| |
| |
| |
Naar de Vuursteengroeven.
De meeste gasten komen in den namiddag te Epen aan. Als ze dan wat gegeten hebben, en al weer uitgerust zijn van de lange spoorreis en de negen-kilometer lange wandeling, rijtoer of fietstocht van station Wijlre naar het dorp, dan krijgen ze van den waard van hun kosthuis den raad; de eerste wandeling naar Eperheide te doen.
Dat is werkelijk een goede raad, want de weg stijgt wel, maar is niet lang, een half uurtje. Eens boven gekomen krijgt ge een uitzicht, dat niet alleen buitengewoon ruim en mooi is, maar meteen al eenig inzicht geeft in den bouw van het landschap ten Zuid-Westen van het Geuldal.
We gaan bij de kerk maar dadelijk den breeden grintweg op. Laten we niet vergeten om de vijf minuten stil te staan en achterom te zien; dan voelen we het stijgen niet en zoo houden we geregeld voeling met hetgeen wij al gepasseerd hebben; en hetgeen volgt,
| |
| |
sluit zich geregeld er bij aan tot een begrijpelijk geheel.
Al dadelijk, even voorbij de kerk, kijkt ge over de huizen van de dorpstraat heen en links van u krijgt ge een schilderachtig kiekje op een achteraf-buurtje, de Boeistraat; al naar de belichting, is het zeer somber of bijzonder vroolijk; een paar sparren steken boven een stuk of wat slecht onderhouden schuren en oude huisjes uit. Waar de witte kalk van de buitenmuren wat afgebrokkeld is, komen groote plekken gele leem bloot.
De witte of gele huisjes in de diepte - want het zijwegje daalt van den grintweg af - zijn half verborgen achter hooge donkere heggen en struikgewas; midden er tusschen, onder den voet der sparren ziet ge op de stereoscoop-foto (No. 1) een donker gat: het begin van een sterk dalenden, hollen weg; die voert naar de bron van Epen. Op den terugweg zullen we er weer uit opstijgen. Ge bepaalt de plek waar we nu zijn, gemakkelijk door het groote versierde kruisbeeld, dat met een ijzeren hek is omsloten.
Tusschen hooge heggen en bloemrijke bermen loopt de weg snel omhoog; de bouwlanden en boomgaarden staan er goed bij, want hier onder aan de helling ligt de gele Limburgsche klei
| |
| |
meters dik op het krijt; dat krijt komt daardoor, ook aan de hoogste bermen, nog niet aan de oppervlakte. Verderop stijgt de weg zoo sterk, dat ge het duidelijk voelt bij het loopen.
Afgestoken rand van een hooge weide aan den weg naar Eperheide. In het midden boven het krijt een fossiele beekbedding.
Daar komt hompelend en bolderend, met geweldig gekraak en gerommel, een zware kar, met drie witte Limburgsche ruinen achter
| |
| |
elkaar bespannen, den weg af; de voerman loopt er nu voor, dan er achter; hij springt tegen den berm op, om het krakend en scheefstaand wiel te ontgaan, hij schreeuwt als een bezetene of fluit kalmeerend, gilt dan weer onverstaanbare woorden tegen de paarden, springt opeens op de wielrem toe en wipt dan weer even op den wagen, als of hij die nog wat verzwaren wilde, om bij de plotselinge daling van den weg het voertuig langzamer te doen afschuiven. De kar schijnt anders zwaar genoeg belast; er ligt een groote vracht steenen op, zooals ge ze waarschijnlijk nog nooit gezien hebt; het zijn allemaal verbazend groote bonken vuursteen, grooter dan de grootste straatkei en van de grilligste vormen; zoo zonderling kunt ge u geen steenklomp verbeelden of ge vindt er op den wagen een nog fantastischer; ringen, doorboorde ballen, lange vertakte pijpen, rompen van allerlei dieren, met stompen van de pooten er aan.
En even grillig als de vormen, zoo afwisselend zijn de kleuren van dit gesteente; er zijn krijtwitte bij, maar ook gitzwarte. De massa echter is licht roodbruin; enkele zijn midden-door-gesprongen en vertoonen ringen van lichte kleur om een donkere stip in het midden;
| |
| |
weer andere laten op donkerbruinen grond groenige en grijze vlammen zien.
