| |
| |
| |
Naar de Steenkool-grot.
We stijgen den weg weer op langs de boerderij Het Schefer, De Schiefer, Auf dem Schäfer, al naar het dialect van den man die het zegt. Deze gedeeltelijk nieuwe weg heeft prachtig begroeide bermen; op het oudste gedeelte boven aan rechts, kunt ge een uiterst zeldzame varen vinden, de Naaldvaren, die ik in de buurt van Epen nooit ergens anders heb aangetroffen, dan op vier wijd uiteenliggende plaatsen, en altijd op de onderste lagen van het krijt, op het groenzand, waar we het ook nog over hebben zullen.
Deze weg komt dwars uit op een anderen bijzonder mooien wandelweg; die gaat van den Smidsberg naar het Zuiden en loopt bijna geheel boven langs den heuvel, welke naar de Belgische grens afdaalt en de waterscheiding vormt tusschen de Sijlerbeek en de Geul zelf. Als ge dezen weg een eindje oploopt, van het punt af, waar de Schäferweg hem bereikt, naar rechts, Zuidwaarts
| |
| |
Overblijvend Bingelkruid. Bij den top vruchtsteeltjes; de zaden zijn al weggezonden.
| |
| |
dus, dan krijgt ge een buitengewoon mooi uitzicht: dwars over het dal van den Sijlerbeek heen, op het Bovenste Bosch en meer naar links op de Belgische heuvels van Sippenaken en Gemmenich. Naar rechts kijkt ge langs het Onderste Bosch tot op de Eperheide. Hiervan hebt ge een stereo-foto (No. 8).
Steekt ge, na dit kijkje, dezen Bovenweg dwars over, op het punt waar ge er op uit gekomen bent, dan wringt ge u door een draaihekje heen op een glooiend weiland.
Eerst loopt het land nog wat omhoog en dan staat ge op den Smidsberg, hoog boven het Geuldal, dat als een donkere strook van boomengroen in de diepte ligt.
Over het dal heen rijzen de heuvels van den rechter Geuloever tot bijna driehonderd meter voor u op; de toppenlijn is één golvend bosch, waaruit hier en daar een wit oogje u aankijkt: een plekje waar grint gegraven wordt of een nieuwe weg wordt aangelegd. Daar bloeien in het voorjaar het zeldzame Overblijvende Bingelkruid en het Longenkruid.
Naar het zuiden volgt uw oog de Vaalser Bergen; Vaals zelf is niet te zien, dat ligt te diep. Naar links reikt het vergezicht over het dal heen tot Vijlen, waarvan de torenspits nog net boven een heuvel komt uitkijken. Daar- | |
| |
voor ligt, hoog tegen een heuvel, in den rug beschermd door hooge donkere bosschen, een wit, glazen huis met een rood dak: het sanatorium of de lighal van de paters uit het Wittemsche Klooster.
Van onzen eigen groenen, ongebouwden uitzichtkoepel, hier op de hoogste plek - die tegen verwachting tamelijk moerassig blijkt te zijn - dalen we, langs een nauw-volgbaar voetpaadje in de weide, Geulwaarts af en bereiken een lager gelegen tweeden weg; het is een weeke kleiweg, die u naar waterlaarzen doet verlangen.
Ook dien weg steken wij na een eindje dalen alweer dwars over, bij een boerderij, en weer door een wringhek; en dan dalen we snel naar de Geul toe. Het brugje ziet ge al van verre. Links van u, krijgt ge in het glooiend weiland een diepe breede gleuf van een honderd meter lang. Het is of het land er verzakt is; er staat soms water en er groeien knotwilgen en peppels langs de hooge steile kanten. Het is waarschijnlijk een oude inham of kronkel van de Geul. Eens, met Pinksteren, heb ik deze diepte gezien als één veld van bloeiende Aronskelken; en de tien of twaalf aronskelken, die nog elk jaar in mijn tuintje bloeien, zijn opgeschoten uit de bessen, van dit plekje meegebracht.
