| |
| |
| |
Naar de Krijtrotsen.
Eerst wilde ik zeggen krijtheuvels, om uw verwachting niet te hoog te spannen, maar het zijn geen heuvels; en, al zult ge dan geen honderd meter hooge rotswanden zien - wanden, witte steile krijtwanden zijn het toch. Als ge er vlak voor staat, zijn ze ook wel indrukwekkend, die loodrecht voor u oprijzende, met bosch gekroonde krijtmuren; tenminste, als ge door buitenlandsche reizen niet verwend zijt op dit stuk.
Er zijn heel wat wegen, die er heen leiden; voor het eerste bezoek is het aan te bevelen, een gemakkelijken weg te kiezen, al is het niet de kortste. We verlaten, zoo als wij tot nu toe steeds gedaan hebben, de dorpsstraat aan het zuidelijk eind van het dorp; maar nu laten we alle drie Geulwegen links liggen en loopen door, tot we een flinken harden weg krijgen, die ons naar rechts van den grooten weg afbrengt; indien ge twijfelt, vraag dan den weg van Plaat over Diependaal.
| |
| |
| |
| |
De hoofdweg, dien ge van het dorp af volgt, geeft u al dadelijk een kiekje uit de verte op het punt, waarheen ik u brengen wil.
Wanneer ge de eerste helling te boven zijt, die bij den eersten hollen Geulweg begint en dien wij den heuvel van Rompen noemden - naar het café dat er boven op staat - moet ge eens over den meidoorn-heg naar rechts uitkijken; dan ziet ge over breed uitgolvende bouwlanden heen, in de verte een boschrijken heuvelrug; onder het donkerste en hoogste punt bespeurt ge dan - al naar de belichting - een witten of grijzen driehoek in het groen; dat is de onderste kalk- of krijtrots.
Hij belooft niet veel, zoo uit de verte; maar de afstand is grooter dan ge allicht denkt, en het zal wel meevallen.
De heuvel van Rompen en daarmee ook de weg, daal steil neer in een smal dwarsdal van een zijtakje van de Sijlerbeek, dat onder den weg door duikt en door de tweeden hollen Geulweg naar het dal vloeit.
Het is daar een sterke helling; zoo ge per fiets gaat, wees dan op uw hoede; ik heb er meer dan één den doorn-haag in zien duiken op dit punt, en dat is geen wonder. Wanneer ge in volle vaart de lange helling afrolt, moet ge in de diepte vlug een scherpe bocht naar rechts
| |
| |
Het Douane-huisje in het Bovenste Bosch, even over de grens.
| |
| |
maken, anders loopt het mis. De rijwielbond heeft zijn zorgen nog niet tot bezuiden Epen uitgestrekt; een waarschuwings-paal staat er dus niet.
Misschien is het wel nuttig, hier even te vertellen, dat iemand, die in Epen komt logeeren, aan zijn fiets niet zoo heel veel plezier beleeft; wel kosten. De leelijke gewoonte van meidoornhagen te knippen, heeft tot gevolg, dat op de wegen in de zomervacantie veel doornige takjes liggen, en die dingetjes hebben ons menigen lekken band bezorgd. Alleen wie tegen het repareeren of de kosten er van niet opziet - er zijn nu twee rijwielherstellers in het dorp - en evenmin tegen omhoog-trappen, heeft wat aan zijn karretje. Ben je eenmaal de grens over, dan is het wat anders; daar zijn de wegen ideaal; maar ge moet lid van den Wielrijdersbond of de Touring-club zijn, anders krijgt ge last met de douane.
Wij doen het dezen keer per pedes, dan hoef je ook niet gedurig vóór je voorwiel te kijken. De weg biedt hier evenwel niet veel uitkijk, en de bermen zijn ook niet bijzonder mooi begroeid; heel gewone wegplanten zijn het; omstreeks de zomervacantie althans. In het voorjaar komen er de boschplanten beter uit: de groot-bloemige-sterremuur en de gele- | |
| |
doovenetel; niet de gevlekte, die heb ik bezuiden Epen nergens gevonden, wel veel bij Mechelen.
Waar ge wel eens op letten moet, dat is de massa van duivels-naaigaren, het gewone, Cuscuta europaea, dat hier brandnetels en wilgen en esschen met een waar warnet van bleekroode draden overspint. De mooiste plek er voor is een volgende heuvelrug, dien ge overtrekt, nadat ge de voor fietsers gevaarlijke gleuf van zooeven zijt gepasseerd. Op den top van deze helling staan een paar echt Limburgsche hoeven; de rechter lijkt wel een oud fort, zoo dik en dicht rijzen de donkere baksteen-muren omhoog; de hoeve zelf staat nog al hoog boven den weg.
Het pad, dat om de hoeve heen naar rechts voert, moet ge niet inslaan; ge komt dan ook wel bij de krijtrots; maar het is een lastig vuursteenwegje, en onderaan, na een regenbui althans, een en al weeke klei.
