| |
| |
| |
Nieuwe Grond.
Dit stroompje een eind oploopen, is gemakkelijker gezegd dan gedaan; het is geen geciviliseerde of genormaliseerde beek, met een paadje er langs, en rustieke bruggetjes, met V.V. beschilderd, er over; de Sijlerbeek is een onopvoed, nog echt wild natuurkind. Moge het nog lang jong en ongetemd blijven!
De beek loopt waar hij wil; hier kruipt hij onder heggen en struiken door; daar springt hij opeens dwars over den weg; ginds loopt hij een kwartier ver kalm huppelend met u en den steenweg mee, net als de hond uit het pension, en verdwijnt dan onverwachts onder een hazelstruik. Hoe ge zoekt, ge vindt hem niet terug, hij is weg, den grond ingedoken. Dertig pas verder hoort ge hem duidelijk klokken onder den grond van het weiland, gewoon of hij kiekeboe met u speelde; en eerst een heel eind verderop, bij een grooten steen, komt hij weer te voorschijn uit een donker poortje in het gras.
| |
| |
De Sijlerbeek (die van rechte onderaan komt) verdwijnt in den grond van het weiland. Dit ligt op hellende vlakte, bestaande uit sterk verweerden krijtgrond, die op kolenlei rust. De plek van verdwijnen ligt precies in het midden van de breedte, op een derde van onderen.
Het is inderdaad een jolig beestje, die kleine Sijlerbeek en belangwekkend ook, voor iedereen; al komt hij heelemaal niet op de schoolkaart van Nederland voor. Wij zullen hem hier de eer geven, die hem toekomt, door zoo vaak bij hem op bezoek te gaan, als de korte vacantietijd toelaat.
| |
| |
Hier, dicht bij zijn mond, dwingt hij ons onder prikkeldraad door te kruipen, en schoenen en kousen uit te trekken; want hij vormt hier een moerasje; heel klein, maar nat. Tien pas verder is hij weer geheel beek, en gutst en borrelt tusschen twee steile oevers door.
Goed, dat we in het vrije Limburg zijn, we denken er niet eens aan, of de boschjes en het weiland misschien verboden terrein konden zijn; we loopen maar raak; langs het watertje door wei- en bouwland, over een erf, zoo noodig door het huis heen; het prikkeldraad is hier alleen versperring voor de koeien. Kun je er onder door of over heen, dan doe je het, anders zoek je een omweg.
Zoo komen wij op een vlak stukje grasland tusschen den steenweg en den hoogen boschrand, waar de Sijlerbeek eerst even onderlangs heen schuift, om dan de boschjes opeens den rug toe te keeren, en als een ringslang die op kikkers uit is, door het hooge gras te gaan kronkelen.
Dat deed hij tenminste gisteren nog; wij hadden wel een vaag vermoeden, dat hij daar in het zwak hellende graslandje onder de knotwilgen duidelijke sporen van zijn tijdelijken groei zou hebben nagelaten; maar wat wij zagen, toen wij met de beek mee uit het
| |
| |
boschje kropen, dat zette onze oogen wijd open. Het was een verrassing. Dat zoo'n nietig onbeschaafd dingetje zoo duidelijk vertellen kon, en zijn verhaal illustreeren ook!
Zooiets hadden wij nooit verwacht.
Voor onze voeten lag een schilderij in bekend genre: een Hollandsch grasland met knotwilgen; een stukje er van, in de verte, is gehooid; de oppers liggen er al; maar het meeste gras staat nog overeind; hoog en in bloei; het is dat prachtige glanzende havergras met zijn fijne wijdvertakte bloempluimen. Iets vreemds is er toch wel aan, de wilgenrij loopt niet recht-toe recht-aan en het watertje kronkelt wat veel; ook ligt het wat diep voor een sloot; ge ziet niet eens water, als ge er niet heel dicht bij gaat staan.
En dan, hoe zonderling wordt hier gemaaid in Limburg! Vijf meter aan weerskanten van het beekje, en de rest laten ze staan. Een oogenblik maar duurt onze dwaling: er is hier niet gemaaid; het meter-lange gras is plat neergeslagen en ligt vast geplakt op den grond; zoo glad en daarbij alle halmen zoo precies in één richting, of het met groote harken was neergehaald en daarna gewalst, om het neer te houden. (Zie de stereofoto's No. 4 en 5).
| |
| |
Tot zoover als de beek gisteravond buiten zijn oevers trad, tot zoo ver is het hooge gras plat gelegd, gelijk een vloermat. Scherp afgescheiden, vlak er naast, staan de halmen rustig rechtop; 't lijkt of ge van den weg tegen den kant van een akker onrijp koren opziet.
