| |
| |
| |
Vreemde Gewassen; en een IJzermijn?
Uitgerust en weer op het pad. Weer zullen we de Geul opzoeken; dit keer echter gaan we den tegengestelden kant op, niet naar het Zuiden. Wel slaan we den eersten Geulweg in; maar inplaats van in de hollen weg verder af te dalen, loopen we vlak vooraan het stijgend voetpaadje op, dat ons bovenlangs zal voeren. Zoo kijken we niet van onder tegen de groene bermen op, maar van boven neer op de mooie clematis-slingers, met de fijne, roomwitte bloemtrossen, en op de hooge braam struiken, met bloemen, groot en rood als wilde rozen.
Al gauw belet de doornhaag het uitzicht in den hollen weg en wij wandelen langs haver- en rogge- en tarwevelden, met verbazend veel mooie onkruiden, korenbloemen, klaprozen en bijzonder veel geurende kamillen en wikken, blauwe en roode. Die knapperen en knetteren hier als een brandend vuurtje,
| |
| |
doordat de zon de rijpe peulen doet openspringen en de erretjes, als hagel tegen de stijve stroohalmen worden geslingerd.
Op dat groote veld moet ge eens goed letten, de aren lijken op ijl gegroeide tarwe al hangen ze over als rogge. Het is tarwe maar een heel bijzonder soort, spelt geheeten; de naam zal u wel bekend voorkomen, maar de zaak is de meeste Nederlanders stellig vreemd. Want spelt-velden treft ge hoogst zelden bij ons aan. Een zuivere spelt-akker is deze echter niet, hier en daar steekt er een roggeaar hoog boven uit; ook vele gerst en tarweplanten staan er tusschen, en dan nog enkele aren van weer een andere tarwesoort, het emerkoorn. De massa is spelt, ook de planten met lange kafnaalden. Wilt ge u overtuigen of een rijpe aar spelt of tarwe is; pak hem dan eens tusschen duim en vinger; breekt de aar in stukjes, dan is het spelt, vallen alleen de korrels er uit, dan is het tarwe. De kafjes blijven namelijk bij spelt vast om de korrel heen zitten, zoodat ze er vóór het malen afgewreven moeten worden. (Zie bij 3 blz. 106.)
De boeren verbouwen hier spelt voor veevoer, maar er wordt ook vaak brood van gebakken; in Zuid-Duitschland en Noord- | |
| |
Zwitserland geregeld. De opbrengst op kalkhoudenden grond is grooter dan die van tarwe; bovendien blijven de vogels wel van spelt af, ze kunnen de korrels niet zoo gauw te pakken krijgen. Tarwe schijnt hier van de vogels meer te lijden te hebben dan elders; althans zoo beweren te boeren.
Spelt-maaiers. De huizen waarvan de daken te zien zijn, behooren bij de Ondersten Molen. In de diepte achter het veld stroomt de Geul (naar links) tusschen de populieren.
| |
| |
Voorbij de korenvelden daalt op eens de weg, of beter gezegd, waar het pad neerdaalt in de vlakte, verdwijnt de korenakker en begint de weide; gras groeit het best in de diepte, koren op de hoogte.
Alweer door een toerniket en dan de brug over de Geul over. Keer u even om, dan ziet ge de mooiste prentbriefkaart uit de collectie Epen: het gezicht op den ondersten watermolen; een korenmolen wel te verstaan door water gedreven; dus een huis met een groot scheprad er achter.
Het vreemde in het landschap brengt hier het water. Vlak voor u komen drie stroompjes samen, de Geul, een molentocht en een beekje. Ze vormen een woelige kolk in de Geul, althans na een regentijd. Dwars door die verbreeding heen loopt een breede en diepe karreweg, hij duikt er aan de eene zijde in, en stijgt er aan den overkant weer uit op. Doordien nu het water een heel eind naar beide zijden in dien karreweg indringt, lijkt het wel of er drie wateren elkaar snijden en zoo een zessprong vormen.
