| |
| |
[pagina t.o. I]
[p. t.o. I] | |
| |
Jan en zijne vrouw slaagden er in, den bewustelooze naar hunne hut, die midden in de heide stond, te dragen.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Een tiental jaren geleden waren van een der fraaiste huizen in de Bocht der Heerengracht te Amsterdam alle vensters van den voorgevel verlicht, terwijl telkens bij het openen der voordeur enkele tonen van ruischende muziek naar buiten ontsnapten.
Eene onafzienbare rij sierlijke koetsen, waaronder slechts weinige huurrijtuigen, besloeg een groot gedeelte der gracht.
Statige koetsiers en palfreniers, de meeste in deftige livrei, hadden moeite de vurige paarden tot wachten te dwingen, die door hun gescharrel en gehinnik te kennen gaven, hoezeer ze een' flinken draf boven dit vervelende stilstaan verkozen.
Ook den koetsiers scheen de tijd lang te vallen; van tijd tot tijd daalde er een van zijn' troon, om de handen eens flink tegen de schouders te slaan; want het was October en de avond begon koud te worden.
‘Kees!’ zoo begon een voor deze gelegenheid mooi aangekleed ‘apie’, zich tot zijn' achterbuurman wendend, ‘Kees! wat spijt het mij, dat ik geen jas heb meegenomen; maar wie kon ook denken, dat het zoo laat en zoo vinnig koud zou worden?’
‘Ja, jongen, daarbinnen worden ze er niet veel van gewaar, dat er een Noordenwindje opsteekt.’
‘Nu, anders fideele lui, hoor, die Roda's! mijn nicht, die er derde meid is, weet er alles van, en rijk! rijk! onder ons gezegd. daar zijn jouw heer en mijn vrachtje maar Jobs bij.’
‘Zeg, Kees! een goeie voor de booien, hè! zoo'n bruid in huis?’
‘Daar kun je van op an, dikke; 't regent er fooien en geen dubbeltjes, hoor! Die lui laten zich niet lompen; als de een je een pop in de hand stopt, geeft de ander je een achterwiel. Daar moet je maar een geluksvogel voor wezen, zooals mijne nicht: dat is nou al de derde keer, dat ze zoo'n akefietje hêt; mij is 't van mijn le- | |
| |
ven nog maar ééns gepasseerd en toen was 't nog maar een kale boel. Drommels, wat word ik huiverig!’
De dikke had gelijk; daar binnen bemerkt men niet veel van den Noordenwind; integendeel, men waant er zich in warmer luchtstreek verplaatst.
De groote zaal is ter gelegenheid van dit feest in een' Oosterschen tuin herschapen; een overvloed van tropische planten verbergt de kostbare behangsels aan de wanden bijna geheel.
Eene laan van palmen loopt naar het midden van de feestzaal, waar eene fontein, bijna tot aan de fraai beschilderde zoldering, een krachtigen waterstraal opzendt, die zich daar naar alle zijden uitspreidt, ombuigt en als een regen van diamanten neerdroppelt op een' heuvel van de zeldzaamste bloemen en bladplanten.
Stoelen en rustbanken, kunstig van bamboes en rottan gevlochten, bieden den vermoeide eene rustplaats onder oranjeboomen.
Zacht ruischen door de zaal de heerlijke tonen van een orkest, achter eene rozenhaag verscholen, en op de maat dier muziek dansen vroolijke paren bijna onhoorbaar over den gladgewreven vloer, wandelen koutend en lachend tusschen het groen of vormen groepjes aan de buffetten, die van kristal en zilver schitteren.
De heeren dragen, zonder uitzondering, den deftigen zwarten rok; de jonge dames zijn in keurige, witte, roomkleurige of zachtblauwe balkleeding; de meer bejaarde torsen kostbare zijden japonnen en zijn niet, gelijk hare dochters, met rozen getooid, maar met een schat van fonkelende diamanten.
Ziet ge dat groepje daar, om en op de rustbank bij de fontein?