Wat moet dit nietig beekje hier een geweldige massa vervoerd en een stroomkracht ontwikkeld hebben, in dat enkele uurtje van de onweersbui! Kijk de voeten van de wilgen eens na; aan de stroomzij zitten er hoogen dotten gemaaid hooi en losgerukt gras en bladeren tegen aan geplakt. Tusschen het aanspoelsel ligt een hagedisje, stellig gisteren verdronken. Het is er een van de hooge gronden; waarschijnlijk is hij hier aangespoeld. Denzelfden vorm heb ik alleen hoog op de heuvels in het zandige bosch aangetroffen.
Alles wat niet tegen gehouden werd, is meegespoeld; ver weg naar de Geul, en als het daar niet opgevangen werd of in het stille water bezonk, verderop de Maas in. Die heeft in dezen zomer heel wat meer dan gewoonlijk van Limburgschen grond naar Holland meegenomen of zeewaarts gevoerd.
Dit komvormig valleitje evenwel zal er niet veel bij geleden hebben, behalve dan de enkele grasoppers, die weggespoeld zijn; want het
| |
| |
heeft ook weer wat teruggekregen. Zie maar eens voor uw voeten. Alle vlakke waterpasse blaadjes - vooral die van het hoekige en ingesneden boterbloemblad laten het goed zien - dragen een overtrek van een geelbruin poeder; het is nu droog, de zon heeft het meeste vocht er uit opgezogen; van morgen was het nog een donkerder en vochtiger laagje klei, een bezinksel van den watervloed van gisteren.
Een bijzonder mooien met oogvlekken geteekende hagedis. Het is een afwijkende vorm van de gewone duin- of hei-hagedis.
| |
| |
Toen de regen ophield - en daarmee de toevoer van de bouwlanden op de heuvels gelegen - stond de Geul nog lang hoog en vol; de afvoer door de nauwe poort - de beekbedding, waardoor wij hierheen zijn gekropen - ging niet vlug; de beek overstroomde, verbreedde zich snel, maar vertraagde meteen zijn loop: dadelijk bezonken de steentjes en het grofste zand tusschen de platgeslagen planten. Buig het platte gras maar op zij, ge ziet ze overal liggen; maar de fijne kleideeltjes bleven nog een poos zweven.
Afvoer naar beneden, geen toevoer van boven: het overstroomde land was gedurende een paar uur een meertje; stil en langzaam liep het meer droog, en intusschen waren ook de fijnste zanddeeltjes en de kleistoffen bezonken, en ze bleven vastgekleefd op al wat waterpas lag.
Dat is de gift van het stroomend water aan de vallei. Straks als weer een zomerbuitje valt, zal het afgespoeld en dieper gelegd worden; dan is het weer onzichtbaar, dit zandig leemlaagje, dat van boven van de heuvels is afgedaald op het gras en de lage struiken en kruiden.
Maar verdwenen is het immers niet, al is
| |
| |
het weggezakt op den bodem van de vallei. Het vormt daar het bovenste schilfertje van de beek-aanspoeling, het jongste laagje van het alluvium, van den tegenwoordigen dalbodem. Die werd laagje voor laagje zoo opgebouwd, en die wordt telkens nu nog weer opgehoogd bij elke overstrooming. De plantengroei houdt de meesleuring tegen en vangt den nieuwen grond op. Alleen waar wat is, komt wat bij, de planten maken hun eigen voedingsbodem. Waar echter de grond los en kaal is, daar is het water alleen de baas; daar wordt in den regel wel iets meegesleurd, maar niet of weinig aangevoerd; of er moet een diepte zijn, waaruit het aanspoelsel niet meer weg kan.
Zie, zoo als we hier in ons bijzijn voor onze oogen een kleilaagje zien vormen, althans een landje zien ophoogen - al is het met een laagje, niet veel dikker dan schrijfpapier - zoo is uit even zulke kleilaagjes gevormd, wat wij zooeven als Carboon, als leisteen uit den steenkooltijd, aan de Geul zagen liggen.