Als ge tegen twaalven of tegen het vallen van den avond hier komt, zult ge met verbazing zien, dat de boer, die daar ginder op de stoppelvelden met zijn beide paarden aan het
| |
| |
ploegen is, op een van de twee paarden gaat zitten, en beide dieren den dalenden weg en verder de Geul in voert. Het stroomend Geulwater spat tot op de flanken van de paarden; die blijven even met gestrekten hals staan, drinken zich zat, en stappen daarna kalmpjes schuin door de Geul heen; dan, aan den overkant den weg weer op, waar ze tot aan de polsen en hielen kleikousen aankrijgen.
Maar nu is er geen kans op dat kiekje; de knecht is aan het werk en het zou toeval zijn, als er juist van Kamerig of van Epen een kar of een span losse paarden aankwam.
Wij stappen de Geul langs; nu met den stroom mee, en weer omzoomen de gele zinkviooltjes ons pad. Ook Engelsch gras staat hier veel, en de gewone Witte Silene, plus nog een klein wit kruisbloempje dat ook al trouw de Geul bijhoudt en geen tien pas van zijn zijde wijkt. Het heet Alpen-kers, een soort van het geslacht Boeren-kers; het draagt den bijnaam calaminare, wat aanduidt dat het op zinkhoudenden grond voorkomt. In het voorjaar zal er misschien nog een vijfde Geulvriend bij komen; die is in België al aangetroffen.
| |
| |
Die plant heb ik zelf nog nooit gevonden; het is een nietig, wit, muurachtig bloempje: Voorjaars-Alsine (Alsine verna).
Wie in April aan de Geul komt moet er maar eens naar zoeken; en wie het vindt, moet er meteen één plantje van aan mij opsturen; ik zorg dan wel, dat het bekend wordt, dat er een nieuwe plant voor Nederland is gevonden.
Waar de Geul niet komt, vindt ge zijn vrinden ook niet, zelfs aan de Sijlerbeek zoekt ge ze te vergeefs; maar die heeft weer een anderen trouwen gezel: de Gele Kooldistel. Die gaan we morgen of overmorgen opzoeken.
Wat ons vijftal zoo verknocht doet zijn aan de Geul? Met volkomen zekerheid is het niet te zeggen; maar waarschijnlijk is het, dat de Geul ze iets meebrengt, waar ze bijzonder veel van houden; in dit geval iets, waarmee ooms of tantes, vooral de oudere, ook wel eens aantrekkingskracht oefenen op nichtjes en neefjes; een metaal namelijk.
Het heet, dat de Geul van boven uit België inderdaad zink in zijn water meevoert; dat blijft bij overstroomingen op de oevers achter; en zoo komt het metaalzout binnen het bereik
| |
| |
van de planten, die daarvan houden of.... en dat is een heel andere lezing.... die van nature beter dan de andere tegen dit planten-vergif kunnen, en die daardoor gemakkelijk het veld houden, terwijl de meeste kiemen van pinksterbloemen, madeliefjes en paardebloemen, die andere rivieroevers zoo gauw in bezit nemen, er door te gronde gaan, of geen woonplaats meer vinden.
Nu is het een feit, dat waar de Geul ontspringt, en ook dichter nog bij onze grens, zink en koper en ook zilvererts in den bodem aanwezig is; dicht bij de oppervlakte zelfs.
Vroeger werd het er ook uitgehaald en verwerkt in de fabrieken van Bleiberg aan de Geul. Die mijnen zijn onbruikbaar geworden door het grondwater; wel zijn er nog metaal-smelterijen, maar die verwerken buitenlandsch, meest Zuid-Amerikaansch erts. En een tweede feit is het ook - waarvan ge u natuurlijk gaat overtuigen, als ge hier in de buurt de natuur komt bestudeeren - dat daar in Bleiberg de gele zinkviooltjes bij duizenden en duizenden staan; eveneens, al is het niet in zulke massa's, al onze andere Geulvrindjes. Ge trapt bij de fabrieksterreinen van Bleiberg letterlijk op de Gele viooltjes.
| |
| |
Alpen-Boerenkers (zink-variëteit). Thlaspi alpinum calaminare.