Zij, te wier eere dit feest gegeven wordt, is gemakkelijk te herkennen te midden harer vriendinnen, zelfs al sierde geen bruids-krans hare blonde lokken. Slank en statig is hare gestalte, ernstig en toch vriendelijk haar schoon gelaat.
Die jonge man naast Emilia Roda is Herman Borgers, haar bruidegom.
Er schijnt iets op til te zijn; een gegons van fluisterende stemmen gaat door de zaal; dansers en wandelaars staan stil; aller oogen drukken nieuwsgierigheid uit en zijn op de breede vleugeldeuren gericht, die door eenige lakeien, in rijk gegalonneerde livrei, wagenwijd worden geopend.
Eene diepe stilte vervangt het gemurmel en verraadt de spanning, waarin de verrassing wordt verwacht. Hoorngeschal doet zich hooren en Willem Roda, de vijftienjarige broeder der bruid, treedt als heraut gekleed binnen; hij verzoekt plaats te maken, en noodigt bruid en bruigom met beider ouders uit, naast elkander te gaan zitten; daarop maakt hij eene buiging en vertrekt.
| |
| |
Nauwelijks is aan dit verzoek voldaan en heeft het geheele gezelschap zich achter de genoemden geschaard, of ruischende zangtonen, liefelijk en zacht, als kwamen ze uit de verte, dringen de zaal binnen; het geluid wordt sterker: daar vertoonen zich aan den ingang de frissche kopjes van een stoet jonge meisjes. Alle dragen witte kleedjes, half verscholen onder rozeknopjes.
Beschilderde gazen vleugels, in vorm en kleur gelijkende op die van vlinders, zijn op de schouders en de wit satijnen balschoentjes gehecht; bovendien houdt elk van haar een' keurigen ruiker in de hand, waarachter zij de van schroom blozende wangen tracht te verbergen.
Drie aan drie, in lange rij, gevolgd door evenveel jongens, in nette matrozenpakjes gestoken, treden ze binnen, waarna de matrozen zich achter de vlindertjes plaatsen.
Een van de dapperste meisjes, Emma Borgers, het zusje van den bruidegom, heeft de solo's van de sopraanpartij op zich genomen; Willem heeft het leeuwendeel van den zang, hij voert de alten aan. En nu klinken door de zaal de heerlijke tonen van den feestzang, waarvoor een onzer beste dichters de woorden dichtte, waarbij een onzer bekendste componisten de muziek schreef en zich zelf met de leiding der uitvoering belastte.
De genoodigden waren opgetogen, Emilia en hare moeder zichtbaar aangedaan, en terwijl de laatste akkoorden nog door de zaal galmden, drukten ze beurtelings haar Willem aan het hart.
De toejuichingen daverden door de zaal, dat de glasruiten rinkelden.
Doch de grootste voldoening en 't meeste genoegen smaakte de knaap, toen zijn ernstige, strenge vader, die, - dit wist Willem zeer goed - op dergelijke vertooning niet gesteld was, opstond en zeide:
‘Uit naam van ons allen, dank ik jullie, meisjes en jongens, van harte, voor den schoonen gelukwensch; woorden en zang hebben ons zeer veel genoegen verschaft. Maar wie is nu eigenlijk de aanlegger van het zoo goed uitgevoerde plan?’
Al hadden vijftig stemmetjes het niet luidruchtig genoeg verkondigd, Willem's hoogroode kleur zou hem ongetwijfeld verraden hebben.
‘Welnu Willem, dan dank ik jou in 't bijzonder voor de aangename verrassing, die je ons bereid hebt!’
Hierop drukte hij zijn' zoon de hand en Willem meende te voelen, dat zijns vaders hand om de zijne trilde.
Hij had tot nu toe achting, eerbied en ook dikwijls vrees voor zijn' vader gevoeld, maar wat hem op dit oogenblik het bloed zoo
| |
| |
deed jagen was geheel iets anders; en als er niet zooveel meisjes tegenwoordig geweest waren, zouden de tranen hem zonder twijfel uit de oogen zijn gesprongen; nu werden ze met kracht teruggedrongen.
