| |
| |
| |
De oude Beekweg.
Er zijn van die dingen in de natuur, waarvan de een zegt: ‘Wat zie je daar nou aan? Dat is toch doodgewoon!’ en waarbij een ander een rilling van aandoening over den rug loopt. En toch verschillen die een en die ander niet altijd zoo heel veel in fijnheid van gevoel en gave van opmerking; het is in hoofdzaak een kwestie van kennen, en van weten: de elementen voor het waardeeren.
Zoo liep ik van den zomer met een medegast den derden weg in, zuidwaarts van Epen die ook naar de Geul voert, een wegje, waarvan mij 's winters in Amsterdam soms plotseling en midden in mijn werk het herinneringsbeeld voor den geest staat; dan overkomt mij een oogenblik een onuitsprekelijk verlangen naar buitenlucht en buitenstudie; het beeld werkt soms zoo sterk en zoo plotseling als een zenuwschok, en het duurt gelukkig even kort.
En midden in dit diepe, voor mij zoo mooie en belangwekkende steenpaadje, zegt mijn met-
| |
| |
De 3de Geulweg, een holle weg, waarin rechts bij het maatstokje een beekje binnenstroomt. Het harde hooge voetpad rechts vertoont leisteen uit den steenkooltijd (Carboon). In de verte; populieren met maretakken. Vlak achter de dame komt de Sijlerbeek in de weg vallen en breekt daarna door het kreupelhout links.
| |
| |
gezel, die voor de eerste maal in Zuid-Limburg en in Epen is: ‘Het land vind ik prachtig, maar als ik hier burgemeester was, liet ik dadelijk al die ellendige wegen verbreeden en plaveien.’
‘En als ik hier burgemeester was, liet ik daar vlak vooraan bij den straatweg een bord zetten met: Natuurmonument!! Eenig in Nederland! In de aandacht en hoede van inwoners en toeristen aanbevolen!’
Het is een holle weg met slappe bocht; een smal ondiep ravijn van geen vijf minuten lengte en met een achtergordijn van populieren met maretakken in hun ijle kroon. Hij daalt, al vlak bij den ingang, een paar meter onder den hoofdweg; de hooge sterke bermen zijn dicht begroeid met donker struikgewas, hazelaars en brandnetels vooral. Alleen dit dalende deel is droog en even als alle paden bij Epen, met ruwe vuursteenen belegd. (Stereo en foto vorige blz.) No. 7.
Een dertig pas verder wordt het anders; daar komt laag bij den grond uit bloeiende spiraea's en helmkruiden, een stroompje op den weg; dat spreidt zijn beetje water over de vuursteenen uiteen; het schuurt er honderd geultjes in uit, die miniatuur-rots-eilanden omspoelen. De weg is van dit punt
| |
| |
af een ondiepe beek geworden. Om van dit zijtakje den oorsprong te vinden, moet ge even terug; rechts van den grooten weg komt het uit de hooge bouwlanden; een adertje, smaller dan een voetstap.
Hier op den weg maakt het zich ruim en gemakkelijk. Op zijn linker oever bespoelt en beknaagt het de leem van den verweerden bodem; rechts strijkt het langs een donkeren dam van een halven meter hoogte; dat is het gangpaadje boven langs, alleen in gebruik bij wie bang is voor natte voeten. Het volgt niet eens den heelen beekweg, maar zet honderd pas verder de lui, die hun stadschoentjes gered meenden, voor de keus: midden in de klei op een schuine helling scheef te marcheeren, of toch maar als eenden door het water te ploeteren. Wie het niet beter weet, meent allicht, dat dit steenen dammetje langs het verdronken ravijn een restant, een ruïne is van een voormaligen beteren weg. Maar wie even de moeite neemt, te kijken waarop hij loopt, gaat al dadelijk twijfelen.
Het lijkt gebroken en versleten asphalt: zwarte schilfers en platen; op enkele plaatsen gaaf, op andere gebarsten in ruitjes, die hier en daar bedrieglijk regelmatig zijn uitgevallen.
Aan asphalteeren zijn ze evenwel in Epen
| |
| |
nog niet toe; gelukkig. Wat zich hier kijken laat, dat is alweer een glimpje van den oerouden, verborgen ondergrond van dit merkwaardig hoekje Nederlandschen bodem. Het is een stukje rug van een rimpel, die dadelijk weer wegduikt onder het leemig zand en het krijt, dat latere eeuwen op zijn rug hebben gestapeld. Het is een ‘dagzoom’ van het Carboon, van de schalie, zooals het ook door Van Baren met een oud Nederlandsche woord genoemd (Eng. shale) wordt, in zijn bewerking van Staring's Bodem van Nederland.
Het is dus wel een belangwekkend stukje aarde, waarop wij hier onze voeten zetten. Misschien niet voor hen, wien het niet schelen kan, of zij de geschiedenis kennen van de natuur waarmee zij in aanraking komen, en wien het glad om het even is, of de aardbeien aan de boomen en de hazelnoten in den grond groeien of wel omgekeerd, als de vruchten maar lekker smaken en niet te duur voor hen zijn.
Zulke lui zal het ook al heel weinig belang inboezemen, hoe de bodem ontstond, waarop ze leven, als de wegen maar hard en droog zijn, gemakkelijk te begaan of te berijden. Maar zulk onverschillige materie-menschen worden gelukkig hoe langer hoe zeldzamer; onder de
| |
| |
jongelui vindt je ze haast heelemaal niet meer.