| |
| |
Afstorting van verweerende leisteenbrokken, gruis en platen; Gamander Vingerhoedskruid en gele Doove-Netel groeien er door heen.
| |
| |
We moeten de Geulbrug over, en volgen het Geulpad door de weiden, op den rechteroever naar het zuiden toe. Het dal vernauwt zich hier steeds meer; en nu eens ligt een Geulkronkel tegen de rechter, dan weer tegen de linker heuvelhelling. Ongeveer tien minuten gaat het zoo tusschen gele Viooltjes, witte Silenen en lila Armeria's door tot we aan een erg moerassig gedeelte komen, vo Blauwe Knoop, Kale Jonker, Spiraea en andere aanwijzers van hoogstaand grondwater. Dien natten boel gaan we dwars door, om den kortsten weg te nemen; en komen dan voor een heel smal zijbeekje, dat in het donkere boschje op de hoogen rechter helling ontspringt, en zijn water naar de Geul brengt.
Het is een nietig dingetje, niet veel meer dan een goot of een greppel, wat de breedte aangaat; maar het heeft iets heel bijzonders; zijn loop is geteekend door een zwart-grauwe strook in de groene weide.
Komt ge naderbij dan bemerkt ge, dat die kleur ontstaat door een menigte kort en klein gebroken leien en dikke plaatjes leisteen. De bodem van het beekje is wit en het water bijzonder helder; de witte kleur is geen zand, zooals het op het eerste gezicht schijnt. Onderzoek het maar; het is klei; en wel
| |
| |
een zeer plastische, tamelijk zuivere klei; ge kunt er als van plasticine, poppetjes van kneden; maar ze worden te gauw droog en barsten dan.
De achtergrond van de leisteen-kloof. Rechts brokken onverweerde kolenlei, links half verweerd. Op de achtergrond Vingerhoedskruiden.
Volgt ge nu dit beekje opwaarts naar zijn bron, dan komt ge in een sleuf tusschen de bosschen en de heuvels, met een doolhof van wateradertjes; daarin kunt ge den leisteen in alle stadiën van verweering heel gemakkelijk oprapen; het afstroomend water is wit van de klei uit leisteen ontstaan.
| |
| |
Gamander (Teucrium chamaedrys).
| |
| |
Maar wij moeten daar niet wezen; dat verweerings-proces kennen we nu al. We laten het bronnenland rechts liggen en gaan tien pas terug langs het prikkeldraad, dat een veel belovend boschje afsluit. Daar duiken of kruipen we onder de versperring door en dringen aan den rand door de hazelaars heen. En nu staat ge onverwachts voor een smalle van boven open gang van een meter of vier diepte, en half zooveel breedte; aan het achter eind wat verwijd. Voor uw voeten liggen stapels van afgestorte en gebroken leien; het knettert en knapt als ge er den voet op zet; links op den grond aan de noordzij, waar 's middags nog wat zonlicht de bodem kan bereiken, is alle puin oversponnen met een groen bladernet van de prachtige gele doove-netel; rechts tegen den helling en de hazelaars, die den toegang maskeeren, groeit gamander en brem en hoog boven u, vooruit waar het weer licht wordt, staan manshooge vingerhoedskruiden met bloem en vrucht.
Maar, wat op het oogenblik het meest de aandacht trekt, dat zijn de steile wanden van deze open grot. Glimmend zwart met scherpe versche kanten stapelt zich daar vier, vijf meter hoog de kolenlei op; of het een pas
| |
| |
opengehakte kolengroeve was, zoo versch en donker staan de brokken en staven en platen in alle richtingen dooreen.
Hier behoeft ge niet te twijfelen, of ge met een ouden steenachtigen bodem te doen hebt. Wel kunt ge ook hier zonder hamer of houweel de stukken aan de voorzijde uit den muur trekken; maar een handdiep daar achter zijn ze al weer donkerder en harder, en zonder hamer niet los te krijgen.