Loop nog wat door, tot ge aan uw linkerhand den ons al bekenden derden geulweg, den vermaarden Carboonweg hebt gehad. Ge daalt van dat punt voortdurend, tot ge het dal van de Sijlerbeek bereikt; dan gaat het bijna waterpas. Nog voor ge de beek ziet, komt ge aan Plaat, een gehucht van een
| |
| |
paar huizen, waar ons pad van den hoofdweg aftakt; nu kunt ge niet meer dwalen.
Deze weg voert u in een klein half uur bijna in rechte lijn naar den beboschten heuvelkling.
Indien ge gewoon wandelt, zonder op den weg, zijn bermen en hun plantengroei te letten, zult ge er niets bijzonders aan vinden; een weg tusschen heuvelachtig bouwland zooals ge er zoo veel in het Gooi, Oost-Utrecht, Gelderland of Oost-Drente hebt bewandeld; eer leelijker dan mooier, doordat hij nog al diep is ingesneden en het plaveisel niet van de Noord-Nederlandsche soort is.
Hoe geheel anders wordt het, voor hem, die eens werd ingewijd in de geheimen der aard-kunde; zoo iemand weet het, en hij bemerkt het ook aan teekens rechts en links, dat deze smalle onooglijke weg u opwaarts voert over oeroude zeebodems, drie lagen boven elkaar. Ge komt uit het primair, en gaat over het secundair en het tertiair, om het eens in vaktermen te zeggen, naar het quartaire land daarboven, onder de eiken van het bosch. (Zie het kaartje blz. 125).
Waar ge dezen weg ingeslagen zijt, stond ge nog in het dal van de Sijlerbeek, op den primairen bodem. Een dunne laag aangeslibden grond bedekt er de kolenlei, die ge hier en
| |
| |
daar aan de oppervlakte hebt zien komen.
Links: De eironde zee-appel, rechts: het schildpaddenhart. Fossiele zeeëgels.
Nog vóórdat de ontzaglijk lange periode was geeindigd, waarin de steenkoolbosschen ontstonden en vergingen, weer ontstonden en weer vergingen en herhaaldelijk werden bedolven onder nieuwe dikke lagen klei, aangevoerd uit het Zuidelijk gebergte, waarvan de rompen nog in Ardennen en Eifel staan, - nog eer dat primaire tijdperk voor goed was afgesloten, waarin die klei verhardde tot leisteen en de boomen en plantenresten erin en eronder
| |
| |
werden ineengeperst tot veen en daarna veranderd in steenkool, - nog voor dien tijd om was, waren de gesteenten, uit den kolentijd begonnen te zinken.
Wat land was, werd weer zee; een zee die zich uitstrekte van Zuid-Engeland tot ver in het tegenwoordig België en Frankrijk en tot in Duitschland. Ook in die zee werden door de rivieren, die uit de bergen stroomden, weer massa's zand en slib aangevoerd en herhaaldelijk werden geheele bekkens, misschien wel de geheele zee gevuld door het slik uit de bergen; ook toen nog rees en daalde de bodem, met tusschenpoozen. En telkens als de zeebodem na lange jaren weer eens boven water was gestegen, namen de rivieren die er door stroomden, al weer een deel van dien voormaligen zeebodem weg.
In deze zeeën en zeeboezems leefden ontzaglijk veel dieren, die zich kalken huisjes bouwden, groote en kleine. Ongetwijfeld voerden toen de bergstroomen veel kalk aan uit de rotsen, die zij afslepen; en de diertjes en dieren, ook zeer kleine planten, welke hier kalk in overvloed tot hun beschikking kregen, gedijden buitengewoon, en hun aantal werd onnoemlijk groot.
Als ze stierven bleven hun huisjes, schelpen, rugschilden, kalkpantsers nog lang in wezen,
| |
| |
maar de golfslag verbrijzelde eindelijk verreweg de meeste.
Op de kusten sloegen ze tot gruis of kalkpoeder, zooals wij dat nog kunnen zien; ook bij ons aan de Noord- en Zuiderzee. Slechts enkele schelpen en pantsers, die dadelijk onder zand of klei bedolven raakten, bleven in hun geheel of werden alleen verbrokkeld, niet verbrijzeld; en zulke resten vertellen ons nu nog, na duizenden jaren, welke levende wezens er die krijtzee bevolkten.
Een hedendaagsche zeeëgel; de pennen zijn gedeeltelijk afgevallen.
Want wel mag het een krijtzee heeten; de bodem werd meters dik bedekt door het krijtgruis, de schalen en schaaltjes van de milliarden wezens, die er leefden en stierven. Als een regen van kalkstofjes moet het geweest zijn, in de stille bochten vooral, een eeuwen- | |
| |
durende regen van afgeworpen huisjes dier omschaalde wezentjes, meest kamerdiertjes (foraminiferen), die altijd maar door nederdaalde van de oppervlakte tot op den bodem.