Hoe het dan komt, dat juist hier, en uitsluitend aan één zijde van den weg, het oeroude carboon, de steenkool-leisteen, met steenkoolvliesjes er tusschen, aan de oppervlakte komt, dat moet ge aan dit nietige wateradertje een bijstroompje van de Sijlerbeek en straks aan Sijler zelf vragen; hij is hier dicht in de buurt.
Vraag het niet op dagen, dat hij slaapt; doe het wanneer hij, zooals bij de stortbui van den 22sten, een ongelooflijk groote massa water, grint en vuursteen vervoert.
Dan ziet ge hoe groot zijn slijp- en schuurkracht, zijn erosie-macht is; of liever was; want ook dan is het nog maar een zwakke afspiegeling van vroeger tijden, toen de hellingen dubbel, misschien driemaal zoo hoog en zoo steil waren als nu, en het bergwater een maalstroom vormde vóór den hollen weg, waarin het puin neerstortte als in een afgrond.
En waarom juist hier? Ge meent: waardoor? Immers het beekje heeft of had geen wensch of wil; het volgde als alle wateren de groote natuurwet, die zwaartekracht heet; het moest, vroeger zoowel als nu, gaan, waar het het diepst is.
En mogelijk, zoo niet waarschijnlijk is het, dat hier, zooals op zoovele plaatsen in Limburg,
| |
| |
een zeer merkwaardig natuurverschijnsel de oorzaak werd van dezen hollen beekweg. Een verschijnsel, dat meteen de verklaring geeft van het feit, dat rechts het oeroud carboon, links verweerd krijt en jonge aangespoelde grond, alluvium, den wegrand vormt.
Want we staan hier in Zuid-Limburg op een klein stukje van een grooten en hoogen brokkelwand, die zich verheft ten zuiden van een ontzaglijk groot, langzaam naar het Noordwesten afhellend land, dat onder Amsterdam al veel meer dan duizend meter diep ligt. Die helling van Limburg tot Engeland werd weer vlak doordat de diepte, eeuwen en eeuwen lang, naarmate het zinken voortging, werd opgevuld door wat de wilde wateren aanvoerden uit het hoogere zuiden en oosten. Millioenen kubieke meters zand en steen en klei golfden en rolden en schoven mee de diepte in, dag aan dag, eeuw aan eeuw. Om eenig denkbeeld van de massa's te krijgen, behoeft ge maar even te bedenken, dat nu nog alleen de Rijn jaarlijks een hoeveelheid vaste stof wegvoert, naar matige berekening gelijk aan een berg van een half uur gaans lang, even breed, en zoo hoog als de Mont Blanc.
Op dien breukrand in het Zuiden ontstonden talrijke korte en lange scheuren en spleten in
| |
| |
de harde aardkorst en dikwijls zonk bij het splijten één rand dieper weg dan de andere.
Zoo kan het ook hier gebeurd zijn, dat de rechter rand of lip van de spleet in het geheel niet, of minder diep, wegzonk dan de linker; waar de carboonlaag dus verder de diepte inging. Het water van boven vond de spleet; die behoefde aan de oppervlakte maar weinig merkbaar te zijn, om daarin het afstroomend water zijn weg te doen vinden en zoo een beek te vormen; het wilde water met zijn steenen knaagde de bovenlaag weg; en zoo legde de erosie hier rechts het carboon bloot, dat beter weerstand biedt aan het slijpend water en dat nu als een hooge rand uw schoenen tegen nat worden beschermt; links moet ge allicht eenige meters in den grond graven voor ge op de harde, zooveel dieper weggezonken carboon-laag zult stuiten.
Dit mag slechts een vermoeden zijn, dat alleen door graven of boren bevestigd kan worden, het is daarom volstrekt geen pure fantasie; hier in de buurt, van Maastricht tot Aken zijn verscheidene van die lengtescheuren en spleten met verzakte wanden ontwijfelbaar aangetoond en in kaart gebracht. Verschuivingen (failles, faults, Verwerfungen) zijn de wetenschappelijke namen.
| |
| |
Plantengroei op verweerende kolenlei. Het Kruiskruid van Fuchs, middenin en bovenaan. Achteraan links: uitgebloeide Vingerhoedskruiden; Kortsteelgras (Brachypodium) op den voorgrond.
| |
| |
Ook door ons kleine studieveld, langs de Geul - van Bleiberg over Epen tot Mechelen - loopt zoo'n groote oude aardscheur met verzakten rand; nu aangevuld; maar de verschillende niveaux, waarop recht en links van de Geul het krijt en de leisteen liggen, zijn er de bewijzen van. Ge kunt u eenigszins een verkleinde voorstelling maken van die talrijke bijna evenwijdige verschuivingen, als ge u een pannebrood denkt, dat op een diep bord tot plakjes of boterhammen is gesneden; terwijl die nog vlak naast elkaar liggen, zakken er enkele door, de andere schijnen daardoor gestegen.
Hiermede zijn de merkwaardigheden van dezen derden Geulweg nog niet opgenoemd. Nog tien pas verder en.... ge kunt niet verder; want hier komt van rechts de Sijlerbeek in het ravijn; hij loopt een eindje terug, op u toe, schijnbaar tegen de hoogte op, en breekt dan onverwachts dwars door den linker berm, om in het bouwland tusschen hooge struiken te verdwijnen en zijn weg naar de Geul te vervolgen.
Daar komt juist een kar met klaver aan; de paarden plassen tot den buik, de wielen tot de naaf door het water. Dit is ook iets, dat ge niet alle dagen tegen komt en waarvoor ge een heel eind ver het bergland in moet gaan, om het weer te zien.
|
|