Toen Willem zoo naast zijn' vader stond, viel het eerst goed in 't oog, hoezeer ze op elkander geleken. Beiden hadden hetzelfde hooggewelfde en breede voorhoofd, dezelfde doordringende en toch vriendelijke oogen, maar ook denzelfden trotschen trek om den mond.
Zestig jaren, meerendeels in werkzaamheid op zijn kantoor doorgebracht, hadden Roda's haren gedeeltelijk doen grijzen; zijne houding evenwel was kaarsrecht, en forsch en krachtig was zijne stem, als die van een' man van veertig.
Nu werd het feest eerst recht prettig, rumoerig zelfs. Er werd gespeeld en gelachen, gejoeld en gedanst, dat het een aard had.
't Was alsof de ouderen op de jongeren hadden gewacht om vroolijk te zijn.
Dat Willem voor bijna alle dansen Emma, die hem bij den zang zoo wakker ter zijde had gestaan, tot zijne danseres koos, spreekt vanzelf.
Toen ze eens samen langs eene bejaarde dame walsten, zeide deze tamelijk luid:
‘Kijk me die twee eens aan, dat wordt óók nog eens een paar!’
Emma scheen het niet gehoord te hebben; Willem kleurde tot achter de ooren, en de quadrille, die op den wals volgde, dansten ze niet meer samen.
Intusschen, hoewel het vrij laat was, verscheen er nog een gast. 't Was de oude advocaat Omens, een buurman en een goed vriend van Roda.
Nauwelijks had deze den nieuw aangekomene bemerkt, of hij ging met uitgestoken hand op hem toe en zei spraakzamer dan gewoonlijk:
‘Wel Omens, wat ben ik blij je hier te zien; ik heb je, op mijn woord, den geheelen avond gemist; maar hoe kom je zoo uit de lucht gevallen? We dachten je goed en wel te Londen, of is het je daar te mistig?’
‘Hé, Omens,’ zei mevrouw, ‘U hier? Dat is vriendelijk van u; zeker pas aangekomen?’
‘Zooals u zegt, mevrouw! kersversch van overzee; ik dacht eerst morgen hier te zijn, maar nu wil ik de gelegenheid niet verzuimen, nog even van uwe uitnoodiging gebruik te maken, en, al is 't maar een half uurtje, uw familiefeest bij te wonen. Zoo naast de deur, dat gaat nog aan, al is 't wat laat. Ik heb me dan ook den tijd
| |
| |
niet gegund, me fatsoenlijk te kleeden; 't Londensche stof zit nog aan mijne laarzen, maar een oud vriend zult u het wel niet kwalijk nemen, dat hij in reisgewaad op uwe soirée komt.’
Hierop nam hij Roda bij den arm, en al pratende wandelden zij door de zaal, tusschen de dansende paren door. Toen ze in een gedeelte der zaal waren gekomen, waar zich toevallig slechts weinig gasten bevonden, fluisterde Omens zijn' vriend toe:
‘Ik moet je noodzakelijk alleen spreken; tracht je ongemerkt te verwijderen, ik volg je naar je kamer.’
Eenige oogenblikken later stond Roda tegenover den advocaat, wiens sombere blik niet veel goeds voorspelde.
‘Omens! mijn hemel! wat is er met je gebeurd? Waarom zoo geheimzinnig? Heb je me noodig, spreek vrij uit; je weet dat je in mij een' vriend hebt, die helpen kan en wil, als het slechts eenigszins mogelijk is.’
‘Dat heb ik ondervonden; die verzekering is dus overbodig. Dezen keer geldt het echter mij niet, ook u niet, zoo ik hoop,’ voegde hij er langzaam bij, en ging, blijkbaar met zich zelf verlegen, weder haastig voort:
‘Ik ben van nacht met stormweder uit Londen vertrokken, hoewel ik eerst gisteren daar ben aangekomen; en dat alleen om een gerucht, niets anders, denk ik..... Je doet veel zaken op Londen, dacht ik....’
‘Mensch, martel me niet, spreek op!’ riep Roda en, door een vreeselijk vermoeden buiten zich zelven, greep hij den ouden man in de borst.
‘Je staat toch niet in rekening met Howell en Co?’ bracht deze angstig en haperend uit.