En al is er nu bij Epen langs chemischen weg geen zink in het alluvium van de Geul aan te toonen, planten zijn in één opzicht betere chemici dan de menschen; die kunnen uit bodemwater uiterst geringe sporen van een stof opnemen, waarin wij met onze beste kunstmiddelen ze niet kunnen vinden.
Nu is het best mogelijk, dat de gele zink-viooltjes ook zonder die metaaldeeltjes leven kunnen; maar ze hebben dan al vast hier geen concurrentie te bestrijden en gedijen er buitengewoon goed; elders zijn ze gauw buiten hun doen geraakt en moeten den strijd opgeven. Ge vindt in Nederland geen enkel geel zink-viooltje, dat niet aan de Geul staat. En niet eens overal aan de Geul; alleen op plaatsen waar hij buiten
| |
| |
zijn oevers kan treden; voorbij die grenslijn zijn de viooltjes verdwenen, of ze met een zeis waren weggemaaid.
Onze Sijlerbeek, niet waar, die is toch een bijvloed van de Geul, maar die komt niet uit het ertsen-land, al stroomt hij bijna evenwijdig met de Geul en al is hij er maar door een heuvelkling van gescheiden. Welnu we hebben eens, met het doel voor oogen, de heele beek gevolgd; er groeit wel een enkele Witte Silene; maar we hebben niet één Zinkviooltje, niet één Armeria, niet een Thlaspietje, langs de Sijlerbeek gevonden en ook nergens anders in de buurt.
Al is daarmee het volledig bewijs niet geleverd, dat bepaalde metaalzouten in den bodem den bijzonderen, plantengroei langs de Geul bepalen; de waarschijnlijkheid komt hier de zekerheid nabij.
En als we nu nog honderd pas stroomafwaarts gaan, treffen we op den hier hooger gelegen rechter Geuloever een echt bewijs van de aanwezigheid van metalen in den bodem.
Hier hebben we een ronde kom op de helling, een meter of vijf in doorsnede, het lijkt wel een oude, uitgedroogde vijverbedding. Midden er in staan een menigte planten met groote, prachtig lilakleurige bloemen, het is de moschus-malva; je zou ze zoo mee willen
| |
| |
nemen voor je tuin. Laat het maar; of neen, probeer het; er is al rijp zaad in de groote vruchten; maar als ge hun geen bodem kunt geven als hier, en net zooveel zonneschijn, doen ze het niet in uw tuin; ze komen wel op; maar ge krijgt kleine, flets-paarse bloemen, naar muskus geuren doen ze heelemaal niet. Die geur is trouwens hier ook maar zwak.
Maar niet alleen om deze mooie bloemen, om iets anders heb ik u naar deze kom gebracht. Sla hier in de kuil den grond met plantenschep of hamer eens wat open. Het klinkt dadelijk als metaal; dikke harde brokken komen boven, van zeer vreemden vorm. Ge ziet het dadelijk en voelt het ook aan het gewicht: dit is geen steen. Het lijken eerder slakken, metaal-slakken uit een smelterij afkomstig.
Het zijn inderdaad slakken, in elkaar gekronkelde verdraaide stukken, gewrongen en dooreengevlochten met ronde, halfbolle glanzige koppen, of draderig en bruin als versteende teer, of stroop, die uit de pot op de toonbank is gelekt.
Is dit nu een natuurproduct of niet? Er bestaan inderdaad metaal-slakken in de natuur, ik heb er gezien en zelf uit den bodem gehaald, die er uitzagen als deze; zoogenaamde glaskoppen. Indien ge al in Haarlem
| |
| |
zijt geweest, hebt ge ze natuurlijk zelf ook wel in Teylers museum in de vitrine zien liggen.