De lading komt van boven uit de groeven van Eperheide, waar wij nu heen gaan; daar kunnen wij ze van nog dichterbij bekijken; deze bezending zal de laatste voorraad wel niet geweest zijn.
Waar de weg weer wat vlakker wordt, staat rechts het huis van Gerrit Loob; juist daar moeten wij even iets opzoeken, dat op onze kaart met een roode plekje in het groen is aangeduid, namelijk een groote ontsluiting van krijt, de eerste op dezen weg.
Onze geologische kaart is die van Uhlenbroek, Ingenieur te Bloemendaal; die mooie kaart is onze onafscheidelijke wegwijzer geweest op deze vacantie-studie. Maar hier laat hij ons in den steek; het roode vlekje staat duidelijk rechts van den weg aangegeven; er is evenwel, hoe wij ook zoeken, geen afzakking of afgraving te bespeuren. Toevallig kijken wij aan den overkant vlak tegenover de woning achter een rijtje populieren met een heg; en daar zien wij tot onze blijdschap een groote afgraving; het is een mooie ontsluiting, een donkele kuil, waar het krijt en nog veel meer bloot ligt.
Van den bodem, waar water staat, tot
| |
| |
Schets van het profiel, (3 M. hoog) in de mergelkuil, die op blz. 166 en blz. 172 door foto's is weergegeven. 1. Bouwaarde, 2. een löss-laag, 3. zandige en kalkige leem, 4. strooken van grijze vette klei, 5. bruine leem met steentjes, 6. mergel met waarschijnlijk hoog phosphaat-gehalte (wordt uitgegraven), 7. het onverweerde krijt, 8. de welige plantengroei in de diepte vóór de kuil. Bij a. oude beekbeddingen met rolkeien, b (ook rechts) dun uitloopende kleibanden, c. verticale gegolfde barstjes.
| |
| |
boven aan den smallen grasrand van de weide, zal de wand ongeveer drie meter hoog zijn. Uit de diepte van het profiel stijgen drie of vier grijs-witte tongen op, die naar boven in een donker-grijsbruine massa doordringen; of beter gezegd, een bruine scherp afgescheiden laag ligt op het witte krijt, en uit die bruine laag dalen zakvormige gedeelten in het witte krijt neer. Zulk een vreemde afscheiding tusschen het krijt en zijn bovenlaag komt ook in België op enkele plaatsen (Ciply; Cornet: Géologie) voor. Het is daar gebleken dat die neerdalende gedeelten, poches heeten ze, veel phosphaat bevatten; om die beste mest-stof worden ze ontgonnen.
Het grijs-bruine gedeelte (laag 6 op de schets van het profiel) is inderdaad een verweeringsproduct van het krijt; zijn phosphaat gehalte dankt het aan de vroegere aanwezigheid van organische stoffen in den bovengrond.
Uit de bruine en de witte krijtlaag zijn met spaden groote brokken gestoken; want om deze mergel, dit phosphor- en kalkhoudend kleiachtig en zandig krijt is de afgraving begonnen, het dient tot mergeling van de akkers.
Het zal u vreemd toeschijnen, even zeer als het ons verwonderde, dat de menschen in dit krijtland een hooge weide loodrecht afsteken,
| |
| |
om uit de diepte krijt te halen en dat door den bouwgrond heen te werken. Maar uit den bovengrond van vele akkers, vooral aan dezen kant van ons studie-terrein, is de kalk door jaren-lang gebruik, en door het hemelwater, geheel en al verdwenen; zij zijn totaal ontkalkt; en met moeite en kosten wordt uit den ondergrond daarom het ontbrekende opgedolven en tot kalkbemesting gebruikt.
