| |
| |
| |
Gezicht op Epen aan de Geul; van de oostelijke heuvels.
| |
| |
| |
Aan de Geul.
Het was de 22ste Juli 1910, een schitterend mooie vacantiedag. Nà den middag kuierden wij met ons vieren naar de Geulvallei, om er te liggen uitrusten. In den morgen hadden wij al een stevige wandeling gedaan door de prachtige, hooggelegen grensbosschen bij Epen: het Onderste en het Bovenste Bosch.
Het was daarbij in vlug tempo gegaan, over hoog en laag, en letterlijk door dik en dun. Want al had het in drie dagen niet noemenswaard meer geregend, de zandpaden in het bosch stonden hier en daar nog blank; en een gele, witte of grauwe pap, die we om de vijftig pas te doorwaden kregen, vertelde ons getrouw, of de onzichtbaar geworden weg over zand, over krijt of over klei liep.
Alleen de vuursteenpaden, die in de heuvel-
| |
| |
Berken en Mispels aan den weg tusschen Mechelen en Epen.
| |
| |
ruggen diepe gleuven snijden, waren vrij van water; op enkele adertjes na, die bij de sterkste hellingen uit de hooge tarwevelden den hollen weg instroomden. Vandaar wipten die kwieke geultjes op het pad en vormden een kronkelend en snelvlietend, handbreed gootje, dat onverwachts ergens in een kuiltje tusschen de karresporen wegdook, of aan den rand van een klaverveld in het puin verdween.
Maar, had de steenige bodem daarboven al het water nog niet kunnen verzwelgen, al het water, dat weken lang met emmers uit den hemel werd gegoten, hier beneden in het vochtige Geuldal was het nu zonnig en warm, het mooiste zomerweer, dat men verlangen kon.
Wel kwamen er, hoog in de lucht en op een rijtje, vreemde witte wolken aandrijven; koepels, rond en ovaal, met breeden, rechtafgesneden voet; een berglandschap op blauwe lucht geteekend; maar datzelfde omweersdreigementje had ons al drie dagen tot valsche profeten gemaakt en ons onnoodig met paraplu's bezwaard. Het zou ook vandaag wel weer overdrijven.
Zoo daalden wij dan na het middageten van den hoogen Eperweg langs haver- en speltvelden af in het diepe dal, en zochten
| |
| |
ons liefste ligplekje op: een altijd droog hoekje dicht aan de Geul.
Witte Silene met bolle kelk.
De oever rijst er steil en hoog uit het wielend water en is dicht begroeid met hazelaars en roode kornoeljes: die verdichten de ijle schaduw van de hooge populieren, zoodat er maar enkele zonnestraaltjes beweeglijke bleek-groene lichtvlekken teekenen op het mos van onze lighal. Achter ons gutst het Geulwater over een hoogen keer, die het dwingt den molentocht tot den rand te vullen; vóór ons is het riviertje nog in zijn volle, onversneden kracht; het komt met bochten en sprongen op ons af uit groene vlakten, waarboven een slingerende populierenlijn zijn loop teekent. Vlak
| |
| |
bij ons klotst het dof tegen den steilen afgeslagen wal, en het vloeit, tot schuim geslagen, neer naar de holle buitenbocht, waar het schuil gaat onder bosjes van witte silenen. Telkens buigen de fijne witte bloemen langzaam en diep voorover, en richten zich dan snel weer op. Onder een stengel van gele monnikskap duiken rimpelgolfjes door; dan vloeien ze kalm en zachtruischend uit tusschen vlakke oevers, die aan beide zijden dicht begroeid staan met een weelde van gele zinkviooltjes en hemelsblauwe klokjes.
Voor ons uit naar het Zuiden vernauwt zich het dal; rechts daalt een groote, grazige heuvel, de Smidsberg, met twee breede treden tot dicht bij de populieren, links nadert een hooge donkere boschrand met drie terrassen de vlakte.
Hier is de Geulvallei smaller dan ergens anders in de buurt; toch is het volkomen vlakke dal nog meer dan tweehonderd meter breed en de onderste randen rijzen nog geen twintig meters hoog uit de vlakte op. Daardoor krijgen we niet den indruk van een poort; meer van een wijde kom, de doorsnede van een diepen schotel. Toch wel een mooi profiel, gevuld als het is door het hooge gras en het slanke ijle geboomte; van nabij als een
| |
| |
Gevlekte Doovenetel. Langs den weg en in het dorp.
| |
| |
Alpenweide, zoo vol kleurige bloemen, in de verte: een losjes beboscht natuurpark.
