| |
| |
| |
Watergeweld.
De pijltjes geven de richting van het afstroomend water aan.
De smidse van Epen staat een eind lager dan het dorp, bijna onder aan de helling; niet ver van het vlakke Geuldal, en maar een meter of drie vier er boven. Schuin voor het huis vereenigen zich de twee Geul-wegen; hier vlak, meer naar boven ravijnachtig in de helling gesneden. Beide voeren van de
| |
| |
hooggelegen dorpstraat naar de graslanden en de molens van de Geul, en samen vormen die twee wegen een derde, die met een bocht naar de Onderste Molen voert. Langs deze twee wegen moet, voor zoover het niet wegzakt, een groot deel van het regenwater afvloeien, dat in en boven het dorp op de helling valt. Die helling is bijna een half uur gaans breed en stijgt langzaam tot bijna honderd meter boven het dal.
Want de eerste Geulweg, loopt nadat hij bij school den grooten dorpsweg gekruist heeft, als een holle weg verder door naar het Oosten, tegen de helling op, tot aan den rand van het bosch bij de Eperheide. Al wat van de hooge bouwlanden de diepte instroomt, moet derhalve dwars over de straat van Epen vloeien, even ten Zuiden van het dorp; en wat verderop van het Noorden komt, loopt òf door de straat terug naar het Zuiden, òf het daalt den noorderheuvel af den kant van Mechelen op, om daar het dal en de Geul te bereiken. Op dezen 22sten Juli werd het voor ieder duidelijk, wat die holle wegen beteekenen en wie ze onderhield, na ze eerst zoo uitgediept te hebben.
Nog geen vijf minuten had de bui geduurd of de weg die van het noorden komt, en voor
| |
| |
het huis langs loopt, was een beek geworden. Hier en daar in het midden stak er nog een bultje steen, en aan den rand een boffeltje klei of gras er boven uit; maar het water stroomde al wild.
De tweede Geulweg, die van voren komt, staat al geheel en al blank, en bij de samenvloeiing spatten de twee gele stroomen tegen elkaar op dat het schuimt; ze gaan samen met kopgolfjes de diepte in. Er komen al draaikolken in, en duidelijk is het waar te nemen, dat er ronde steenen, van een vuist grootte meegaan. Nu en dan ziet ge er zooeen een eindje boven een ondiepte uitkijken, een oogenblik later pakt hem een golfje en mee gaat hij.
Dat was nog maar het begin; het onweer hield spoedig op, maar de regen werd al heviger; het droppelde niet, het straalde. Loodrecht viel het water als door een zeef met groote gaten; zoodat je van tijd tot tijd opkeek, of het ook van een verstopte dakgoot kwam. Ik weet niet of die bui een wolkbreuk mocht heeten, maar het woord is er zeker niet te sterk voor.
Na een kwartier werd het angstig; vlak achter de werkplaats, waar wij stonden, mondt een derde holle weg, voor ons onzichtbaar, in de eerste uit. Die voert op eens zoo
| |
| |
ontzaglijk veel rommel aan, dat het water snel begint te wassen en al halver hoogte de bermen staat. Nu begint er een vernielingswerk, dat schrikkelijk is om aan te zien.
Brokken gras raken los en glijden langs den berm in de regenbeek.
Groote brokken gras en struiken worden ondermijnd, met rukken en trekken van de bermen los gescheurd en dan meegesleurd; planken van een schutting; twee palen met prikkeldraad verbonden, storten neer en schieten in felle vaart ons voorbij; dansend, hobbelend
| |
| |
als een vlet op zee, komt een groen eilandje aandrijven met een hazelstruikje er op; het eiland draait even rond en strandt op een samengedreven hoop takkebossen met schuim; maar het raakt weer vlot.
En voort gaat het, de diepte in, op de Geul toe, waar alles heen afsult. Geweldig is de kracht van deze ondiepe regenbeek. Brokken vuursteen, met één hand niet te tillen, rollen nu van de kaalgeslagen berm neer; de stroom pakt ze en schopt ze voort.
Ongelooflijk! Wat een diepe rivier niet zou kunnen voortsleepen: zware rolkeien en vuursteenknollen als suikerbieten, dat alles rolt en schuift dit tijdelijk stroompje in wilde vaart voor zich heen. Bruingeel, dik en vettig, met blazen en rimpels als kokende melkchocolade, komt het woelige water aanzetten; en het stijgt voortdurend tegen het heuveltje op, dat huis en werkplaats draagt.