Ook deze krijtzee trok zich weer terug, verdroogde en de krijtbodem werd vast land.
Hier in ons Limburg lag een van de gedeelten, die het laatst ontstonden en ook het laatst uitdroogden, het langst als zeeboezem bestaan bleven; hier golfde de krijtzee nog, toen die verderop bij Munster en Bentheim en Winterswijk reeds lang was leeggeloopen; hetzij door opheffing van bodem, of door opvulling met andere bezinkselen.
Ook verder naar het westen, in Henegouwen, bleef nog lang een zee of een groot krijtmeer bestaan; evenals hier in het tegenwoordig Limburg was ook die zee waarschijnlijk later ontstaan dan elders: want niet de alleroudste, alleen de jongere lagen van bezinksels kunnen we hier vinden. Misschien ook waren de oudere er toch wel, maar dan in dunne lagen, en dan zijn ze in een tijd, dat de bodem tijdelijk droog kwam, weer weggevoerd door het stroomend water, door regenwater of bergbeken.
Zoo komt het, dat wij hier langs den weg dadelijk boven op het primaire carboon, de véél jongere lagen uit de krijt-periode kunnen
| |
| |
zien liggen. Waar maar de weg wat diep door het land gaat en ‘hol’ wordt, vinden wij, zooals hier vooraan op ons pad, een lichtkleurig zand te voorschijn komen met wat kleibandjes er door. Het is een zandstrook uit de latere krijtperiode, die de Senonische wordt genoemd; deze laag, de onderste der hier aanwezige, heet de Akensche, naar de gronden, die om Aken in menigte voorkomen.
Dit is maar een smal strookje, in vijf minuten zijn wij er door heen gestegen; en nu komt een breede strook, ook nog zandig en zonder krijt, maar met harde grijze brokken er in. Stukken zandsteen en steenharde geelgrijze of groenige klei kunt ge er uithalen, waar de bermen door den stortregen zijn kaal gespoeld of waar ze loodrecht zijn afgestoken; dat is het zand van Herve. Ge loopt er een tien minuten door heen, tot op de plek waar links een paadje naar beneden daalt.
Daar is een bron in de diepte; een glibberige kronkel-trap met aarden treden voert u naar onder, waar uit een donkeren hoek water opborrelt en een beekje ontstaat. De grond is hier heelemaal niet krijt-achtig, het is een geelgrijze klei met donker zand. In dit gedeelte van den krijttijd is hier misschien nog weinig of geen krijt of kalk afgezet, en wat er
| |
| |
misschien aan kalk met de klei of het zand bezonk, is er uit verweerd of uit weggespoeld.
Bloeitop van Zwartkoorn. Geel met bruine bloemen, roode schutbladeren er tusschen.
Dat we hier niet op gewonen krijtbodem wandelen, al is de bodem in den krijttijd gevormd, hebben u de planten ook al verteld, het zijn de gewone planten van alle zavel- | |
| |
achtige gronden, ge zoudt wat dat betreft, evengoed in het Gooi of op de Veluwe kunnen botaniseeren.
Bloeitop van Agrimone (geel).
Maar let nu eens op! We stijgen uit de diepe kom steeds hooger en loopen recht op het bosch toe; ge ziet de boomen al boven de steile bermen uitsteken, we naderen den jongsten zeebodem uit het Senonisch tijdperk. De bermen worden lichter en brokkelig; een halven meter onder de bouwgrond is de rechte wand vol spleten en gaten. Breek er zoo'n brok eens uit, uw hand wordt wit, het geeft af, dit is werkelijk krijt. Niet zuiver, en niet wit als schrijfkrijt, maar groenachtig grijs en er zitten bonken vuursteen tusschen. Nog wat hooger, het krijt wordt witter, de vuursteenen verdwijnen; en de planten?
| |
| |
Daar is al weer onze eerste aanwijzer van het krijt: de mooie roode lipbloem, de borstelkrans, Clinopodium; die hebt ge aan de overzijde van de Geul en de Sijlerbeek nergens ontmoet en ook niet op onzen weg door Diependaal. Eerst nu vertoont hij zich, nu we in de bovenlaag, die Gulpensch Krijt heet, zijn opgestegen.
Ook de Boschrank, de mooie room-witte Clematis, de hooge, gele Agrimone, de prachtige Bosch-lathyrus en, in het bouwland, de vreemde gele Zwartkoorn met zijn paarsroode kuif komen wij langs; maar een zekerder gids voor het weinig verweerde krijt, is dit verbazend hooge gras, dat zijn mooie losse pluimen over het hoofd van de grootsten man heen buigt; het is de Scherpe Dravik, Bromus asper met zijn vreemde harige halmen, het grootste boschgras van ons land, hooger nog dan riet. Waar ge het hier weer ziet, kunt ge er zoo goed als zeker van zijn, dat ge op krijtbodem staat, al ziet ge door den plantengroei niets van den grond.
