Uit ons krijtland
(1911)–Eli Heimans– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
dat bleek al in de dorpsstraat, en duidelijk genoeg. Een Broek- en Waterlandsche deel kan niet schooner zijn, ook niet op Zaterdagnamiddag, dan op dien zonnigen morgen na de stortbui de groote weg naar de grens was. Geen hooidot, geen keisteentje, geen stofje meer op de straat; die was als gepolijst zoo glad; en de natuurlijke gooten erin, - die beginnen bij de school, waar de straat al weer helt - hadden een zuiver uitgeschuurden, geheel nieuwen bodem gekregen; zoodat je het water, dat er nog wild doorheen stroomde, zou durven drinken. Ook het gedeelte van den weg, dat er Zuidwaarts op volgt, - een verlengstuk van de dorpstraat, dat wij ‘heuvel van Rompen’ doopten - was spiegelglad geslepen; maar de afhelling er van naar het zuiden tot den tweeden Geulweg, en ook alle verdere dalingen in den weg, zagen er heel bijzonder uit. Daar had niet alleen het hemelwater, dat er op was gevallen, gestroomd: elke diepte in den weg had blijkbaar als overlaat gediend; daar was het water, dat van boven van de heuvels afvloeide, dwars overheen geschoten. Daar hadden twee regenbeken een viersprong gevormd en zoo elkaar schijnbaar gekruist; met het gevolg dat van den harden | |
[pagina 33]
| |
Foto van de afbrokkeling van een hooggelegen weiland. De groote stukken land, boven afgebroken, liggen links van den teekenaar. De boomen achter hem zijn ten deele afgebroken en bedolven.
| |
[pagina 34]
| |
weg alleen een ruw vuursteen-veld was overgebleven.
Groote en kleine brokken grasland glijden over de kleilaag naar beneden. Het weiland werd over zijn geheele lengte bijna een meter smaller, een holle weg werd gevuld en een nieuwe gevormd.
Al het vast-gestampte zand, het grint en het fijne vuursteengruis was tusschen de groote bonken weggespoeld; groote brokken waren opgewroet uit het verband en over elkaar te hoop geworpen, vermengd | |
[pagina 35]
| |
met versche, puntige steenen van boven. Het was niet doenlijk er over te loopen, laat staan te fietsen. Waar al het fijnere puin en grint gebleven was, vertelden de hooge en grazige bermen van den weg: al het gras en de lage struikjes lagen er geknakt en ten deele bedolven onder stapeltjes grint; dat was hier en daar tot ware puinkegels saamgewerveld. Van een hoog pad, pas met rood baksteenpuin gehard, waren alleen roode, rotsige eilandjes overgebleven; deze staken uit boven breede grillige kreeken, die den ouden, grijzen kleibodem lieten zien. Hoe dieper naar de Geul, des te dieper waren ook de holle wegen uitgeslepen. Breeder waren ze evenwel niet geworden; op één enkele plek na, waar een scherpe bocht wat afgerond werd, doordat er een brok berm van twee meter hoogte door den regenstroom was weggebezemd. De effen Geulvlakte zelf was voor menschen, die een hekel hebben aan natte voeten en vuile schoenen nog niet begaanbaar. Het siepte en smakte verdacht onder elken voetstap, die op het toch al zoo zelden geheel droge voetpad werd gezet. En treurig was het met de bloemen, de viooltjes en de silenen gesteld; alle lagen | |
[pagina 36]
| |
plat neergeslagen;
Merkwaardige bloemen van de Geuloevers. Zinkviooltjes, Engelsch Gras, Witte Silene, Alpen-Boerenkers.
alleen de Armeria's, precies het Engelsch Gras van de tuinrandjes, hieven | |
[pagina 37]
| |
de lila kopjes hoog op; dat kon er blijkbaar tegen en bewees ook daarmee, zoo al niet van dezelfde soort, dan toch van hetzelfde stoere geslacht te zijn als de Armeria's van de Friesche slikken en de Zeeuwsche schorren; die geven ook niet om een onderdompeling. Bloem van Engelsch Gras; lichtpaars.
