en kasten zijn er genoeg in huis. Ook die zijn weldra vol. De koopers stroomen toe uit alle wijken der stad; zwart van volk is de winkel; het geld waait in huis als eertijds op zijns vaders bankierskantoor.
Al rijker en rijker wordt hij. Eindelijk heeft hij geld genoeg.
De winkel zinkt weg in de diepte. Een groot gebouw rijst er voor in de plaats, met tallooze kamers, marmeren gangen, bronzen beelden en kostbare schilderijen; alles in stilte gekocht voor zijn geld. Nu naar huis! vader, moeder en zuster van de armzalige bovenwoning gehaald en in triumf naar het nieuwe huis gevoerd.
Ook het hardsteenen gebouw verdwijnt als rook in den wind.
Een ander doemt uit den nevel op. Ver van hier te Königswinter aan den Rijn in Duitschland staat eene villa gereed om zijne mama te ontvangen; geene gehuurde zooals in vorige jaren, maar een eigen gebouw, het schoonste van de streek, met stalling en koetsen en paarden in overvloed; kijk, mama en Emilia zitten in den mandewagen, papa ment het vurige vierspan; hoe de paarden over den effen straatweg vliegen, hoera! En door zijne gedachten medegesleept, rent Willem de Kalverstraat door, als wilde hij de paarden tot nog vliegender vaart ophitsen.
Edoch, de Kalverstraat is geene geschikte plaats om luchtkasteel en te bouwen.
Bof! daar vliegt hij tegen den dikken buik van een' wandelaar op. Deze valt als een blok achterover en komt met zijne partes posteriores in een' plas neer. Willem is in een oogenblik ontnuchterd en herkent tot zijn' schrik in den man, die midden in de Kalverstraat in de modder zit, den bewusten Van Dal. De arme man doet tevergeefs pogingen om op te komen en kijkt daarbij zoo pijnlijk en tegelijk zoo woedend, dat Willem het geraden oordeelt een steegje in te snijden.
In een oogwenk heeft zich een standje om den zittende gevormd.
Het voorval is koddig; aan kwinkslagen is dan ook geen gebrek.
In plaats van hem te helpen gaat een dienstmeisje vlak voor hem op de hurken zitten, met de handen op de knieën.
‘Wil uwé soms een kussentje, voor’ .... zegt de meid, een schaterlach belet haar voort te gaan.
Een slagersknecht neemt het woord:
| |
| |
‘Geen nood, Mietje, het varkentje is op zijn spek te land gekomen.’
‘Een leelijk gevalletje!’ meent een ander.
‘Mò, mò, mò, mòt meheer nou overreeje worre,’ roept de schoenpoetser van den hoek, die haastig komt toeloopen.
‘Laat ik mijnheer maar eris helpe.’
De schoenpoetser aan de eene en de slager aan de andere zijde nemen den man, wien het huilen nader staat dan het lachen, onder den arm en hijschen hem op.
‘Zie, zoo! daar gaat-ie! één, twee, drie, haal op de hei!’
‘Daar is-ie al! Schoonmake meheer? Kom hier op de stoep meheertje!’ en met deernis 's mans kleeren beschouwend, zegt de schoenpoetser uit den grond van zijn hart:
‘Zoo'n kwaaie jonge!’
De ‘kwaaie jonge’ was intusschen het steegje doorgelo open en op het Singel uitgekomen.
Hoewel hij er een vaag begrip van had, dat hij zooeven een huis en eene villa omver geloopen had, oefende het onthutste en nijdige gezicht van den zwaarlijvigen kruidenier zulk een' lachwekkenden invloed op hem uit, dat hij glimlachend den weg naar school insloeg en zijn plan om te bommelen vergat.
Op een hoek, niet ver van de school, stond een troepje jongens te praten en te stoeien.
't Waren niet de netste en niet de beste jongens van de school; met de meesten stond hij op niet te besten voet. Zij konden het niet uitstaan, dat hij zich nooit met hen bemoeide, en hen altijd op een afstand hield.
Toen Willem hen uit de verte zag, kwam hem de akelige morgen, dien hij op school had doorgebracht, weer voor den geest.
Hij stond in tweestrijd, of hij omkeeren en naar huis gaan of doorloopen zou, toen hij aan hunne gebaren en bewegingen bemerkte dat ze hem gezien hadden.
‘Jongens, daar heb je Willem Roda weer; hij durft niet voorbij!’ begreep hij dat zij zeiden, al kon hij het door den afstand niet hooren.
Nu verbood hem zijn gevoel van eigenwaarde terug te keeren; met trotsche houding, misschien wel wat al te trotsch, doordat het opzettelijk geschiedde, stapte hij door.
De jongens stonden midden op de gracht, zoodat hij moest uitwijken om te kunnen voorbijgaan.
‘Daar heb je dien bluffer, dien praatjesmaker!’
‘Kijk dien kalen jonker nu eens deftig stappen!’ klinkt het hem reeds te gemoet.
| |
| |
Hij kijkt recht voor zich uit, maar ziet toch wel, hoe aller blikken uitdagend op hem gericht zijn.
Een van de jongens algemeen bekend onder den naam van ‘de schooier’, - welken eerenaam hij zich, zoo het scheen, met liefde liet welgevallen, - stak een hoofd boven alle anderen uit. Hij had een gemeen gezicht en ofschoon van rijke ouders, was hij altijd vuil en slordig in de kleeren.