Toch geloof ik niet, dat we hier met een natuurproduct te doen hebben. In elk geval is de grond hier door menschen omgewoeld. Vraag er den knecht uit den molen maar naar, die daar forellen staat te visschen; hij heeft het toch niet druk; want de forellen zijn hier schaarsch en klein als katvisch.
Ge zult hooren, dat ze hier de slakken uit den grond graven, om de deel er mee vast te leggen, vóór er klei op komt.
Wel is de bodem hier blijkbaar weggezakt, waarschijnlijk boven een oude mijnput; de slakken zullen wel afkomstig zijn uit oude smelterijen. Wanneer die smelterijen bestaan hebben, is niet te zeggen; misschien al in de middeleeuwen. Wel is er nog heugenis van ijzersmelterijen een half uur verder de Geul op, daar is ook nog een oude vervallen fabriek waarin misschien vroeger erts is gesmolten en ijzer gegoten. Maar dat er hier bij Bommerig, vlak bij en benoorden Epen, ook ijzer is gegraven, daarvan heeft de oudste Epenaar van zijn grootvader nooit iets gehoord. Wel heeft de kuil, althans de plek hier, een naam, de Kobekoele; maar dat is een spooknaam; zoo iets als de Witte-Wijvenkuil bij Lochem.
| |
| |
Nu zal ik u nog naar een plekje brengen, heel bijzonder voor een plantenvriend. Maar vooraf moet elke lezer mij stilzwijgend belooven, er geen bloemen te plukken, althans geen planten uit te graven.
Bloeitop van de Kleine Witte Kaardebol.
Want er groeit een plant, die ge nog maar op één andere plaats in ons land (bij Oud Valkenburg) kunt weervinden. Ge zoudt op zijn dichtstbij naar de buurt van Namen of Dinant in België moeten gaan, om ze weer te zien. Ze groeien misschien wel dichter bij de grens in de Ardennen; maar ik zelf heb ze nooit ergens anders dan hier en bij Yvoir, bij Rochefort en bij Celles aangetroffen.
| |
| |
Dat is de Kleine-Kaardebol, een mooie en lang niet kleine plant, met stekelige stengels en bloemstelen, en met mooie witte bloemen die, op de kleur en de stekelige omwindsels na, veel weg hebben van de Blauwe Knoop. Er staan een twintig flinke bloeiende exemplaren van en nog net zooveel eenjarige rosetten; maar niet plukken, en vooral niet aftrappen; dat is nog erger.
Hierheen, het beekje over: onder prikkeldraad door; dit boschje in, dat op den afgebrokkelden wand langs het vlakke land is gegroeid. Wie niet stevig op zijn beenen staat, kan wel beneden blijven; want een pad, dat dien naam mag dragen, is er niet; en de grond is weeke, natte klei. Bramen en sleedoorns met stevige stekels en doorns in overvloed; ge moet er wat schrammen en doornprikken voor over hebben.
Op handen en voeten dan maar; ge kunt ook onder langs loopen als ge wilt, daar staan nog een paar afgezakte nietige planten in den modder.
Daar hebt ge ze; Dipsacus pilosus, de Kleine Kaardebol, die toch een meter hoog kan zijn; maar lang zoo grof en stekelig niet is als de bekende groote Wevers-Kaardebollen. Bleek groen is het loof en teer room-wit is de bloem;
| |
| |
mooie planten zijn het, en in goed gezelschap: blauwe Paris-bessen en roode van Aronskelk.
Klauter nu nog wat hooger tegen den wand op, dan kunt ge zelf de grondsoort vaststellen, waarop ze groeien; als ge het ten minste nog niet gezien hebt aan de witte klei op het pad onderlangs het boschje.
Natuurlijk weer Carboon: Kleischalie en geen einde. Boven aan den rand is de helling nog steen: harde weinig verbrokkelde leisteen; onderaan is het klei, grijze kneedbare klei, in het midden schuilt de overgang.