Zacht suizelt en fluistert onveranderlijk van toon het heldere water voor onze voeten; dof en eentonig klokkert en klotst het verderop; bladstil staan de boomen in de volle zon, en alleen een plotseling schel-opschaterende specht of een loeiende koe breekt even de groote rust van het mooie zomerlandschap en scheurt de stilte; die daarna nog dieper schijnt.
Menschen ziet of hoort ge niet; een grasmaaier, die, zooals blijkt, in den morgen begonnen moet zijn een droog hoekje van het dal te scheren, is weg; hij slaapt ergens op den hooimijt, of is aan wat anders op de boerderij of in de stallen bezig. Niets is er dat onrust wekt in dit vredig landschap; er gebeurt niets, er verplaatst zich niets dan het water en dat doet het voortdurend op dezelfde wijze; er verandert niets, 't is of dat alles eeuwig zoo was en eeuwig zoo blijven zal. Alles werkt mee om een werkeloos mensch aan het mijmeren te brengen, aan het denken over de dingen van het verleden en van de toekomst, over worden en vergaan.
Niets stoort den eens ingeslagen gedachtengang. Zeven jaar geleden lag ik op dezelfde plek te droomen; de boomen schijnen niet gegroeid
| |
| |
in dien tijd, de Geul heeft nog dezelfde kronkels, de bloemen van nu zijn dezelfde van toen. Zal dat over zeven jaar weer zoo zijn? En over zeven keer zeven, over honderd, over duizend jaar. En lag dit innige mooie landschap voor duizend keer duizend jaar ook al net als nu, zoo rustig in die zachte warme zonneschijn? Kronkelde dit kleine riviertje toen ook al als een slang in dit breede, bijna rechte dal, dat toch veel te wijd is voor het smalle Geultje? En als het eens anders was, hoe was het dan, en hoe werd het tot wat het nu is?
Vreemd genoeg: in die heerlijke rust, de rust, die, na vele maanden bijna onafgebroken arbeid, zoo goed doet; die een voelbare, tastbare weldaad is voor lichaam en geest, in die zoo noodige en begeerlijke rust-oogenblikken zelf, zoekt de geest alweer naar werk, naar geestes-arbeid.
Het is mij, of er geen lange jaren, maar enkele uren liggen tusschen den eersten keer dat ik hier op dit vredig plekje aan de Geul lag te soezen en dezen warmen zomermiddag, nu ik er weer lig in gedachten-wekkende stilte. Toen, net als nu, half weggedommeld, bijna in het kalmste, verlangenlooze vrede-vinden met wat het rijke leven
| |
| |
Gele Zink-viooltjes tusschen het gras, langs de Geuloevers.
| |
| |
mij bracht, met het heden zoo als het is, kiemde er al weer wat woeligs in den geest. Dat schoot uit, snel als de tooverstruik der Hindoes; en gelijk een hooge boom met tak en twijgen, staat een sterk, niet weg te dringen begeeren op, naar een leven niet alleen in het heden, maar ook in het ver verleden en in de verre toekomst.
Alsof dit verlangen nog nieuw en onbevredigd was, herinner ik mij de vragen, waarop ik antwoord wenschte, en een vurige begeerte van toen naar een iemand van groote kennis, of naar een boek door zoo iemand geschreven, dat mij, zoo op eens, helder en overtuigend zou uitleggen: hoe het hier was voorheen, toen nog geen mensch er aan dacht, hier aan het water zijn zomerrust te gaan genieten; toen er misschien nog geen menschen waren, die konden werken met genoegen, en in de natuur met genot weer uitrusten van hun werk.