Boven deze krijt-tongen en phosphaat-zakken(?) gaf ons profiel nog iets anders te zien, dat iets vertelde van de vorming van den bodem in vroeger eeuwen. Het krijt is scherp afgescheiden van de grijze mergel en toch is deze een deel er van; een paar handen breed dringt de mergel tusschen de bochtige omtrekken van den krijt-tongen in. Daar boven evenwel liggen horizontaal en evenwijdig aan elkaar, eenige bruinachtige kleilagen; die loopen aan één zijde spits toe, het zijn doorsneden van lensvormige klei-schijven. Ze liggen in een leemachtige en zandige massa en daarin kunt ge nog eenige merkwaardige doorsneden van vroegere beekbeddingen bespeuren; bijna half-cirkelvormige grintbanken zijn het. Daar boven ligt de gewone gele Limburgsche klei, en boven deze een dunne laag donkere humus, de bouwaarde.
| |
| |
Een stukje van den mergelkuil, In het midden de begraven beek; onderaan het krijt.
| |
| |
Het was heel moeilijk een goede foto van dit merkwaardig profiel te maken, doordat de heg en de boomen de mergel-groeve overschaduwden, en de kleur van de verschillende klei en grintlagen niet bevordelijk was voor een scherpe foto; maar toch zult ge, ook nog op deze zinco er van, met behulp van de schets althans, iets van den grintbeddingen en de kleilagen en de opstijgende krijt-tongen kunnen zien.
De bewoner van het huis aan de overzijde kwam eens kijken. We vroegen hem naar de afgraving rechts, die de kaart van Ulenbroek aangeeft en die wij niet vinden konden. Het bleek dat die groeve al weer verdwenen was; verleden jaar werd ze dichtgegooid, en de heuvel is met den grond gelijk gemaakt. Goed dat er een nieuwe, hoewel veel kleinere, voor in de plaats is gekomen.
Het is duidelijk, dat hier boven het krijt en de oude grijze klei jongere afzettingen bewaard zijn gebleven. Daarvan krijgen we een honderd pas verder een nieuw bewijs: een hier zeldzame, maar voor ons Noord-Nederlanders doodgewone zandkuil; hij ligt vlak aan den weg.
Dit is het begin van de Eperheide; die heelemaal geen heide meer is, maar bouwland, met enkele stukken ruigte er tusschen. De
| |
| |
Grof Maasgrint vermengd met vuursteenknollen, in een groeve bij Eperheide. Op een van de vuursteenen ligt een Rijksdaalder (om de ware groote te doen kennen).
| |
| |
belten zijn begroeid met de kenmerkende struik van ons diluvium, de groote gele brem. Met veel moeite vonden wij inderdaad nog een plantje struikheide in het zandig grint, dat hier de oppervlakkige bodemlaag vormt.
Ondiepe kuilen met grijswit water gevuld, verrieden, dat onder het zand klei was verborgen. Naast de kuilen rezen hooge zanden grintwallen op, rechthoekig afgestoken; de slingerweg er tusschen door bracht ons, waar wij wezen wilden. (Stereo No. 9).
De Eperheide gaf ons wat wij zochten, en wat wij volgens onze kaart ook moesten vinden: een plekje met Maasdiluvium; dus iets uit het jongere tijdperk van de aardgeschiedenis, kort na of uit den ijstijd, waarin ook de rolkeien van Drente ons land binnen kwamen.
Stel u voor: een loodrechten muur van twintig meter lengte en vier meter hoogte, geheel bestaande uit grof grint: gladde, ronde keien van een vuist, en grooter, met fijner grint er tusschen.
Op de foto hierbij is de bouw van den muur, zooals die zich voordeed in Juli van 1910 duidelijk te zien.
Om de grootte aan te geven, heb ik er gedurende het kieken een rijksdaalder tusschen gelegd; die is wat schuin gevallen en daardoor
| |
| |
als een wit ovaaltje afgekomen. Het scheelde weinig, of ik had vergeten hem weer mee te nemen. Wat zou de oude grintgraver, die afwezig was tijdens ons bezoek, raar hebben staan kijken als hij het vreemde geldstuk, had ontdekt; hij had hem mogelijk voor een Romeinsche munt gehouden, want Nederlandsche munt komt hier heel weinig onder de arbeiders; het is bijna allemaal Belgisch of Duitsch geld, dat zij ontvangen en betalen.