Dat was een korte, maar vermoeiende klimpartij; we gaan nu een eindje het vlakke dal houden, de Geul langs, stroomafwaarts. De moerasjes zullen we maar niet mijden, die spoelen onze schoenen en kousen schoon van de klei. Daar aan den overkant komt een langgerekte eenzame heuvel met zijn neus tot dicht bij de rivier. Dat is een zandheuvel, met een dek van schraal gras en mossen; er groeit brem en een heidestruik op. Eén kant is steil afgestoken en het witte zand komt bloot.
Heel vreemd, die eenzame zandbelt midden in de vette Geulwei. Het is haast niet te gelooven; ik wil er graag weer even heen, maar dan moeten we de Geul doorwaden, en die staat me hier te rustig: stille waters,
| |
| |
diepe gronden. Laten we het daar ginds probeeren, maar het water bruist of er een dam in lag; daar ben ik er vaker door geweest. Eerst peilen, het kan: je ziet de steenen op den bodem. Natte voeten en beenen hebben we toch al allemaal; schoenen en kousen uit, de rokken en broekpijpen wat omhoog, daar gaat het. Het was toch nog dieper dan het leek, en koud.
Nu naar de zandbelt; daar staat de zon nog op; en zand blijft 's zomers warm. We drogen in een half uurtje heelemaal op.
Zwak dalend loopt een groenbewassen zandrug door de weide, in de richting van de boomen op den weg naar Mechelen. Maar hier houdt de richel op. We zijn Epen al gepasseerd; door moerassig land gaat het op den weg toe. Nu is de zandrug al zoo ingezonken, dat we het verloop niet meer kunnen onderscheiden; jammer, ik dacht u het verband te kunnen wijzen tusschen dit zand en de zandbank, die hooger op de heuvels gelegen is, den kant van Eperheide op.
Benoorden Epen komen we uit; in de diepte vóór het dorp. Hier kunnen krachtfietsers hun longen en spieren bederven; het is een steile helling. Bij het loopen merkt ge het zoo niet; op de fiets, door de lengte, zoo veel te beter,
| |
| |
dat heb ik ondervonden, toen ik het eens probeerde.
Het torentje van Epen steekt boven het groen uit, rechts op de hoogte schitteren de glasruiten van de lig-hal als groote, vurige sterren.
Snuif eens op: links riekt het gebrand. Daar wordt de roode Epensche veldsteen gebakken; daarvan worden de huis-muren opgetrokken, om ze daarna met gele leem te besmeeren.
Loop maar binnen; alles mag hier. Dat is de oven, met cokes en steenkool en stroo gevuld; ge ziet het: de steen, die gebakken zal worden, vormt zelf den oven. Geel komt de gevormde klei boven het vuur, vuurrood, niet steenrood, komt hij uit den gloed. De grondstof ziet ge hier rondom langs de afgestoken wallen. Een foto ervan hebt ge op blz. 14. Het is de oker-gele zandige klei, die onder op de lage heuvels ligt; het bovenste laagje, klei met humus, wordt niet gebruikt, dat is korrelig en donkerder van tint; het ligt ook niet overal.
Deze klei is waarschijnlijk löss, die hier maar op enkele plaatsen te vinden is. Ik weet niet eens zeker, of ik het wel löss mag noemen; want die moet door den wind zijn
| |
| |
‘neergelegd’. Stellig is het verplaatst materiaal, aanspoelsel van boven, al zijn er geen duidelijke lagen zichtbaar. De diepere klei is er nogal zandig met veel ijzererts of oer er in, hoekige stukjes en ronde, als erwten of knikkerachtige korreltjes. De steen, die uit het vuur komt, ziet zoo rood van dat ijzer en de leelijke zwarte plekken en knoesten kunnen wel door mangaan ontstaan zijn; dat goedje kent ge wel, althans het oxyde, de roest ervan; het gemalen poeder, ‘bruinsteen’ is dat zwarte stof, dat met de chloorzure-kali wordt vermengd, waaruit tegenwoordig in alle scholen zuurstof wordt bereid.
|
|