Daar zijn we aan den rand van het bosch, het Onderste Bosch genaamd. Naar rechts en links voert het hooge witte zoompad langs den onderkant van het bosch. Als ge nog niet wist, dat ge op krijt stond, versch onver- | |
| |
weerd krijt, dan zouden de hooge ruige planten het u wel vertellen; ditmaal niet door hun soort, het zijn hazelaars en clematis, maar doordat ze tot manshoogte wit bespat zijn; dat deden de dikke karrewielen, die hier in dezen natte dagen door het slik van de diepe wagensporen wentelden.
De uitkijk is hier de moeite waard. Met den rug naar het bosch, waarvan de eikentakken u beschaduwen, ziet ge uit over de steenige korenvelden, die golvend afglooien naar de Geulvallei. Van die vallei is hier niets te zien, de bebouwde heuvelruggen zijn te hoog; maar de overzijde met zijn hooge bosschen teekent een mooie, donkere golflijn tegen den hemel. Tusschen de hooge bosschen aan deze en aan gene zijde van het Geuldal kijkt ge over de torens van het kasteel Beusdal heen, en over een breede vlakte in het Belgische land, waar schoorsteenen rooken: de smeltovens van Bleiberg.
Loopt ge de bouwvelden een eind in, dan verbaast ge u over de massa vuursteenen, die er aan de oppervlakte liggen; ze maken het ploegen hier en daar ondoenlijk, en het rapen is onbegonnen werk. Telkens komen weer nieuwe massa's van die Silex-bonken, sommige van verscheiden kilo's aan de oppervlakte.
| |
| |
Waar die vandaan komen? De geologen hebben het overtuigend bewezen, dat deze vuursteen-massa een overblijfsel is uit een verdwenen, nog jongere krijt-laag, die hier eens het Gulpensch Krijt bedekte. Dat was de bodemlaag van de allerlaatste gedeelten van de krijtzee; hier is alles weggespoeld, wat door het regenwater kon worden meegevoerd; alleen de zware steenen, de vuursteenen, die er in ontstaan waren, zijn blijven liggen en bedekken nu de oudere lagen.
Bloeitop van Borstelkrans (rood).
Als we aan het eind van onze vacantie van hier naar het Noorden vertrekken, zult ge ze nog op hun plaats in het krijt kunnen zien; want de zeebodem, die hier is weggespoeld op de steenen na, ligt nog dik genoeg op den St. Pietersberg.
| |
| |
Wanneer ge van Maastricht de Maas en het kanaal langs loopt, steeds zuidwaarts tot op de grens, bij Lanaye tegenover Gronsveld, kunt ge dat Maastrichtsche krijt prachtig zien oprijzen in loodrechte wanden; daar loopt ge langs een kilometers lange en vijftig meters hoogen muur van het allerjongste krijttijdperk.
De krijtlagen liggen daar open en bloot, ‘anstehend’ noemen het de Duitsche bergwerkers, ongedekt door plantengroei, die er geen houvast heeft. Verscheidene evenwijdige lagen liggen boven elkaar, horizontaal bijna, en van elkaar gescheiden door drie of vier zwarte smalle banden. Klautert ge door het afgestort grintkrijt naar den natuurlijken muur omhoog, dan kunt ge u met eigen oogen en handen overtuigen, dat die zwarte banden geheel en al uit bonken vuursteen bestaan. Ze scheiden het krijt van verschillenden ouderdom van elkaar, het fijnste, het tufkrijt ligt bovenaan. Wat daar in het Maastrichtsche krijt nog op zijn plaats van ontstaan, in situ, te zien is, vindt ge hier bij Epen als rest boven op het oudere krijt, het Gulpensche, liggen.
De voorraad aan vuursteen is hier onuitputtelijk, en het is geen wonder, dat de
| |
| |
De vuursteen-banden in het Krijt van Maastricht aan den linkeroever van de Maas. Teekening van den schrijver naar een stereo-foto door J. Massart in zijn Esquisse de Geographie botanique.
| |
| |
Epenaars er hun wegen mee plaveien; al raken ze zoo toch niet alles kwijt van de bouwlanden, het ruimt toch tijdelijk op; 't is er mee als met de rolkeien in het noorden en oosten van ons land; ze zijn hinderlijk op het bouwland, maar goed te gebruiken voor de verharding en bevestiging van dijken en wegen; ook hier worden de grootste geklopt, de kleine als grint er tusschen gestampt. Zoo wordt uit een schadepost nog voordeel getrokken.
We zullen straks den witten boschrand, den krijtzoom van het bosch volgen; eerst moet ge nog even mee naar boven.