Bloem zonder de kroon met de vliezige kelk en een schutblad.
Vlak bij den bovensten Watermolen, de Volmolen, mondt in de Geul het Sijlerbeekje uit, dat daar, op den vlakken, vijftig meter breeden Geuloever, een ware Zeeuwsche schorre-kreek lijkt; zooveel S-bochten maakt het watertje op dat kleine traject. Nog staat het ongewoon hoog | |
[pagina 38]
| |
en stroomt het driftig, dat anders zoo nietige beekje; maar een blik op zijn oevers doet ons zien, wat het den vorigen avond geweest is. Drie meter aan weerszijden van zijn hoogen stijlen rand lagen het gras en de biezen nog plat geslagen; alles in één richting naar zijn mond en de Geul toe; en, of het een stortplaats van puin was, zoo lagen er bij elke bocht stapeltjes grint en fijn wit zand op de geknakte biezen en lisschen. Ook dit is op stereoscoopplaat no. 2 goed te zien. Dit kalme watertje, waar je gewoon weg zonder aanloop overheen stapt, was een korten tijd een wilde bergbeek van zeven meter breedte geweest, en had een massa zand en puin ver buiten zijn hooge boorden neergelegd. Nog verder was het zijbeekje buiten zijn oevers getreden dan de Geul zelf, die op dit punt een grasstrook van niet meer dan één meter breedte had platgeslagen. Die kleine, kittige Sijlerbeek was ook in zijn steile, meterhooge oeverwanden aan het wroeten en mijnen geweest; één plek had hij glad afgeslepen en de bedding een heel eind uitgediept. Zoo gaf het ons een mooi, versch en zuiver profiel te zien, dat duidelijk vertelde van vroegere buien en van grintverplaatsingen als die van gisteren. Meteen open- | |
[pagina 39]
| |
baarde het den onderbouw van de vallei door een mooie, leerzame doorsnede. Met den stereoscoop ziet ge, hoewel onduidelijk, op het profiel: de doorsnede van twee bankjes grint, een paar handbreedten boven elkaar. Dicht bij den helderen beekbodem loopt een vaste vuursteenlaag op gelijke hoogte als een donker lint een paar meter voort. Ook verderop in de beek kwam op enkele plaatsen tegen den steilen oever die vuursteenbank bloot; maar meestal was de kleibodem bedolven onder een bruingele deken. Die gekleurde laag reikte tot zoowat een halven meter onder den grasrand, en was lang zoo plastisch niet als de diepere lagen. Het was grof-zandige aarde met wat leem en zat vol met plantenwortels en kleine steentjes. Dat moet de aardlaag zijn, het dek van alluvium, dat het beekje in den loop der tijden boven den vuursteenband heeft gelegd en dat den vetten grasgrond van het vlakke dal vormt. Nu heeft de beek daarboven op het grasvlak aan den oever weer lage grintbankjes van een meter breedte neergelegd; die liggen klaar om onder plantenresten en nieuwe grond bedolven te worden, en zoo mee te helpen het dal op te hoogen. Dat er hier in de diepte, zooals op | |
[pagina 40]
| |
de doorsnede te zien is, maar enkele van die grintbankjes tusschen de alluviale leemlaag liggen, wekt het vermoeden dat de menschen hier gelijk hebben, en dat wij gisteren inderdaad een vrij zeldzaam natuurverschijnsel hebben waargenomen; het is waarschijnlijk, dat zoo iets niet eens elken zomer, althans niet in dezelfde mate valt waar te nemen. Daar het blijkt, dat het Sijlerbeekje zoo gewillig en duidelijk zijn eigen geschiedenis en die van het land dat het doorkronkelt, wil vertellen, namen wij ons voor, het binnenkort eens tot de bron toe op te wandelen, om zoo mogelijk nog meer te weten te komen. Maar eerst moesten wij de Geul zelf eens langs; we gingen kijken, of onze lighal ongeschonden was gebleven. Dat was gelukkig het geval; de stroom had den bovenrand ervan niet eens bereikt; een eindje stroomopwaarts evenwel, voorbij de Smidsberg, had de golfslag schrikkelijk huisgehouden. Daar was, over een lengte van dertig meter ongeveer, de buitenbocht van een flauwen kronkel meer dan een meter breed afgeslagen; een heele rij van donkere nissen, diepe zwarte gaten, waar een man in kon staan, waren er | |