In de onderste lagen van dit Maasgrint nu, liggen de ontzaglijke bonken vuursteen, die van hier vervoerd worden. Van afstand tot afstand ziet ge op de groote wegen hoopen ervan op den grasberm liggen. Ze worden door wegwerkers geklopt tot ‘macadam’; evenals bij ons, in Noord-Duitschland en West-Engeland de rolkeien uit het Skandinaafsch en Schotsch diluvium.
Op de stereo No. 10, kunt ge een ontzaglijken stapel van deze vuursteenen zien liggen; ge zult uit de omvang wel dadelijk opmaken, dat ze hier bij duizenden gevonden moeten worden; en alleen de groote blokken worden opgestapeld; de kleinere worden afzonderlijk en dadelijk vervoerd, of met het maasgrint vermengd, om tusschen de geklopte brokken gestampt te worden.
| |
| |
Profiel uit de grintgroeven bij Eperheide. Bovenaan gelaagd grof zand, daaronder afwisselende lagen zeer fijn wit en geel zand, en oerstrookjes. Dan zeer grove keien en ronde rolkiezels, naar onder in vuursteenbanken overgaande.
| |
| |
Waar deze groote vuursteenklompen vandaan komen heb ik u al verteld, ze zijn het eenige overblijfsel van een verdwenen krijtlaag. Hoe ze ontstaan is niet zoo gemakkelijk na te gaan. Lang hebben de palaeontologen getwijfeld, of ze van organischen oorsprong zouden zijn, of dat ze uitsluitend ontstonden op de wijze van de ijzerkogels en platen van ijzeroxyde in het moerasveen en in het zand, en ook op de wijze van de knollen en poppetjes in het Löss.
Tegenwoordig mogen we het wel als vastgesteld beschouwen, dat bij verreweg de meeste vuursteenen het begin ervan, een of ander plantje of dier is geweest, dat met kiezelzuur, van diatomeeën afkomstig, doortrokken werd; meestal was het een zeespons of een zeeëgel, of maar een stukje er van; soms ook kon een plant, een algenbal, een tand, een stukje van een pantser of een botje van een visch of reptiel, tot de vorming van een grooten of kleinen vuursteen aanleiding geven.
Toch zijn er ongetwijfeld ook vuursteenen, die om een stukje steen of bolletje klei als kern zijn ontstaan. Ge behoeft hier maar een aantal zulk vuursteenen door te slaan, om een inzicht in hun vorming te krijgen. Ik heb er gevonden, die een enkel gaaf zee- | |
| |
egeltje tot kern hadden; in andere zat niets dan een keisteentje, in een enkele een paar zeer kleine kleikogeltjes, in de meeste niets. Maar zeer vele toonden door concentrische kringen op de vlakke breuk duidelijk aan, dat ze laagsgewijze waren gegoten om een kern, al was die ook niet meer te vinden of onkenbaar. Niet zelden treft ge er een aan, die blijkbaar nog op andere wijze is ontstaan, daar loopen de verschillend gekleurde kringen alle naar één punt van den omtrek, hier is blijkbaar een holte in een steen of wat ook, opgevuld met een vloeistof, waaruit zich het daarin opgeloste kiezelzuur afzette tegen den binnenwand, net zoo lang tot de holte geheel was gevuld. Zoo'n vuursteen lijkt al eenigszins op een agaatsteen.
Er zijn hier en ook langs en op de wegen nog andere bewijzen te vinden, dat vuursteen een langzaam ontstaan product uit de krijtzee of van den krijtbodem is. Al vindt ge ze niet elken dag, het is volstrekt geen zeldzaamheid, dat ge hier bij het oprapen van een afgeronden, gerolden steen bemerkt, dat er regelmatige figuurtjes in gebeiteld staan; meestal ziet ge vijf ondiepe gleuven op den top van den halven bol en op de bolle vlakte een netwerk van ribbels en gaatjes in regelmatige
| |
| |
rijen; zoo als op het schetsje blz. 150 te zien is. Dan behoeft ge niet te twijfelen of ge hebt een versteenden zeeëgel in handen; laat ge hem door een deskundige determineeren, dan zult ge hooren, dat hij tot een diersoort behoort, die in het tijdperk van het bovenste krijt leefde.