Het pad hier, is het vervolg van den Diependaalschen weg, dien we van het dal uit zijn opgewandeld. Nog een meter of tien stijgen we door den krijtrand heen; de planten al weer wit bepoederd.
Witte clematis, en roode boschlathyrus omranken het snel stijgende boschpaadje; nog een paar bloeiende planten van Borstelkrans en Scherpe Dravik, dan buigen onze knieën al adelaarsvaren en bremstruiken uiteen. De bodem is veranderd en daarmee de plantengroei; we loopen al niet meer op krijt, maar op een geel grof zand met kiezelsteenen; we zijn een heele periode van de aardgeschiedenis
| |
| |
verder gekomen: de secundaire is voorbij, de tertiaire is begonnen.
Bosch-Laterus.
Want boven op het krijt, liggen hier nog de aanspoelsels en bezinkselen van jongere rivieren en zeeën, uit de belangwekkendste
| |
| |
afdeeling der aardgeschiedenis, den tijd van ontzaglijke beroeringen in de harde aardkorst; die werd toen op vele plaatsen gekneed als deeg; wat bergketens als Alpen en Himalaya deed ontstaan,
Het tertiair dat is ook de tijd van geweldige vulkanische uitbarstingen. Deze lange periode, die op de middeleeuwen der aarde volgde, is de tijd dat onze aardoppervlakte de gedaante begon te krijgen, die ze in hoofdzaak nog vertoont. De verdeeling in zeeën en vaste-landen, zoo als ze nu, grosso modo, zijn, kreeg toen zijn beslag; de ons overgebleven planten en dieren vertoonen vormen, die met de huidige al veel overeenkomst vertoonen, kortom het is de tijd van voorbereiding voor den tegenwoordigen, den nieuweren tijd.
Al deze geweldige gebeurtenissen hebben in dit ons studiehoekje weinig of geen sporen nagelaten; om daarvan wat te zien, zouden wij een uur of wat zuidelijker moeten zijn, in den Eifel of in Zuid-Vlaanderen.
Hier zijn van de verre bergen alleen dikke lagen zand met weinig leem en veel keien aangevoerd. Wilt ge er althans iets van zien, dan klimt ge nog een meter of wat, tot op den top van de beboschten heuvel; daar is een ontsluiting van de laag te zien;
| |
| |
Hazelworm.
| |
| |
daar wordt grint gegraven; meters dik liggen de meest witte rolkeitjes er op gestapeld met zandige leemlaagjes er tusschen. De wortels van de eiken, en ahorns dringen er niet in door; die houden de zandlaag er boven.
Ook van het löss, de Limburgsche klei die eens in den quartairen tijd de heuvels dekte, is hier weinig of niets overgebleven; bijna alles is naar onderen, naar het dal gespoeld.
Eentonig is hier de plantengroei, in vergelijking met den krijtzoom, die als een branding tegen het hooge bosch opslaat; alleen boschbessen, hengel, gamander, buntgras en adelaarsvaren tieren hier welig, en in rosse golven overstroomt hier en daar het prachtige boschgras, de bochtige smeele, den zandigen bodem. De hazelworm is er niet zeldzaam, Alleen de vele mispelboomen, die nu al bijna rijpe vruchten dragen, doen eenigszins vreemd aan, in deze voor ons Noord-Nederlanders zoo gewone plantengemeenschap.
Het is hier heerlijk frisch, bijna koud; beneden langs den krijtzoom was het onaangenaam loom, bijna drukkend. Toch moeten we weer naar onder, als we vóór donker thuis willen zijn. Een vreemde gewaarwording kregen we meer dan eens bij het snel afdalen van dit mooie boschpad; halverwege ongeveer, op
| |
| |
150 Meter denk ik, net op de bocht waar ge over eiketoppen heen de Bleibergsche vlakte inziet, komt u dikwijls een warme luchtstroom te gemoet;
Kalkbrok met Belemnieten erin; een takje van Belladonna met bes en bloem is er op vastgekleefd.
als boven een badkuip zoo warm en vochtig is de lucht, die u uit de diepte tegenwaait; dat is maar op één punt duidelijk
| |
| |
te bemerken, tien pas verder tusschen de adelaarsvarens is het weer gewoon koel.
Langs den krijtzoom kunnen we gemakkelijk ons dorpje weer bereiken; we volgen den boschberm van krijtplanten. Rijk aan soorten is de plantengroei op dit krijt niet, lang niet zoo als bij Valkenburg, of langs den St. Pietersberg; alleen waar het krijtpuin is afgestort is het wat beter.
Waar zoo'n kale witte muur oprijst, is die meestal van onder nog wat uitgehold door het uitgraven van krijtbonken, die de Epenaars ook hier weghalen, om er hun ovens van te bouwen. Vuurvast is deze krijtsteen wel, maar watervast allerminst, en daardoor voor metselwerk in de open lucht ongeschikt; ‘bakovensteen’ noemen ze hem; ik wist niet wat ik hoorde, toen ze mij dit voor het eerst vertelden. Met is grijswit krijt zonder vuursteen; maar vol met ronde harde lichtbruine pijpjes, die veel op sigaren lijken.