[pagina 41]
| |
uitgeboord; en de overhangende bovenrand dreigde er elk oogenblik over heen te storten. De mooie, jonge populieren op den oever stonden wankel en gevaarlijk; één was dadelijk, na de bui of misschien in den nacht, geheel afgestort; hij lag als doode drenkeling in het nu weer kalme water, den kop stroomafwaarts gericht, zoodat de twijgjes en bladeren op het water dobberden; de voet zat nog met zijn wortels in den wal gehecht; een tweede boom stond op vallen en hing al schuin over zijn graf. Dat alles is op de stereoscoop-foto no. 3 met eenige moeite te zien. Daarmede is een nieuwe, hooge en zeer lange doorsnede van den bodem ontstaan, veel dieper gelegen dan die wij bij de Sijlerbeek bekeken hebben. Dit profiel is hier een en al alluvium; van een horizontale vuursteenlijn, als aan de hooger gelegen Sijlerbeek, is in de Geul niets te zien. Waar de losse afgeslagen aarde gebleven is? Meegevoerd, snel stroomafwaarts. Maar toch niet ver; althans niet geheel en al, schijnt het; want een klein eindje stroomafwaarts, nog tegenover het laatste stuk van den afslag, heeft zich een bank gevormd, die zich als een groote platte halve-cirkel in het riviertje uitstrekt, tot meer dan halverwege den anderen | |
[pagina 42]
| |
oever. Ik weet niet met zekerheid te zeggen of die vooruitspringende bank, als ondiepte of als bodemverheffing, er al was vóór den stortvloed van den 22sten. Maar de stroom heeft in elk geval de plek wat opgehoogd met versch materiaal, dat van boven is gekomen; geen keien of vuursteen, maar enkel bruine leemige aarde, vermengd met grashalmen. Dat zal spoedig in dikte toenemen. De stroom is nu geen meter meer breed en daardoor buitengewoon sterk; die gaat steeds voort den tegenoverliggenden oever af te knagen en zoo komt een deel van het materiaal op de plaat stroomafwaarts te liggen. Dit alles is pas het begin. We zijn hier ooggetuige van een eersten stap bij het verleggen van de bedding van een rivier midden in het ruime vlakke dal, en van het ontstaan van een nieuwen kronkel. Het zal wel zelden zoo snel in zijn werk gaan; en ook niet zooals nu, gepaard met het vallen van boomen. Bij minder heftige stortbuien, als het water niet zoo snel rijst en niet zoo geweldig stroomt, zal het wel met kleine brokjes gaan. Maar dat er toch wel eens vaker boomen bij vallen, dat bewijst een andere, bijna horizontaal liggende populier | |
[pagina 43]
| |
verder stroomafwaarts, die tegenwoordig tot levende boegspriet dient voor de kinderen van de zomergasten. Ons kiekje van den oeverafslag is maar tamelijk gelukt; we moesten te ver afgaan, om een groot stuk van den oever op de plaat te krijgen. Met een beetje goeden wil evenwel en een goede stereoscoop zijn de gevallen populier zoowel als de vallende, wel te zien; ook de zwarte gaten in den geteisterden linkeroever. Minder duidelijk is de toekomstige inspringende rechteroever, die nu nog een vlakke plaat is. Er stond iemand in het water, om de ondiepte aan te duiden; maar die is niet goed te zien. Wilde Clematis of Boschrank.
|
|