Maar duizenden eeuwen zijn sedert dien tijd verloopen, en laag werd op laag gestapeld. Het warme grondwater zette er stoffen in af, die de fijne stofjes aaneenkitte. Geperst als de bladeren van een boek bij den binder,
| |
| |
onder steeds aangroeienden bovenlast, werd alles in een gedrukt tot een vaste massa, tot een steenharde leisteen. En evenals gijzelf tusschen de bladen van een boek, wel eens boombladeren hebt gelegd, zoo deed de natuur zelf in de klei. Zoo kwamen er ook, in den carboontijd tusschen die kleilagen, die met korte of lange tusschenpoozen op de rivieroevers of aan het zeestrand werden aangevoerd, wel eens boombladeren en soms heele takken of stammen te liggen; die waren door de stroomen meegevoerd, of neergevallen van de boomen, die aan den oever zelf groeiden.
Zoo'n plat geperst blad of boomwortel vinden we vaak tusschen de platte schilferige stukken carboon-steen. Natuurlijk zijn het vreemde bladvormen uit overoude tijden, bladeren die aan geen enkelen thans levenden boom meer op te merken zijn; en meestal zijn het geen eigenlijke bladeren of restanten er van, maar niets dan indrukken in den steen, die er op of er onder lag. Die was toen nog voor indrukken vatbaar, want het was nog fijne klei, pas van verre aangevoerd, en even plastisch, even kneedbaar als de klei, die wij nu pas aan den rand van het Sijlerbeekje hebben zien neerleggen. Ook de oudste en dikste leisteenlaag was eens: alluvium.
| |
| |
Daar ligt alweer een drenkeling; nu een doode mol, half begraven tusschen het pas aangevoerde zand en leem. Ook hij is stellig gisteren verdronken, hij wordt hier begraven door de beek en is voor altijd één met den nieuwen grond. Wanneer zijn huid en vleesch en de andere zachte deelen al lang vergaan zullen zijn, dan ligt het geraamte nog, als één geheel - misschien een beetje uit elkaar gezakt of met losse beentjes er naast - op dezelfde plek. Wie weet - en dit is zeer goed mogelijk - of er niet een vloeistof uit den bodem langzaam de teere molle-botjes doortrekt, ze zoodoende verhardt met kiezel, kalk of ijzer, en zoo tegen bederven en vergaan beschermt.
Als dan door een samenloop van honderd omstandigheden dit valleitje aan de Sijlerbeek eens blijft doorgroeien zoo als het nu doet, en over eenige duizenden jaren tot een harde bank van zandige en kalkige leisteen zal zijn geworden, dan zal het allicht voor een of ander doel door de menschen uit dien tijd worden afgegraven.
Dan vindt die mensch der toekomst mogelijk de versteende molle-botjes en geeft ze aan een geleerde, die met weinig moeite ze bepaalt als een sedert lang uitgestorven diersoort
| |
| |
Talpa europaea; en hij plaatst de vondst, ook op grond van de aardlaag waarin het dier gevonden werd, bij andere fossielen uit dezelfde quartaire periode van de aardgeschiedenis, die dan al door een jongere, een quintaire, misschien al een sextaire, gevolgd zal zijn.
Zoo kan een mensch aan het soezen raken en in de toekomst droomen. Mijn zoon is jonger en practischer; die heeft ondertusschen het stereoscoop-toestel al klaar gezet en zegt: ‘We zullen het kieken; zoo iets zien we misschien in ons heele leven niet weer; en dan heeft een ander er ook wat aan’.
We zijn het niet eens, van welken kant we de beek zullen nemen, om de zaak zoo duidelijk mogelijk voor te stellen. De een zegt overlangs, de ander overdwars; het gevolg is, dat ge er hier twee stereoscopische kiekjes van te zien krijgt; beide nog al gelukt. Op de eene (No. 5) bespeurt ge nog een lichte streep, (in 't midden links) een bocht, die hier het zelfde aanduidt als een vloedlijn aan het strand; het is een, door het wassende water opeengeschoven en achtergelaten strook of band van drijvend of licht aanspoelsel: gras, hooi, bladeren, met veel slakkenhuisjes. Op de andere foto is beter de afscheiding te zien tusschen het neergeslagen
| |
| |
en het staandgebleven gras. Misschien geeft u de zwarte streep in de lengte van de beekbocht een puzzle op (No. 5). Het is geen schaduw, maar een spiegeling van de knotwilg, er vlak achter.
De Blauwe Knoop.
|
|