In deze zeven jaren heb ik zoo vaak aan menschen en boeken gevraagd, het mij uit te leggen, of mij althans de naaste oorzaak te verklaren, waardoor die gele viooltjes alleen op enkele plaatsen willen groeien, en dat bij duizenden en duizenden; hoe het komt, dat wèl aan de linkerzijde, maar niet aan de rechter van het dal, de Borstelkrans zijn mooie roode
| |
| |
bloemen laat zien; waardoor er juist aan de rechterzijde en nergens anders de zeldzame Kleine witte Kaardebol en het Longekruid bloeien; waardoor die terrassen ontstaan zijn; waardoor de klei aan het Sijlerbeekje grijs en plastisch, is maar ginds aan het bosch geel of rood gekleurd en los, grof of zandig. De eene vraag lokte de andere: Waar komt die eenige en eenzame zandheuvel vandaan vlak aan de Geul, benoorden Epen; en welke natuurkracht strooide de Geulbedding vol met hoekige vuursteenklompen? In welke zee zwommen de inktvisschen, waarvan de versteende rugpijlen ginds op de krijtheuvels liggen?
Hier in het smalle beekje, dat uit den rechterboschrand sijpelt, liggen blauwzwarte stukken lei op den bodem, vlakke platen, dikke en dunne. Hebben menschen die nietige bedding zoo zonderling geplaveid? Waartoe dan? En waar haalden zij de leien vandaan?
De gedachten dwalen terug naar het dorp. Bij den noorder toegang, vlak voor de laatste hooge stijg, waar de beste fietser moet afstappen, is een leemgroef voor een steenbakkerij. Grijs-geel komt de weeke, pas gevormde steen in den allerprimitiefsten oven, vormt zelf den oven. Vuurrood, vaak met
| |
| |
zwarte slakken er in, staan de grove, ten deele misvormde veldsteenen in de zon te glinsteren, zoodra het kolenvuur is gedoofd, dat den heelen los gestapelden steenoven snel in gloed zette. Wat voor klei is dat? Vanwaar die sterke kleurwisseling?
Bakkerij van veldsteenen uit gele leem. Rechts is de afgestoken wand van Limburgsche klei te zien, löss, die van de hooger gelegen heuvels is afgespoeld.
Bij de bron achter de kerk liggen kogelronde rolkeien van een vuist grootte, tusschen scherphoekige en vlak-kantige brokken zandsteen,
| |
| |
grijs of bleekgroen met donkergroene vlammen en vlekken. Wie of wat voerde die er aan?
Een platworm uit de brongoot van Epen.
Planaria gonocephala, met de eierkapsels op steeltjes.
En de geheimzinnige bron zelf, die sedert menschenheugenis op dat zelfde plekje met gelijke kracht zijn heldere watergolf uitschiet, zomers altijd even koel, 's winters altijd even warm, nooit verzwakkend bij droogte, niet aanzwellend bij regentijd? Vanwaar dat kristalhelder en lekkere bronwater, dat - ofschoon er in de afvoerstroom zeer zeldzame en zeer merkwaardige platwormpjes leven, - arm is aan organische kiemen en dat den menschen hier het leven mogelijk en gemakkelijk maakt? En die doolhof van diepe holle wegen om het dorp, kronkelend als beken, nog net niet te smal voor een hooiwagen? Zijn deze onpraktische, voor stadsmenschen zoo lastige wegen, tusschen de boomgaarden aangelegd, of zijn ze ontstaan door natuurkrachten? Door welke dan?
Al die vragen en nog tientallen meer kwamen op, toen ik indertijd in dit voor mij vreemde land voor de eerste en de tweede keer de zomervacantie, en eens de Pinkster- | |
| |
dagen doorbracht. En zij lieten mij sedert geen rust. Met behulp van boeken heb ik getracht antwoord te krijgen, maar de beste lieten mij in de steek. Algemeenheden genoeg; stelsels, met technische termen bij de vleet. Maar het was mij, als zoovelen die hunkeren naar zulke natuurkennis, of men ons voeden wilde met spijslijsten. In plaats van ons goede kost op te scheppen, worden u kleurige en sierlijke menu's voorgezet, in bloemrijke en symbolieke taal gesteld. Soms meent ge inderdaad uw honger met studeeren gestild te hebben, tot dat ge een poosje later merkt, dat ge nog heelemaal geen voedsel hebt gehad.
Toch moest ik eigenlijk die geologische boeken dankbaar zijn; evenals voor dertig jaren de botanische en zoölogische. Want juist door wat zij niet gaven (er komen in de laatste jaren betere), dwongen zij tot zelfstandig onderzoeken van de natuur, tot opnieuw gaan kijken, en steeds weer nadenken over de dingen, die eenmaal de belangstelling en weetgierigheid hadden gewekt.