Ook in Drente vindt je ze wel eens; die zijn daar in den ijstijd door gletschers aangevoerd, in of met de krijtbonken uit Rügen. Hier liggen ze op de plaats, waar ze thuis hooren; en ze geven daardoor meer te denken over het ontstaan van den bodem. Het zijn fossiele overblijfselen van zeedieren, van een
| |
| |
soort inktvisch, die in ongelooflijke menigte in deze krijtzee moet geleefd hebben. Vroeger noemden de boeren ze donderpijlen, alsof ze door den bliksem gevormd waren; ook de menschen hier weten nu wel beter, dank zij de school.
Een Gids-fossiel voor het jongste krijttijdperk. Links drie stukken van Belemnieten of Donderpijlen (Belemnitella mucronata). Daaronder het kegelvormige middenstuk en twee losse schijfjes daarvan. In het midden de schulp die in het kegelvormig stuk (het phragmokoon) stak. Onderaan de drie deelen in natuurlijke ligging. Rechts de inktvisch zooals die er vermoedelijk uitzag; ingestippeld ‘geraamte’.
| |
| |
Het behoeft u in het geheel geen moeite te kosten, er een paar te vinden; in een uurtje kunt ge er een zakdoek vol van hebben; althans van brokstukjes. De gave, met een spits puntje op den ronden top, vindt ge niet elk oogenblik in den krijtwand, en een kokertje dat er bij hoort uiterst zelden, de rest van het dier nooit. Dat kan trouwens moeilijk, want het was een weekdier en dus vergankelijk; alleen wat hard of kalkig was in zijn lichaam kon bewaard blijven, en dat vinden wij hier als fossiel terug. Toch is het mogelijk geweest door een paar gelukkige vondsten en met behulp van flauwe afdrukken, ook door vergelijking met andere nog niet uitgestorven soorten van inktvisschen, zich een voorstelling te vormen van het dier, dat deze belemnieten in zijn lijf droeg.
Omdat de fossiele rugpijl van deze soort inktvisch (Belemnitella mucronata) altijd en overal gevonden wordt, waar krijtlagen uit den Senonischen tijd bewaard zijn gebleven, is deze belemniet als een gids te gebruiken, bij het bepalen van den betrekkelijken ouderdom der lagen.
Zulke fossielen zijn er vele bekend geworden, zij dragen den naam van gidsfossielen (Leidfossielen). Dit is niet het eenige fossiel dat
| |
| |
ge hier kunt uitgraven voor uw verzameling; allicht vindt ge een of meer grijze of zwarte scherp-driehoekige haaietanden er bij, en enkele schelpen;
Atropa Belladonna of Wolfskers met bloem en vrucht.
soms het kalkskelet van een zeeëgel, vaker een brokje er van; allicht nog kenbaar, aan een hoekje met de mooie
| |
| |
De onderste krijtrots.
| |
| |
ciseleering, of met regelmatige rijen van poriën.
Vooral de groote kalkrots aan het noordeind van den krijtzoom, waar het bosch ophoudt, is rijk aan fossielen. Het is een heele klauterpartij, om de goede plek te bereiken; een meter of vijftien de hoogte in, en wit als een molenaar komt ge weer beneden.
Kijk onder het afklauteren - waarbij ge toch op handen en voeten en nog iets anders moet gaan, en ook wel eens stilzitten zult - de planten om u heen eens goed aan. Onder de koraalroode vruchten van de trosvlier en tusschen de neerhangende slingers van clematis, zult ge een plant opmerken, die ge behalve op deze krijtrots, in ons land nog maar op één, misschien twee plaatsen kunt weerzien; de Belladonna of Wolfskers. Het schijnt een struik met groote dofgroene en langwerpige bladeren; in werkelijkheid is het een éénjarige, snel en hoog opschietende plant; ge herkent hem dadelijk aan de groote, roodbruine bloemen, die diepe klokken lijken; en anders aan de groote gitzwarte kersen, die op een breede groene kelk liggen.
Deze Belladonna, Schoone Dame, is wel niet de vergiftigste plant die er bestaat; maar waarschijnlijk is het opeten van bessen doodelijk voor een mensch. En toch zoo'n
| |
| |
mooie naam! Ge zoudt zoo denken, dat het een zinspeling op gevaar der menschelijke schoonheid was; maar de beteekenis van den naam is een geheel andere, hij staat wel degelijk met schoone dames in verband.
Belladonna-bes tusschen de op bijzondere wijze geplaatste bladeren; een kenmerk van de Nachtschade-familie.