In de losgewerkte stukken die op den vloer van de grot liggen opgestapeld, is het vochtig; bij het zoeken en het oprapen om te zien of er ook echte brandbare steenkool tusschen zit, tref ik, den tweeden keer dat ik er kom, een diertje aan, dat ik hier niet verwacht had; een watersalamander is het, die hier den nazomer en winter zal doorbrengen.
Even goed bekijken! Wat blijkt nu tot mijn groote verrassing? Het is een Alpensalamander, de soort die in ons land zijn noordelijkste grens bereikt en die eerst voor een jaar of twaalf in ons land is ontdekt. Een klein ventje uit Breda, nu al dokter, advocaat of officier natuurlijk, toen jong lezer van de pas opgerichte Levende Natuur, vond hem, zag dat het een bijzonder dier was, en zond hem mij. Sedert is het mooie dier nog op andere plaatsen
| |
| |
dan Breda in ons land gevonden, o.a. in verbazende hoeveelheden bij den Plasmolen. Hier hebben we al weer een nieuwe vindplaats. Een dubbele reden, om nog eens de losgewerkte kolenlei na te zoeken; en ook die moeite werd beloond, maar op een andere wijze.
Op een leiplaat lag een laagje, een vliesje eigenlijk, glimmend zwart, of de doffe lei met vuurlak was bestreken; het was zoo dun als papier, en door den druk van den vinger liet het in schilfers los van den steen. Dat was steenkool, echte steenkool; een erg dun laagje, vergeleken bij de lagen van verscheidene decimeters, soms meters dikte, die het ontginnen van het carboon loonend of productief maken.
We hebben maar twee van die schilferende, dunne steenkoollaagjes kunnen vinden, ofschoon wij lang geklopt en gezocht hebben. Voor ontginnen is deze vindplaats dus stellig niet productief genoeg.
Maar een van die leisteentjes met steenkool er op was in elk geval instructief genoeg, na het afschilferen bleven er pukkeltjes op den dofzwarten steen. In regelmatige, elkaar schuin snijdende lijnen lagen ze en relief op den steen, de pukkeltjes hadden bovendien alle een ringetje om zich heen. Dat kon
| |
| |
Carboon-ontsluiting. Een stukje onderaan uit den rechterwand van den Steenkoolgrot. Het latje dat schuin tusschen twee leiplaatjes staat is 2 d.M. Op den voorgrond afgestorte leibrokken, waartusschen een vliesje steenkool en een Alpensalamander werd gevonden.
| |
| |
geen toeval zijn. Hier hadden wij zonder twijfel een fossiel en wel een Stigmaria. (Fig. blz. 49). De pukkeltjes zijn versteende afdrukken van de litteekens van ademhalingswortels, die zich aan de hoofdwortels van de verschillende soorten steenkoolboomen bevonden.
Iedereen weet tegenwoordig dat de groote steenkoolbosschen van den carboontijd aan moerassige oevers en riviermonden groeiden, en van uw eerste schoolatlas herinnert ge u ook een of andere plaat, die het steenkolenbosch in het moeras voorstelt; die groote zegelboomen, die als geciseleerde pilaren uit den grond oprijzen, de reusachtige paardestaarten en boomvaren-achtige pluimboomen, staan daar in het ondiepe water, waarin voorwereldlijke dieren rondkruipen of zwemmen; in de lucht zweven groote libellen met koppen als een hazelnoot.
Van de grootere amphibiën uit het steenkolenbosch is weinig kenbaars overgebleven; wel van de insecten, maar van vogels en zoogdieren is er nog nooit een spoor in gevonden. Al de dier- en plantsoorten, die er wel waren, zijn sedert lang uitgestorven; maar de fossiele overblijfselen zijn zoo goed bewaard gebleven, vooral van de planten, en zijn in zoo ontzaglijk aantal gevonden, dat de palaeontologie, de
| |
| |
De rechter achterwand van de carboon-ontsluiting.
| |
| |
wetenschap, wier studieveld de fossiele wereld is, ons van de steenkoolbosschen een denkbeeld kan geven, in vele opzichten juister en nauwkeuriger dan van menig tegenwoordig oerwoud in de tropen.