Zoo ben ik nog eens en nog eens hier naar toe getrokken, en zorgvuldig heb ik de dingen nagespeurd, die mij toeschenen een raadsel te kunnen oplossen.
| |
| |
En nu lig ik hier weer; mijn gedachten dwalen weer mee op de onderzoekingstochtjes en reisjes, hier in de buurt gedaan, alleen of in gezelschap.
Kijkje uit een venster in het dorp op een hellenden boomgaard en op de heuvels met bouwland; bosch in de verte. De tint onder de appelboomen is geen schaduw, maar ontstond door donkerder gekleurd gras.
Elke herinnering is een verheuging; er is geen mislukte tocht bij. Altijd, al verdwaalden wij soms, al regenden wij door en door nat, al moesten wij eens bij nacht met lucifers het voetpaadje langs de Geul zoeken, altijd is het nog een genoegen, er aan te
| |
| |
denken, en er van te vertellen ook. Ik heb op mij genomen, eenige van mijn tochtjes in deze buurt op te schrijven. Ik zou willen, dat ook anderen, vooral de jongelui, die al vrij wat van natuurkennis weten en al iets aan natuurstudie gedaan hebben, zich opgewekt gingen voelen, hun studie nog wat ruimer op te vatten; en naast botanie en zoölogie ook eens op deze gemakkelijke leeken-manier aan geologie te gaan doen; die is er zoo nauw mee verbonden.
In geregelde tijdsorde komen mijn uitstapjes mij wel voor den geest; maar ik moet ze wat ordenen, om het ook hun gemakkelijk te maken, die maar enkele weken of dagen hier kunnen blijven. Waar kan ik de eerste notities voor dit boekje beter maken, dan hier op de eigen plek, waar ik zelf het eerst het verlangen heb gevoeld naar zoo'n ervaren gidsje op den vreemden weg?
Mijn potloodje is al stomp, en in liggende houding schrijven, is niet gemakkelijk; even rusten. Rommelt het daar in de verte? Zou er toch onweer komen. Ik heb geen paraplu en geen overjas bij mij, maar in een klein half uur ben ik thuis. De familie is al stilletjes opgestapt, merk ik; ze wenken mij uit de hoogte, wat voort te maken.
| |
| |
Mijn tijd, wat doet de hemel raar! De dalende zon schijnt nog fel, maar ze verlicht het dal maar half. In de oosterhelft lijkt het al avond, de westkant is blinkend valsch geel gekleurd. Een wolk, zwaar en donker als de nachtlucht, komt uit het Zuid-Oosten op de zon af; met een looden schuif-luik wordt het dal toegedekt.
Het wordt benauwend warm in de lucht. Snel vernevelt nu ook het zonnelicht en een grijze damp trekt voor de donderbank uit. Wij hollen op de smidswoning toe. Daar heb je de eerste bliksemstraal al; zoo helsch fel en flikkerig, dat ik een oogenblik blind sta.
Wijd scheurt op eens de zwarte lucht en laat even, door de rafelspleet, een vlammenzee zien. Weer een geweldige knal, een ontploffing met een kort scherp geratel er achter; dan slaat de regen bij stralen neer.
Als snelvuur bij de exercitie zoo ratelen de groote droppels op de droge korenhalmen. Wij halen de smidse nog net, vóór de zwarte rand over onze hoofden schuift; we zijn nog niet door en door nat, en hebben tenminste een afdak boven het hoofd.
De smid werkt nog door, maar de vrouw en de kinderen roepen hem binnen, uit de open werkplaats weg; zij slaan kruis op kruis bij elken
| |
| |
bliksemstraal en donderslag. Nog valt de hamer van de knecht op het roode ijzer op het aambeeld; maar ik hoor er niets van, al sta ik er vlak bij; zoo verdoovend klettert de regen en rommelt al maar door de donder.
Perebloesem in knop.
En nu, of de natuur mij nog even, voor ik met dit boekje begon, wilde herinneren, wat haar vormende, haar opbouwende en haar afbrekende, haar grootste geologische kracht uitmaakt, nu ving een natuurschouwspel aan, zooals ik het nooit te voren gezien had en dat ik niet licht vergeten zal.
|
|