Het gif-sap van de bes werd en wordt misschien nog wel gebruikt door vrouwen in Oost- en Zuid-Europa, om daarmee de oogen een fellen glans en een dweepende uitdrukking te geven. Het geheim schuilt hierin, dat er een stof in
| |
| |
het sap bevat is, die de oogappel, de pupil, verwijdt; ook in de geneeskunde wordt die stof, Atropine, gebruikt; o.a. door de oogartsen bij het onderzoek met den oogspiegel.
De naam Wolfskers schijnt op het gevaarlijke van de bessen te zinspelen; de wetenschappelijke naam Atropa (zonder keer) zegt duidelijk genoeg, dat het gebruik van de mooie bes den mensch onafwendbaar daar heen voert, van waar geen keeren mogelijk is.
De kleverige bladeren en de vreemde geur zijn al voldoende, om de plant ook zonder bes of bloem te herkennen. En nu een onverwacht verzoek tot alle jongelui die door het lezen van dit boekje opgewekt zullen worden, het belangwekkend stukje vaderland te gaan doorwandelen en bestudeeren, dat hier beschreven wordt: Pluk de Belladonna-bloemen en bessen niet, ruk vooral de planten niet uit, vertrap ze niet.
Ze zijn giftig als een adder, levensgevaarlijk, dat is waar; maar wie ze nu ziet, die kent ze immers en die zal de bessen niet in den mond steken. En het gevaar dat kinderen of onkundigen de vijf of zes planten, die daar hoog op de helling van de Epener kalkrots groeien, zullen vinden en eten, is zoo gering, dat het denkbeeldig mag heeten; ze zijn te
| |
| |
zeldzaam, te mooi en te karakteristiek voor ons kleine krijtgebied, om ze uit te roeien. Laat ook de prachtige en zeldzame Soldaatorchis en de Mannetjes-orchis, die ge er met Pinksteren kunt zien bloeien, onaangetast. De weinige exemplaren die er staan, kunnen geen botaniseeren voor het herbarium verdragen. Stonden ze onder ieders bereik langs den weg, er zou wat vóór te zeggen zijn, nu niet.
Pluk liever een takje van die groote witte wilde rozen, die onder aan de helling staan; de struik brengt het volgend jaar toch weer nieuwe voort. Neem ook, als gedachtenis aan uw bezoek van de krijtrotsen of voor uw verzameling, een belemniet mee, een enkele a.u.b.
Wilt ge een sterke herinnering aan den krijtwand behouden, ga er dan ook eens op een helderen avond heen, als de maan die
| |
| |
oeroude witte muren beschijnt en het zwarte bosch er boven geheimzinnig fluistert; als een vos akelig jankt, de boschuilen die er nestelen weeïg krijschen, en onhoorbaar als schaduwen over u heen vliegen; als de groote vleermuizen piepen als messen die in steen snijden, en een zonderling, welluidend klokjes-geklingel uit den grond komt.
Geelbuikige Vuurpadjes. (Bombinator pachypus).
Dan ook zult ge, bij het maanlicht, de kalkmelk in de wagensporen geheimzinnig zien rimpelen. Dat doen de vuurpadjes, de klungelskes, als ze wegduiken voor uw schaduw. Kleine diertjes zijn het; van boven grijsgeel als het natte verweerende krijt, helder oranje gevlekt van onder; maar dat kunt ge bij avond niet zien.
Ook de das, die er huist in de dichte struiken, zult ge alleen bij toeval kunnen ontmoeten en stellig niet, als ge in groot of luidruchtig gezelschap verkeert.
Komt er ook nog eens terug in den vroegen
| |
| |
morgen, dan hebt ge kans een ree met haar kalfje te zien; misschien ook de vos, die op de konijntjes of patrijzen loert; dan hoort ge den kwartel slaan in het koren en een raaf krassen heel hoog in de lucht; en als ge, moe van het staren in de ijle lucht, weer naar den bodem kijkt, rimpelt op nieuw het witte nat in het wagenspoor.
Nu kunt ge wel een greep wagen naar een vuurpadje; het diertje dat ge zoo ruw hebt aangegrepen, slaat als dood achterover, strekt de pootjes uit en ge ziet niets dan oranje en zwarte plekken.
De manoeuvre is waarschijnlijk een laatste redmiddel van het vuurpadje; zooals het daar ligt, lijkt het geen dier meer, de vorm is opgelost in kleurige vlekken; het verdwijnt uit het oog van zijn belagers, zoo die tenminste het kunstje nog niet kennen. Dat oplossen van den vorm in schijnbaar niet bij elkaar behoorende deelen, dat middel om zich onzichtbaar te maken voor den vijand, heeft in de biologie den naam gekregen van somalyse, letterlijk vertaald lichaamsverdeeling. Het vuurpadje zelf weet natuurlijk niets van het al of niet doeltreffende; het is een automatische handeling, stellig geen bewuste daad op het oogenblik van het gevaar; meer iets als een verlamming door schrik.
| |
| |
Het staat op één lijn met het mankhouden of het stuiptrekkend neervallen van oude vogels, als het nest met jongen in gevaar is.