Zelfs van de levenswijze van die overoude wezens vertellen de versteende resten ons heel wat wetenswaardigs. Ook de tegenwoordige boomen, die in moerassige streken groeien, hebben bijzondere inrichtingen, om de wortels het ademhalen mogelijk te maken. Ze moeten dicht aan de oppervlakte of er boven uit komen. Denk maar aan de kniewortels van de moeras-cypres uit Florida en de mangroves aan het tropische strand. Ook zulke kniewortels - of organen, die er veel op lijken - zijn in de steenkoolbeddingen gevonden; de wortels van de zegel- en schubbenboomen echter hadden lange uitspruitsels, waarop weer dunnere omhoog groeiende twijgjes bevestigd waren; de litteekens van de afgebroken twijgjes, bleven als omringde stippen zichtbaar, gelijk die op een jonge, ontbladerde kastanjetak (fig. bl. 50 links).
Ook de schors van de bovengrondsche takken droeg in regelmatige rijen de litteekens der afgevallen bladeren, gelijk dat tegenwoordig bij de Sago-palmen zoo mooi te zien is.
| |
| |
Zulke stukjes schors nu, of de afdrukken er van zijn met de stigmariën, de meest voorkomende fossielen uit den steenkooltijd; de stukjes leisteen die wij vonden, zijn niets anders dan dat.
Een heelen zegelboom met tak en bloem en bladeren, zooals die in Duitschland en Engeland werkelijk gevonden zijn, konden wij ook moeilijk verwachten in ons carboonkloofje. Het is al mooi genoeg op zoo'n klein oppervlak twee stukjes met vliesjes te vinden. Als ge er veel aantreft, al zijn het maar papierdunne blaadjes steenkool, moet ge ze voor de aardigheid eens verhitten in een ijzeren of steenen pijp; ge krijgt dan duidelijk teer te zien en gas te ruiken.
Hoe de steenkoolgrot daar bij Epen open is gekomen, weet ik niet met zekerheid te zeggen. Voor zestig jaar was de aanwezigheid daar in de buurt van het productief carboon, dus van eigenlijke steenkoolbeddingen tusschen de lei-lagen al bekend. Toen zijn er nasporingen ingesteld op den rechter oever van de Geul, om te zien of de ontginning winstgevend kon zijn. Mogelijk is het, dat onze leisteengrot aan dat onderzoek zijn ontstaan dankt.
Als de steenkoollaagjes die men er vond, niet dikker waren, dan die wij aantroffen, zullen ze het wel gauw opgegeven hebben.
| |
| |
Vingerhoedskruid.
Wie er meer van weten wil, vindt in het groote werk van Van Waterschoot van der Gracht: ‘The deeper Geology of the Netherlands’, en ook in het tweede stuk van ‘De Bodem van Nederland’ een menigte historische en practische bijzonderheden over carboon, de kolenmijnen binnen onze grenzen, en een eindje er over.
Wij zullen ons met het beetje dat we zelf kunnen zien en vinden, tevreden stellen; in elk geval is dit genoeg om boeken als de bovengenoemde en andere uitvoerige geologische werken te kunnen begrijpen en er belangstelling voor te krijgen.
Je kunt zulke steenkool-fossielen, nog veel meer en mooiere dan hier, ook wel ergens anders in ons land vinden. Misschien in uw eigen huis, in het kolenhok, en stellig
| |
| |
indien ge de plek langs rangeerterreinen en spoorlijnen treft, waar de stokers van stoomtrams de steenen neergooien. Die ‘steenen’ worden uitgeschoten bij het vullen van den vuurhaard op de locomotief; de stoker voelt meestal aan het gewicht op de schop, of ziet aan de kleur dat hij een steen tusschen de kolen heeft; tenminste als het een groote is. Ook bij het uitsmijten van de sintels worden de groote steenen uitgeschoten.