Op het oogenblik, dat Willem voorbij wil gaan, werpt de schooier een' kleinen jongen tegen hem aan.
Willem blijft staan en keert zich driftig om naar de jongens. Deze heffen een hoeraatje aan.
't Bloed stijgt Willem naar het hoofd; zijne vingers jeuken en hij drukt de gebalde vuisten tegen de zijden. 't Liefst zou hij op een' van de jongens toegevlogen zijn of er blindelings op losgeslagen hebben.
Maar hij bedenkt zich en nog bijtijds schieten hem de waarschuwende woorden van zijne zuster te binnen. Hij bedwingt zijne drift en wil voortloopen. Maar nu wordt hij van achteren bestookt met boeken, tasschen en riemen. Met van drift bevende stem zegt hij, zich omkeerende:
‘Wat wil jullie van mij? Wat heb ik jullie gedaan? Laat me gaan; ik bemoei me ook met niemand!’
Willem zag dat ‘de schooier’ de anderen van achteren tegen hem opduwde, en met tranen van woede in de oogen gilde hij:
‘Pas op, schooier, neem je in acht!’
‘Wie schooier, wat schooier!’ roept deze, dringt naar voren tot vlak voor Willem, en kijkt van uit de hoogte op hem neer.
‘Nu nog mooier! bemoei jij je niet met ons, dat wil ik wel gelooven, daar ben je nog te trotsch voor, al ben je nu ook zoo arm als de mieren, kale jakhals! Zeg, kijk me niet zoo voornaam aan of ik zal je een slag op je bakkes geven dat je den grond zoekt!’
De jongens belust op eene vechtpartij vormen een' kring en beginnen op te hitsen: ‘Schooier, geef hem er een!’
Deze duwt met zijn' schouder tegen Willems hoofd op.
Willems bloed kookt, maar zijne tegenpartij schijnt hem een reus, hij kijkt om, of hij op hulp kan rekenen doch ontmoet achter en voor slechts blikken vol leedvermaak.
Daar gooit een jongen achter hem, hem tegen zijn tegenstander aan.
‘Zeg, sta op je lijf,’ zegt deze, met een' gevoeligen stomp tegen Willems kin.
Nu kan hij het niet langer uithouden. Met een' sprong als van eene kat, springt hij tegen den schooier op, en grijpt hem in de borst. Een oogenblik later rollen ze over de steenen. Willem, hoewel
| |
| |
minder sterk is veel vlugger dan zijne tegenpartij; hij worstelt zich boven, en nu dalen de vuistslagen als hagelsteenen op het hoofd van den schooier neer.
De jongens, die dezen eerst opgehitst hebben, verkneukelen zich nu van plezier, als zij zien hoe hij er van langs krijgt en worden met eerbied vervuld voor Willem.
Deze heeft er genoeg van; hij staat op en zegt hijgend, terwijl hij zijne gehavende kleeren terecht trekt:
‘Zie zoo! nu heb je gezien, dat ik niet bang voor je ben, nu zul je me in 't vervolg met rust laten.’
De overwonnene kan zijne spijt niet verkroppen:
‘Och, verbeeld je maar niet, dat je de baas bent gebleven, ik ben uitgegleden door de modder, maar begin nu nog eens als je durft! Ja, strijk je boordje maar glad! Wat zal je moetje wel zeggen, dat er modderspatjes op je pakje zijn!’
Willem is volstrekt niet van plan opnieuw te beginnen en antwoordt slechts met een' verachtelijken blik.
De schooier moet zijne spijt over de nederlaag lucht geven; de builen en schrammen op zijn hoofd doen hem geweldig pijn en Willems schijnbare kalmte prikkelt hem nog meer. Met een' sarrenden grijnslach roept hij Willem, die zich omgekeerd heeft om heen te gaan, na:
‘Zeg Willempie, is het waar dat je pa zich doodgeschoten heeft?’
Willem blijft staan. De grond golft onder zijne voeten, de hemel staat in vuur en vlam; razend van drift keert hij zich om en met een gebrul, als van een wild dier, vliegt hij op den laaghartigen jongen toe en geeft hem een hevigen schop tegen den buik.
Een rauwe gil, die het bloed in de aderen doet stollen, snijdt door de lucht en de schooier zakt stervend in een.
Willem stond verpletterd: hij zag hoe het gezicht van den ongelukkige met een lijkkleur overtogen werd; hij zag nog hoe de jongens schreeuwend en gillend op de vlucht gingen, hoe van alle kanten de menschen kwamen toeschieten, hoe twee mannen zijn slachtoffer voorzichtig opnamen en wegdroegen, toen was het hem of een dikke mist voor zijne oogen zweefde en hem het zien belette, zijne ooren suisden en als aan den grond genageld bleef hij staan. Plotseling voelde hij de zware hand van een' politieagent op zijn' schouder. Eene rilling voer hem door de leden, en willoos, zonder zich bewust te zijn, wat er met hem gebeurde, volgde hij den agent naar het bureau.
Een half uur later viel de ijzeren deur der gevangenis met een' akeligen, doffen slag achter hem dicht. -
|
|