Moet je horen!(1952)–Piet Heil– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] De rover De roverman stond op zijn schip. Je schrok als je hem zag. Hij had een lange onderlip en zei nooit goejendag. Een lange, dikke, rode baard zat onder aan zijn kin en met zijn kromme Turkse zwaard ging hij de wereld in. Bij zonlicht en bij volle maan zo zeilde hij en sprak: Nu moet ik eens uit roven gaan want dat is toch mijn vak. 't Wordt tijd, daar staat de lege kist want al mijn geld is op. Hoe koop ik nu bij de drogist een stukje veterdrop? [pagina 12] [p. 12] De rover keek tot hij op zee een vissersscheepje zag. Toen riep hij: Mannen, kom ga mee en hijs de zwarte vlag! De visser keek zijn ogen uit en zei: Wat doet u raar. Kom gauw aan boord, in de kajuit daar staat de koffie klaar. De rover zei: Ja, dat is fijn maar geef me eerst je geld. Want als je dat niet doet, dan zijn je dagen wel geteld! De visser zei: Het spijt me zeer. Ik heb geen geld aan boord en roven mag al lang niet meer. Hebt u dat nooit gehoord? De rover vroeg: Is dat heus waar? Dan heb ik me vergist. Maar als ik niet mag roven, waarmee vul ik dan mijn kist? Ga vissen, zei de visser toen en vang wat kabeljauw. De rover zei: Dat zal ik doen, en 'k geef de helft aan jou. Vorige Volgende