Gezicht van Eperheide op de overzijde van de Geulvallei. De Geul stroomt in de diepte achter de huizen, deze staan aan den weg.
Met deze versteende zeeëgels hoeft ge lang
| |
| |
zoo voorzichtig niet om te gaan als met die welke ge in het krijttuf van den St. Pietersberg of in Valkenberg hebt gevonden, of daar gekocht. Zulke versteende zeeëgels van het tuf zijn zoo broos, dat ze in vloeipapier of watten gewikkeld moeten worden en dan nog vallen ze soms tot poeder uiteen bij het stooten tegen de wanden van de doos, waarin ze bewaard worden.
Onze Epensche, en trouwens alle versteeningen die door kiezelzuur werden gevormd, zijn uitteraard keihard; juist daardoor hebben ze hun vormen en de fijne teekening ondanks hun wederwaardigheden soms zoo goed bewaard, dat het wel pantsers van pas gestorven dieren lijken.
Hoe dat precies in zijn werk gaat, dat doortrekken of opvullen met kiezelzuur dat is nog niet met zekerheid te zeggen; ook niet, hoe die ontzaglijke massa opgelost kiezelzuur in het krijt komt. Kiezelzuur toch is maar heel weinig in water oplosbaar; dat weet iedereen; kwarts of glas is immers bijna uitsluitend kiezelzuur. Maar er zijn meer gewillige soorten, zooals opaal. Zeer waarschijnlijk is ook de stof van de versteende zeeëgels voor een goed deel afkomstig van de pantsers van diatomeeën, de kiezelalgen die tusschen de krijtdiertjes leefden; maar
| |
| |
dat zegt nog niet, hoe die opgelost werden.
Wij kennen maar één stof, waarin ook het hardste kiezel, d.i. Siliciumoxyde, gemakkelijk oplost, dat is fluor-waterstofzuur; dat weet ge misschien nog van de proef op school, toen ge die waterheldere vloeistof door den bodem van een fleschje hebt zien heen droppelen; het scherpe gevaarlijke goedje werd dan ook in een gummi-fleschje bewaard; dat herinnert ge u misschien het best.
Nog een bewijs voor het moeilijk oplossen van kiezelzuur levert elk zandkorreltje; dat is immers het onverweerde en daardoor overgebleven deel van het graniet; de veldspaat ervan is al lang ontleed; de zandkorrels evenwel werden wel afgeslepen, soms tot het fijnste poeder, maar chemisch veranderd zijn ze blijkbaar niet.
Toch zegt u één op elke tien vuursteenen die ge opraapt, dat eens vloeibaar of opgelost kiezelzuur dien steen heeft gevormd, of er door een gaatje is binnengevloeid.
Wel verandert dikwijls de buitenlaag van zoo'n vuursteen, doordien er water uit verdwijnt; dan ziet zoo'n flint of ‘silex’ oppervlakkig bekeken, er uit als een bonk krijt; maar doorbreken kunt ge hem niet. Soms is het moeilijk te zeggen, of misschien de witte buitenkorst de nog niet vervuursteende laag is, dus
| |
| |
een deel van den oorspronkelijken krijtsteen, die van binnen uit veranderd werd. Als de witte korst om een vuursteen opbruist met sterke azijn of zoutzuur, dan weet elke leerling van de vijfde klasse L.O. natuurlijk dat het krijt is, of koolzure kalk; maar de proef is geen afdoend bewijs van het tegendeel, indien ge geen bruising opmerkt.
Gezicht op het noordelijk einde van het Onderste Bosch, van den weg naar Eperheide.
Moe van het bukken en steenenbikken en belast met een paar leerzame of zonderlinge
| |
| |
vuursteenen, die thuis als presse-papier zullen dienen, gaan we de grintgroeve uit, en een eind verder den weg naar het gehucht Eperheide op. De weg stijgt nog tot dicht bij de beroemde put. Vroeger moesten de arme bewoners van het dorp hun drinkwater beneden bij Epen aan de bron halen; het boren van de artesische put, die 40 M. diep is, was een uitkomst.