Mag ik ook deze belangwekkende, bij ons zoo zeldzame diertjes aanbevelen in uw bescherming; er zijn er al veel te veel uit Epen en Gulpen meegenomen naar de stad, om daar in een tuin of een terrarium te verkwijnen; daar zijn ze niet op hun plaats, daar klinken de klokjes maar hoogst zelden, daar vinden ze geen krijtmelk om er in te schuilen, daar behooren ze niet; hier maken ze deel uit van het steen-oude krijtgebied.
Een enkele meenemen dan? Och waartoe? Wie ze beslist in het terrarium wil hebben, om hun levenswijs te bestudeeren, kan ze koopen bij de handelaars; die importeeren ze uit streken, waar ze bij duizenden voorkomen, zooals in den Eifel. Ze zijn bij ons te zeldzaam, om ze weg te halen van de weinige vindplaatsen.
En aan een enkele of een paar hebt ge toch zoo weinig, het voortkweeken gelukt haast nooit; dat zou in een groot open terrarium moeten gebeuren, voorzien van een ruimen cement-bak met kalkhoudend vocht, en steeds met ruim voedsel er in of er bij: vliegen, slakken, wormen. Dat voeren is niet ieder- | |
| |
mans werk. Ook zult ge dat sprookjesachtig mooie klinken der vuurpadden-muziek nooit vernemen: want het aangename klokjes-geluid ontstaat alleen, als zeer vele te gelijk ‘klungelen’: elk padje heeft een eigen stemhoogte, dat geeft dien welluidenden samenklank.
Ook stomme, en minder zeldzame amphibiën kunt ge aantreffen tusschen de afgestorte krijtbrokken. Bij het keeren der steenen en het zoeken naar fossielen komt er soms een groote zwarte salamander voor den dag, althans in den nazomer; die dieren behooren nu juist niet bij het krijt; het zijn groote kamsalamanders; die hebben er hun winterverblijf.
Waagt ge het op een donkeren zwoelen avond de vuursteenpaden op te wandelen in de richting van de krijtrotsen, dan kunt ge u even bang, of ten minste huiverig latenmaken, door een paar beweeglijke vurige kolen, die op een zwart paaltje zitten; het zijn uilenoogen anders niet; ook glimwormen, blauwe fonkelende sterretjes in het gras en de struiken kunt ge dan aantreffen. Misschien gelukt het u, met behulp van een lucifer of een fietslantaarn zoo'n zwart kevertje te pakken; zijn licht schijnt door het spaan van het luciferdoosje heen; en als ge geluk hebt, ziet ge op het donkere pad een klein vurig slangetje
| |
| |
voortkronkelen, een lichtgevenden duizendpoot, Geophilus electricus geheeten.
De naaste weg van deze onderste kalkrots naar huis is, bij dag althans, gemakkelijk te vinden. Als ge op het krijtheuveltje klimt tegenover de rots, waarop een eenzame eik staat, ziet ge in de diepte drie sparren bijeen staan. Het holle vuursteen-pad aan den voet van den eik slaat ge in, en volgt het naar beneden; de hooge bermen zijn begroeid met een menigte blauwe klokjes; dat zijn geen gewone blauwe boschklokjes, geen Campanula rotundifolia, dat ziet ge dadelijk aan de massa's bloemen op één plant en aan de kleur, een tint die naar lila trekt, ook aan de dieper gespleten kelken; het zijn Rapunselklokjes, Campanula rapunculus, die hier op het verweerde krijt de gewone klokjes vervangen.
Bij de drie sparren met het groote kruisbeeld, waaraan een mirakel is verbonden - vraag er de Epenaars maar eens na - slaat ge links af, door haver-, spelt- en klaver-velden en langs koe-poelen met vuurpadjes, daalt ge voortdurend, tot ge tegenover een draaihek, een toerniket, komt te staan. Ge kunt door het hek gaan over een hooggelegen boomgaard, met veel maretakken in de oude appelboomen, of dadelijk rechts afdalen in den vuursteenweg.
| |
| |
Sla niet de sparrelaan in; die voert u terug op Eperheide, maar neem den weg naar rechts. Dan daalt ge tusschen honderden hooge mannetjes- en wijfjesvarens af.
Daar tusschen schuilen drie planten van de al genoemde zeldzame Naaldvaren (Polystichum aculeatum) die hier goed voort wil; die rariteit vindt ge toch niet, en ge steekt ze in geen geval uit, als ge ze bij toeval mocht ontdekken.
In een klein half uur zijt ge bijna honderd meter gedaald (van 220 op 125 M.) ge staat nu vlak bij het zuideinde van het dorp vóór de school en tegenover den eersten Geulweg. Links liggen de twee pensions en het hotel die Epen tegenwoordig rijk is.
|
|