V.
Sliep Milly een oogenblik later? Was zij wakker? Droomde zij? Zij heeft het nooit zeker geweten, maar wel zag en hoorde zij het wonderlijke, dat nu gebeuren ging, heel duidelijk.
Er kwam een geroes uit den haard of daar getwist werd. Er klonken stemmetjes, die over haar spraken.
‘Och,’ zei er een, ‘wat ligt die arme Milly alleen in het donkere winterweer. Het kind heeft pijn en verdriet. Dat is treurig voor een klein meisje.’
‘Ja, ja,’ riep er een stem, die iemand moed gaf, als men maar luisterde naar den klank. Milly keerde zich naar het hoekje van waar het geluid kwam. Het was de kolenschop, die sprak en hij leek, toen hij aan het praten was, op den goeden ouden dokter. ‘Ik heb met haar te doen.’
Toen klonk het uit den haard: ‘Ik brand voor haar wat ik kan.
Ik heb aan al de kolen gezegd om lekker voor haar te gloeien en aan de vlammen om te schijnen en te schitteren en te dansen net of het feest is. Kon zij nog maar dichter bij ons komen! Het is zoo heerlijk warm te zijn, warm te maken, niet, kolen?’
Het knetterde en schitterde in den haard.
‘Ik brand nog niet genoeg,’ bromde een groot zwart stuk kool. ‘Ik wil branden, ik wil warmen.’