Op deze hoogte, even voor het dorp, hebt ge een bijzonder vrij en schitterend mooi uitzicht; ge staat wel op het hoogste punt van den weg, maar niet van de omgeving, dat ziet ge zelf wel; toch is dit punt op de stafkaart aangegeven als 291 M. hoog en het zou dus nog twintig tot vijftig meter hooger moeten liggen dan de toppen van de overzijde van het Geuldal en veel hooger dan het Onderste Bosch, dat, blijkbaar hooger, voor u ligt. Op de schoolkaarten en in vele aardrijkskunde-boeken is deze zelfde Eperheide als het toppunt van de streek aangegeven met 291 M. Maar dat kan niet waar zijn; het getal op de stafkaart moet een drukfout wezen, voor 219 of 210 misschien.
Hoe dit ook zij, over de hoogten die het oosten en westen van den hemel begrenzen kunt ge niet heen zien, die vormen een donkere lijst om het landschap. Het lijkt een
| |
| |
groote onregelmatige vierhoek, waarvan de weg naar Eperheide, met uw uitzicht-punt, de noordelijke en breedste zijde is. De noord-zuidlijn vormen de bosschen op de hooge heuvels rechts van u: het Onderste Bosch dat doorloopt tot het Bovenste, een klein uur ver; Links aan de oostzij hebt ge het Vijler en Malser Bosch, met toplijnen die naar de Vaalser Bergen wijzen. Die twee hooge boschlijnen loopen in het zuiden niet zamen, ze laten daar een opening vrij, die smal lijkt door den afstand, en waardoor de Geul het landschap binnenkomt. Dat is de Belgische kant, de zuidelijke, de kleinste van het trapezium.
Daar in de verte nevelt altijd rook boven het groen van boomgaarden, weiden en bouwlanden, rook van de metaalgieterijen en Bleiberg in België. 's Avonds flikkert en vlamt het op uit de hooge ovens en ver daar over heen gloeit rossig de nachthemel; dat is de weerschijn van de lichten van Aken. Als het stil is, en wanneer het niet stormt is het altijd stil in Epen, hoort ge duidelijk de treinen fluiten in Bleiberg, Gemmenich en Hombourg.
Nu bij dag ziet ge alleen wat ijle rook; veel dichterbij; rechts van de open nevelzijde van het landschap is de Belgische grens veel dichterbij; daar springt België ons land binnen
| |
| |
Flora op den rand van verweerend krijt. Vooral Borstelkrans (rechts) en Marjolein (links).
| |
| |
om zoo te zeggen. En in dien inspringenden hoek staat een mooi kasteel tusschen hoog geboomte; het ligt nog op een lageren heuvel aan den oorsprong van de Sielerbeek. Ge kijkt van hier over de torens heen; de Graaf d'Oultremont van Beusdal heeft uit zoo'n toren en ook al uit de vensters van zijn slot een even ruim vergezicht, als gij hier hebt.
Zes jaar geleden hebben wij den intocht bijgewoond van den Graaf van Beusdal en zijn jonge gemalin de Gravin van Eijsden, een Hollandsche dus nog. Het feest viel toevallig in de vacantie; heel Epen en ook alle zomergasten waren er natuurlijk bij, we werden er onthaald, op koek en bier ad libitum, evenals de talrijke pachters en hun gezinnen en alle menschen uit Sippenaken. Die intocht van het jonge paar, dat, in een rijtuig omstuwd door veel jonge mannen te paard, den hoogen heuvel langzaam kwam afdalen - de muziek en de zang, de veelkleurige vlaggen en de toespraken en antwoorden - het was als een verhaal uit de feodale middeleeuwen. En het nachtfeest, de illuminatie en het vuurwerk in het park, tusschen de hooge bosschen op de heuvels, op de torens en dat in de slotgracht prachtig weerspiegelde - het leek ons een sprookje; zoo een uit de duizend en éen nacht.
|
|