Die steenen zijn niet anders dan stukken kolenlei uit de lagen, waartusschen zich de brandkoollaagjes bevinden, en alleen zulke lagen die zich vlak onder of boven de kolenlaag in de mijn bevinden; anders zouden ze niet tusschen de verkochte kolen geraken.
Juist zulke platte stukken van het dak of den vloer, of zoo als de mijnwerkers ook wel zeggen van het hangende of het liggende van de steenkoollaag, zijn uitteraard rijk aan afdrukken van planten. De eigenlijke steenkool is alleen met behulp van het microscoop als plantenrest te herkennen, en nog niet eens altijd.
Indertijd was het spoorterrein bij Bussum een overrijke vindplaats van zulke steenen met fossielen. Er waren er genoeg in aantal en verscheidenheid, om een schoolmuseum rijk van materiaal te voorzien. Ik heb er bij
| |
| |
gevonden met bijzonder mooi behouden varenbladeren en één met een duidelijk libel-achtig insect er in.
Bloeiende Paris.
Zulke langs den weg opgeraapte fossielen hebben natuurlijk wel waarde voor de studie; maar dat haalt immers niet bij de dingetjes
| |
| |
die je zelf uit de oude, harde aarde geklopt hebt; die kunnen praten van je eigen plezier en die bewaar je je leven lang als herinnering aan de goede dagen van de jeugd en de lust om buiten in de vrije mooie natuur te zijn.
Paris in vrucht.
Maar zoo gauw loopen we niet van onze grot weg; we moeten even den bovenkant bekijken en eens nagaan wat er op de versche verweeringsproducten groeit. Veel stellen we er ons niet van voor; want voor de plantengroei is klei meestal klei; alleen waar overmaat van
| |
| |
kalk in den bodem is, kun je wat aparts verwachten. Maar het viel hier nog al mee, zooals het bij de kalk soms tegenvalt.
Behalve een menigte mooie Vingerhoedskruiden en veel Kortsteel (Brachypodium), stonden er in het zelfde bosch een aantal planten van het niet alledaagsche Longenkruid de Knolletjes Laterus en de altijd welkome Paris, met zijn mooie zwarte bes, midden tusschen, de vier of vijf waterpas uitgespreide bladeren. Een paar bessen nemen we mee voor zaaiproeven; die maken toch den zak met steenen niet zwaarder dan hij al is.
Ons tochtje heeft den heelen morgen geduurd. Wie zegt dat zulk wandelend studeeren - of studeerend wandelen, zoo ge wilt - zulk aanhoudend opmerken en waarnemen, luieren is, die heeft nog nooit gezien, hoe 'n eetlust dat klimmen en klauteren, dat hameren en meesjouwen van steenen, dat marcheeren bij regen en wind door dik en dun, je bezorgt. Er zijn jongelui op dezen tocht met ons mee geweest, die den naam hadden van thuis nooit flink te willen of te kunnen eten, en die nu aanvielen, of ze thuis nooit wat kregen; ze aten als houthakkers, tot vermaak en verbazing van hun ouders en andere aanzittters. En na het maal gingen ze er dadelijk weer op
| |
| |
uit. Er is heusch nog wel wat anders dan voetballen, dat een gezonde eetlust en gezonde werklust geeft.
Ik zelf moest na den eten een dutje doen, anders hield ik het niet uit; maar ik ben ook over de vijftig. Toch doet zulke natuursport ook bejaarden goed, dat durf ik verzekeren.
| |
| |
Verschillende korensoorten in een onzuiver Speltvelt.
1. | genaalde Spelt. |
2. | ongenaalde Spelt. |
3. | ongenaalde Spelt. |
4. | ongenaalde Tarwe. |
5. | genaalde Tarwe. |
6. | Rogge. |
7. | tweerijige Gerst. |
8. | zesrijige Gerst. |
Op den achtergrond meest Spelt, vooral kenbaar aan de eigenaardig gebogen aren; links ook Tarwe: aren hooger en stijf rechtop, en Rogge: ook hooger dan Spelt, maar gebogen en met naalden.
|
|