‘Groote God! Howell en Co zijn gesprongen! Dan ben ik een bedelaar!’ gilde Roda en sloeg wanhopig de handen voor de oogen.
‘Bedaar, vriend! zoo ver is 't nog niet; daarom ben ik juist onmiddellijk weer vertrokken; 't is nog niets dan een gerucht; 't kan onwaar blijken, of misschien duurt het nog eenige dagen en kun je je redden!’
Roda was doodsbleek, als verpletterd, in den leuningstoel voor zijne schrijftafel neergevallen; zijn gelaat verborg hij in den arm, die machteloos op de opengeslagen klep rustte.
Geruimen tijd verbraken slechts luide snikken eene akelige stilte.
Daar drongen van beneden zwakke, doch juist bij die stilte duidelijk hoorbare tonen van huppelende dansmuziek tot in de kamer door.
Wezenloos rondstarend, als werd hij uit een' benauwden droom wakker geschrikt, richtte de diep geschokte man zich op.
| |
| |
De tegenwoordigheid van zijn' vriend, die hem medelijdend aanzag, bracht hem tot bezinning en tot het besef van zijn' toestand terug.
Mat klonk zijne stem, toen hij op de herhaalde verzekering van Omens, dat er nog uitkomst mogelijk was, antwoordde:
‘Vlei me niet met ijdele hoop; ik ken je genoeg om te weten, dat je onderzoek gedaan hebt; indien er nog iets aan te doen was geweest, zou je me geseind hebben. Dat jij me die tijding brengt, is me bewijs genoeg; ik ben er je dankbaar voor, dat ik het eerst uit den mond van een' vriend mijn ongeluk verneem. Ja, ik zou me kunnen redden,’ vervolgde hij na een oogenblik peinzens, ‘door anderen te kort te doen, of laat ik liever zeggen, te bestelen. Maar daartoe ben ik niet in staat, daarvoor ken je mij genoeg.’
‘Maar Roda,’ vroeg Omens belangstellend, ‘je spreekt of je door dezen eenen slag je geheele vermogen hebt verloren; zoo erg zal het toch niet zijn; jij bent er de man niet naar, alles op eene kaart te zetten!’
‘Dat scheelt toch niet veel, Omens!’ antwoordde Roda op somberen en spijtigen toon tevens, ‘met het doel mijn kapitaal eerlang tijdelijk uit den handel te nemen, heb ik het in de laatste maanden bij Howell en Co te Londen saamgetrokken. In dezen ongelukkigen tijd, nu huis op huis failleert, achtte ik mijn geld daar alleen nog veilig.’
Eenige oogenblikken liep de ongelukkige man gejaagd de kamer op en neer, en stampte van tijd tot tijd op den vloer of drukte de gebalde vuist tegen het voorhoofd; daarop ging hij zitten, staarde een poos voor zich heen en vervolgde toen veel kalmer:
‘Honderden hebben mij hunne spaarpenningen of het kapitaaltje, waarvan ze moeten leven, toevertrouwd. Hun vertrouwen in mij zal niet beschaamd worden. Ik kan den omvang van den ramp, die mij zoo onverhoeds treft, nog niet overzien, maar, Goddank! al wat ik verloren heb, al is het mijn geheel handelskapitaal, was mijn eigendom. Voor hun geld zijn mijne bezittingen waarborg, en tot den laatsten gulden zal ik hun uitkeeren, al moest ik den stoel, waarop ik zit, verkoopen, en door handenarbeid mijn brood verdienen!’
‘Eerlijke, brave man! Doch, bedenk, dat je ook vrouw en kinderen hebt; als ieder iets verliest, heb jij nog genoeg om van te leven; vergeet je zelf niet te veel voor anderen!’
‘Zou ik een eerlijk man zijn, Omens, en zou jij me nog braaf noemen, als ik het niet deed?’
Omens wendde zich om, om niet op zijn gelaat te doen lezen, hoezeer Roda's woorden hem troffen.