Nu wordt het den smid te gevaarlijk. Hij en zijn knecht komen met spade en houweel voor den dag; ze hakken met kracht en geweld een stuk uit den weg, die naar het weiland voert, en het water stort zich dadelijk in de kuil. Groote steenen worden losgewoeld en weggerold, als bij ons een knikker, die in de goot valt. De instortende golven wielen
| |
| |
zich een ronde kuil uit; ze snijden in vijf minuten een geul in het zand van een paar meter breedte.
Dadelijk zakt het water vóór de smederij; het heeft een nieuwen weg naar de Geul gevonden.
Maar een oogenblik later rijst het weer; lager-op is een nieuwe opstopping ontstaan: een bergje van takken en aardkluiten en graszoden. Ook dat beletsel wordt spoedig verbroken en de breede gele rivier langs de smidse stroomt weer sneller door.
Meer dan een uur lang hebben wij die gele golven langs ons heen zien gudsen.
De regen had allang opgehouden; de grijze hemel kreeg al weer licht-blauwe plekken, en nog voerden de drie holle wegen dikke golven leem en keien naar beneden, tot het water merkbaar en zeer snel begon te dalen. We hoorden, nu de regen geen geweld meer maakte, het voortkrassen van de keien op elkaar en op den harden bodem. Opeens vertraagde de stroom zijn vaart nog meer, en de bodem van de regenbeek kwam hier en daar weer bloot. Het water kon geen steenen meer vervoeren; maar het had zijn best gedaan.
Wij trachtten den eersten hollen weg op
| |
| |
Treurig zagen de bermen er uit (blz. 28).
| |
| |
te gaan, om zoo naar huis te komen; maar daar was geen denken aan. Het was geen weg meer: gleuven van een voet diepte, door den stroom uitgeslepen, liepen kris kras door elkaar. Waar een uur tevoren een vaste vuursteenbodem lag, zakten wij weg in een tong van fijn zand; een eindje hoogerop had de stroom een nieuwe bedding gegraven, eerst in den berm en toen dwars door den voormaligen weg heen. We konden niet verder.
Treurig zagen de bermen er uit. Waar wij 's morgens nog een heel perk van de fijne zeldzame Blaasvaren met genoegen bekeken hadden en de kans op een kiekje hadden berekend, zag je nu tegen een bruinen wand op, zoo glad en plantenloos, of alles er met bezems was afgeveegd; en wat er nog stond aan planten, was bedekt met aanspoelsel, een bruine kliederkoek van klei met fijn grint. We moesten terug. Dan maar door den tweeden, meer zuidelijken Geulweg; een omweg voor ons. Zoo stegen we naar den grintweg op. Ook daar op dien hoogen weg moesten we nog tot de knieën door het afstroomend water waden.
Het was maar een onweersbui geweest, wel een, zooals de menschen hier er in geen jaren hadden beleefd.
| |
| |
Het had hoogens een half uur sterk geregend en toch, wat was hier een ontzaglijke massa leem, zand en steen van de hellingen naar de vallei gevoerd.
Dat bleek eerst goed toen we bij de school het kruispunt van den dorpsweg met den onbegaanbaren hollen Geulweg hadden bereikt.
Uit zijn verlengstuk was het komen opzetten. ‘Met golven van een voet hoogte,’ zeiden de menschen, die daar nog het luwen van het watergeweld stonden te bekijken.
Dwars over den grooten grintweg had het hemelwater, van de hooge bosschen en bouwvelden gekomen zijn weg gekozen naar het dal. Nu er niet meer af te voeren viel, bleef een deel van wat het mee had gevoerd hier in twee stroomstrooken liggen, aaneengesloten rijen van steenen; vuursteen en rolkeien in hoofdzaak. Daar tusschen in lagen leembonken, brokken krijt, half vermorzeld, geplakt in een zwarte golvende strook van humus, met geknakte halmen, afgebroken aren en klaverstruiken; alles besmeurd met wit en geel. Een menigte wijngaardslakken zaten er op vastgekleefd; en uit een hoopje ineengedraaide plantenresten werkten zich eenige trage blauwzwarte torren,
| |
| |
een paar salamanders en een vuurpadje los; die hadden wij tot nu toe alleen hoog op de heuvels aangetroffen.
't Was al avond en de steenuiltjes gierden toen wij thuiskwamen. Ook de andere gasten hadden heel wat te vertellen van de verwoesting door de bui aangericht, maar eerst den volgenden dag zouden wij er het rechte van gewaar worden.
Steenuiltje.
|
|