‘Arme vrouw!’ zuchtte deze en liep mistroostig het vertrek op en neer, ‘arme vrouw! Haar zal de slag het hevigst treffen; ze is
| |
| |
in weelde grootgebracht; ze heeft er zelfs nooit aan behoeven te denken, dat rijkdom een' grens heeft; en nu zich te moeten behelpen! En Willem, hij zal niet de loopbaan kunnen kiezen, die ik voor hem wenschte, en die hij zich reeds zoo schitterend voorspiegelde. Studeeren kost geld, en dat heb ik thans niet meer. Mijne dochter evenwel baart mij geen zorg; haar ken ik beter dan iemand; ze heeft een' krachtigen geest, ze zal eer een steun dan een last voor me zijn.’
‘En ik dan?’ stamelde Omens met tranen in de oogen, ‘ik, die zooveel aan je te danken heb?’
‘Kom, vriend in den nood,’ zei Roda, ‘'t is beter, dat onze afwezigheid niet opgemerkt wordt; als ik mijn ongeluk nog een dag geheim kan houden, kan ik mij vele onaangenaamheden besparen. Goddank! ik ben mij zelf weer. Mijn toestand staat mij helder voor den geest. Kom mede naar de feestzaal. Daar beneden zullen ze dezen avond nog ongestoord genieten.’
Roda's afwezigheid was echter wel opgemerkt.
Eenige lastige vragers werden behendig ontweken; doch die waren de ergste niet; zwijgende opmerkers zijn gevaarlijker, want ofschoon de geruïneerde bankier manmoedig zijne smart verborg, zijn gelaat droeg te duidelijke sporen van de vreeselijke oogenblikken, die hij zooeven had doorleefd.
Achter het masker der vriendschap schuilt wel eens de nijd.
Een van de gasten, die zich ook Roda's vriend noemde, had de onverwachte komst van den advocaat reeds bevreemd. Hij had er een ander op gewezen, hoe zonderling en gejaagd deze zich gedroeg. Toen beide mannen zoo geheimzinnig verdwenen, hadden ze zich in gissingen verdiept, en nu zij hen beiden te zamen zagen terugkomen, fluisterde de een den ander toe:
‘Let eens goed op den ouden vos; hij zet een gezicht als een oorworm, en Roda lacht als een boer, die kiespijn heeft; mijn kop er af, als er niet wat broeit.’
- ‘Ja, nu je het zegt, merk ik het ook. Er is iets niet in den haak. De oude schijnt wel gehuild te hebben. Er zit een onweer in de lucht; morgen zullen we misschien van de losbarsting hooren.’
Voor zijne huisgenooten echter had het kloekmoedig gedrag van den armen man de gewenschte uitwerking; hunne vreugde werd niet verstoord.
Reeds lang waren de rijtuigen vertrokken en alle lichten gedoofd, toen Willem nog wakend te bed lag en den geheelen genoegelijken avond nog eens doorleefde.
Eindelijk viel hij van vermoeienis in slaap en droomde van zang
| |
| |
en van dans, van glans en van rijkdom en telkens meende hij weder de woorden van zijn' vader te hooren:
‘Ik dank je Willem voor de verrassing, die je ons bereid hebt!’
Welke ontzettende verrassing dien armen vader tegelijkertijd bereid werd, wist hij niet en kon hij derhalve niet droomen, noch hij, noch zijne zuster, noch zijne moeder.
Al den tijd, dat die gelukkige menschen rustig sliepen, bladerde Roda met bevende vingeren in zijne boeken, om te zien wat hem nog restte van, zijn ontzaglijk vermogen.
't Moest luttel zijn, te oordeelen naar de moedelooze uitdrukking van zijn in een' nacht verouderd gelaat.
's Morgens brachten de ochtendbladen de tijding, dat Howell en Co te Londen hunne betalingen hadden gestaakt, met een passief van vijf millioen, waarvan geen shilling in kas was. De chefs waren reeds voortvluchtig.
De firma was een der oudste van Europa en genoot een onbeperkt vertrouwen, zoodat dit bericht de geheele Amsterdamsche handelswereld in rep en roer bracht. Nog dienzelfden middag werden de luiken van het bankierskantoor van Johan Roda gesloten.
|
|